VII. Het „verzegelde”

En toen de zeven donderslagen hunne stemmen gesproken hadden, zoo zoude ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: „Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en schrijf dat niet”.

Openb. 104. a


Wat de Openbaring ons biedt, is dus in elk opzicht planmatig ingedacht en leert ons gelooven aan het systeem in de daden en de woorden van God.

Toch is dat systeem volstrekt ongrijpbaar.

Het is niet te controleeren.

Het brengt het geheel der gebeurtenissen voor ons niet in plattegrond.

In het besluit van God mogen geen lacunes zijn —, doch in de mededeeling van hetgeen „haast geschieden” moet, heeft Hij met opzet een hiaat, een gaping, aangebracht, opdat wij zouden verstaan, dat de openbaring nooit valt na te rekenen, en dat bij alle geloof aan de waarachtigheid van het voorzegde, toch ook valt te rekenen op het verrassende element, op het onbekende, onvermoede, het onberekenbare.

*

|73| Dat is toch wel de zin van hetgeen het begin van het tiende hoofdstuk vormt. (101-4).

De ziener aanschouwt een engel, die met ontzaglijk machtsvertoon van den hemel afkomt, en die een open boekje in zijn hand houdt. Zijn verschijning wordt begeleid door een geweldig rumoer: zeven donderslagen „geven hun stemmen”. Dat die „donderslagen” wat te zeggen hebben, spreekt wel haast vanzelf. Alles toch is hier in het visioen zwaar van inhoud; de stemmen, de donder- en bliksemslagen, de aardbevingen, en alle andere katastrofale gebeurtenissen, die telkens op den ziener afkomen, zijn steeds begeleidende verschijnselen van de intredende akten in het groote drama. 1) En zoo ligt het voor de hand, niet alleen voor het begrip van orthodoxe, maar ook voor dat van moderne uitleggers 2), dat hier bij de zeven donderslagen moet gedacht worden aan een zevental plagen, aan zeven oordeelsmomenten. Die zeven donderslagen zijn, evenzeer als de andere trekken in het visioen, een aankondiging van schokkende dingen, die in het leven der aarde en der menschen ingrijpen met vervaarlijke kracht, met de souvereiniteit van God, die van boven het drama beheerscht. |74|

Tot zoover is dan ook dat intreden der zeven donderslagen niets vreemds in het verloop van het boek.

Het vreemde komt evenwel in de uitwerking van dit onderdeel van hetvisioen.

De ziener toch wil de spraak van die zeven donderslagen opteekenen. Dat is hem eenmaal met groote nadrukkelijkheid geboden; tot hem is immers gezegd: schrijf hetgeen gij gezien hebt (119). Die eisch kwam tot hem niet alleen met betrekking tot de zeven brieven aan de zeven gemeenten in Klein Azië (vgl. blz. 40), maar ook met het oog op de voorspelling der toekomstige gebeurtenissen, die na de zeven brieven begint 3).

Is het vreemd, dat Johannes wil opteekenen, wat hij gezien heeft? Immers neen? Wat hem bevolen is, wil hij doen; niets meer dan dat.

Toch wordt het opteekenen van het visioen hem voor ditmaal verboden. Hem wordt gelast, den inhoud van dit laatste gezicht te „verzegelen”. Dat wil zeggen: hij moet het voor zichzelf behouden en mag het aan niemand bekend maken.

Op dit verbod heeft de ziener zelf niet in het minst gerekend. Hij zegt dan ook met ronde openhartigheid, dat hij, voor wat hem betreft, bereid stond en voornemens was, op te schrijven wat de zeven donderslagen hem hadden te verstaan |75| gegeven. Hij wil aan die donderslagen eenzelfde aandacht wijden als aan de zeven zegelen, bazuinen, fiolen. Hij vindt dat zóó vanzelfsprekend, dat nog onder het visioen zelf de gedachte van opteekening in zijn geest met klaarheid en scherpte schijnt opgekomen te zijn. Het laat zich verstaan, dat de toestand van het „visionaire zien”, de „verrukking van zinnen”, het „zijn in den geest”, afwezig was bij het schrijven, het opteekenen, van de gezichten 4). Als de ziener „in den geest” is, dán aanschouwt hij de vreemde dingen, die God hem openbaart. En eerst als die toestand voorbij is, gaat hij in schrift brengen, wat hij aanschouwd heeft. Evenwel, zóó sterk leeft in Johannes’ ziel de gedachte, dat de menschen moeten weten, goed moeten weten, wat de donderslagen hem vertolken, dat hij nog onder het zien zich voorneemt te schrijven. Wie nu bedenkt, dat juist in den toestand van „verrukking van zinnen” de ziener altijd passief, of liever, receptief is, dat hij dus in die oogenblikken wel ondergaat, wat tot hem komt, maar niet zelf actief optreedt, die weet tevens, dat een dergelijk plan-tot-schrijven alleen dan uit de donkere diepten der ziel naar boven komen kan, als het voor den geest van den profeet iets door-en-door vanzelfsprekends is.

Maar op dat punt is er dan ook het conflict tusschen zijn verwachting en den wil van den |76| openbarenden God of Christus. Een „stem” verbiedt hem de opteekening. Een „stem”. Met dezelfde souvereiniteit, die hem dus het gezicht tegemoetvoert, het hem als het ware oplegt, wordt hem ook de geheimhouding ervan opgelegd. Het moet een geheim blijven tusschen Meester en knecht.

*

De menschen, die gemeend hebben, dat zij alle profetieën van de Openbaring in schets konden brengen, en dat zij van jaartal tot jaartal in de wereld- en kerkgeschiedenis konden nagaan, welke periode bedoeld was in dit vers, en welk tijdperk aangeduid was in dat vers van de Apocalyps, hebben toch wel in zeer onvoldoende mate de beteekenis van dit bevel tot „verzegeling” ingedacht. Want alle pogingen, om de wereldhistorie in schets te brengen volgens de apocalyptische gegevens, moeten wel stranden op dit verhaal der verzegelde donderslagen.

Er is toch geen enkele reden, om den inhoud van de „spraak” dier oordeels-stemmen te beperken tot een zeer klein onderdeel der wereldgeschiedenis. Evenals de zeven zegelen min of meer de heele geschiedenis bezien onder het gezichtspunt van het gericht, zoo „voeren” ook de zeven bazuinen „ons door den ganschen loop der geschiedenis henen” 5). |77| Uit alles blijkt, dat de zeven zegelen, bazuinen, fiolen, en ook de zeven donderslagen niet als achter elkaar komende moeten gedacht worden, doch dat de voorstelling van den ziener ze door elkaar heen laat loopen en in elkaar laat grijpen. De Apocalypse is trouwens geen drama, maar een schets-boek. En verscheidene van de in dit boek geordende schetsen stellen hetzelfde voor of geven van dezelfde periode uit de geschiedenis van wereld en menschheid een beeld 6).

Daaruit vloeit nu voort, dat óók de zeven donderslagen een kenschetsing bedoelen te geven van iets, dat heel den loop der wereldgeschiedenis beheerscht. Die zeven slagen zijn niet op te vatten als waarschuwingen en bedreigingen, die de laatste, uiteindelijke, gerichtsvlagen willen aankondigen of inleiden 7); want dan zouden ze zelf geen eigenlijken inhoud hebben, dan zou ook de „verzegeling”, de opzettelijke geheimhouding, van dien inhoud geen zin hebben. Neen, zij zijn niets minder dan een zelfstandig onderdeel van de reeks der gerichtshandelingen, die ons hier beschreven zijn. Zij willen ons zeggen, dat, behalve de dingen, die ons geopenbaard zijn, ook àndere factoren, àndere krachten, werken in de geschiedenis; krachten die |78| geen mensch verklaren, geen enkel sociaal profeet ook maar vermoeden kan.

Zoo wordt de historie, ook die van het sociale leven, een nooit te voorspellen, nooit na te rekenen raadsel.

Zoo wordt „het systeem” ongrijpbaar.

Want de verborgen dingen zijn voor den Heere, onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen (Deut. 2929).

Niet één sociaal profeet kan de toekomst in schets brengen. Alle stelsels, die men ontwierp, alle redeneeringen, die men opzette over de toekomst der maatschappij, ze liggen onder het oordeel der onvolkomenheid, der onvolledigheid. Niemand kan een toekomstbeeld ontwerpen; dat alle factoren, die erin werkzaam zullen zijn, ook in rekening brengt. Want die factoren zijn ons reeds van te voren „verzegeld” — voor een gedeelte. En al is dat onbekende ook nòg zoo gering, wie één schakel mist, die kan den keten niet meer vormen.

*

In dezen gedachtengang is dan ook geen plaats voor een sociale toekomstleer op christelijken grondslag. Tenminste niet, wanneer iemand meenen zou, dat daarmee de toekomst in groote omtrekken zou kunnen worden aangegeven. Zoo waarachtig als de noodzakelijkheid van het onderzoek van de „teekenen der tijden” in den Bijbel genoemd wordt |79| en vooral door het laatste bijbelboek met opzet aangedrongen wordt, zoo onwaarachtig is het beroep op dien eisch in den mond van hen, die meenen, dat ze bij het onderzoek van de teekenen der tijden ook maar één oogenblik den bodem der werkelijkheid van het heden, waarin zij zelf leven, kunnen verlaten. Alle onderzoek naar de teekenen der tijden houde het verband met het heden vast. De geloovige onderzoeker „brenge de waarschijnlijkheid van hetgeen wij tegemoet gaan met de zekerheid van hetgeen wij nu reeds aanschouwen, in verband” 8). En wie ook maar één stap verder gaan wil, heeft slechts in schijn de Openbaring van Johannes op zijn hand. Want in werkelijkheid heeft hij het boek verloochend; het boek, dat door de profetie van het niet-verzegelde (dat zelf reeds zoo zwaar te verstaan is) heeft heengevlochten de opzettelijke aankondiging van het „verzegelde”; het boek, dat den onderzoeker der toekomst niet in galop, niet eens met sprongen, maar alleen met langzame schreden het veld der duisterheden wil laten betreden.

*

Zoo is dan het „onvoorziene” niet maar te vinden aan de oppervlakte van het wereldgebeuren ). |80| Volgens de Openbaring van Johannes loopt het er dwars door heen. Met grooten nadruk herinnert ons dit laatste bijbelboek, dat de openbaring die God van Zich en Zijn werken geeft, ook met betrekking tot Zijn gangen in de toekomst, nooit adaequaat is: dat zij wel veel zegt, maar lang niet alles.

En vraagt men den christen, die zóó zijn Bijbel onderzoekt, hoe hij staat tegenover al de sociale en economische stelsels, die de toekomstige ontwikkeling met soms deerniswaardige naiviteit durven profeteeren, dan behoeft hij zijn kracht niet te zoeken in de weerlegging van de verschillende hypothesen en combinaties van hypothesen, waarop zulke sociale toekomst-muziek haar waarachtigheid wil gronden, doch dan kan hij aan zulke gedachtenspinsels zelf kortweg het bestaansrecht betwisten simpel en alleen door de bewering, dat geen enkele sociale toekomstleer iets meer kan zijn dan onderstelling.

Wie heeft niet gehoord van het „utopisch socialisme”, vertegenwoordigd door mannen als Henri de Saint Simon (1760-1825), Charles Fourier (1772-1837) en Robert Owen (1771-1858)? Zij hebben de leer aangedurfd, dat „het leven der menschheid parallel loopt met dat van het individu en stadia doorloopt van kindsheid, jeugd, rijpe(n) leeftijd en ouderdom”. Tegenwoordig zijn we, volgens deze leer, „in het eerste stadium en in de |81| vijfde van de acht perioden, waarin dit wordt verdeeld — primitief Eden, wildheid, patriarchie, barbaarschheid, beschaving, garanteïsme, sociantisme en harmonisme” 10). En zelfs „is het mogelijk”, naar het heet, „al die tusschen-stadia over te slaan en dadelijk over te gaan tot het harmonisme” 11).

En wie nu nog ooit weer zou willen spotten met het bijbelsche christendom, om het te verwijten, dat het allerlei fantasieën heeft uitgegeven over de Openbaring van Johannes en over de toekomstige wereldgebeurtenissen — fantasieën, die alle weer onderling ten zeerste van elkaar verschillend waren, die vergete vooral niet, dat zij, die zich van den Bijbel in naam van het socialisme hebben losgemaakt, eveneens allerlei visie’s van een toekomstig Eden, hier op aarde straks te stichten, hebben uitgegeven. Maar: „niet twee van deze visie’s van het toekomst-Eden kwamen in bijzonderheden met elkaar overeen” 12). En als dan de lust tot spotternij nòg niet mocht vergaan zijn, dan bedenke ieder, dat de Bijbel zelf in de „verzegeling” der zeven donderslagen zijn lezers juist heeft gewaarschuwd tegen allerlei vooze toekomstbeelden. |82| Ieder, die ze uitgaf in naam van het laatste Bijbelboek, heeft in werkelijkheid dat boek zelf weersproken. En allerminst hebben dan ook de „wetenschappelijke socialisten” het eerste recht, sociale utopieën, gelijk we zooeven ter sprake brachten, te belachen, of te pochen, dat zij bòven dit utopisch socialisme uitgegroeid zijn 13). Want op Patmos heeft de man, die aan Jezus’ borst gelegen heeft, het fundament reeds weggegraven onder al dergelijke luchtkasteelen. Niet een gezonde kanselstijl, maar wel een „gematigde kermisstijl14) leende zich voor de luchtige profetie, dat „een nieuwe hemel en nieuwe aarde voor de verbaasde en verwonderde wereld zou worden geopend”. Geopend, wel te verstaan, door den mensch, „door eigen kracht en handelend optreden” 15).

En om deze reden sluit het verhaal van de „verzegeling der zeven donderslagen” tenslotte evengoed een protest in zich tegen de z.g. „wetenschappelijke socialisten”, van wie de voornaamste vertegenwoordigers algemeen bekend zijn: P. J. Proudhon (1809-1865), Louis Blanc (1811-1882) en Karl Marx (1818-1883). Want, wel heeft het socialisme, toen deze mannen optraden, gejuicht, |83| dat het nu was voortgeschreden „van utopie tot wetenschap” 16), maar dat was „een valsche juichkreet”. „Onjuist is de herhaaldelijke aangetroffen bewering, alsof Marx niet uit de luchtspiegeling der verbeelding, maar uit den vasten grond der feiten het socialisme heeft opgebouwd. Onwaar is, dat we bij Marx aantreffen een bouwen op de onwrikbare rots der feiten17). Want ook Marx, en met hem de andere herauten van het hedendaagsche socialisme, ook Marx bouwt zijn leer op studeerkamer-wijsheid en grondt zijn toekomstvoorspellingen op wijsgeerige ideeën. De „eschatologische zijde der Marxistische theorie”, zoo heeft iemand 18) gezegd, „is naar alle waarschijnlijkheid niet zoozeer een theologische echo, als wel een voorbeeld van Hegeliaanschen invloed” 19). Dat wil dus zeggen: niet de theologen hebben Marx doen gelooven, en niet de Bijbel heeft Marx in den waan gebracht, dat zijn mooie droom eens werkelijkheid kon worden, toen hij onderstelde, „dat de botsing der klassen niet tot een chaos, instorting, een lager peil zou leiden — gelijk in de geschiedenis der wereld tevoren reeds plaats vond — maar tot de zegepraal van de |84| onderdrukte klasse . . . . en daarna tot een voortdurend gelukkig leven in een klassenloos Eden” 20). Nog eens: zooiets hebben niet de theologen, allerminst de orthodoxe, bijbel-getrouwe theologen, Marx kunnen leeren. Het is een filosofisch bedenksel. Maar aan den Bijbel is het ten eenenmale vreemd.

Want de theologie, die aan den bijbel vasthoudt, laat de grenspalen staan, die God om den hof der kennis geplaatst heeft. Zij heeft ontzag voor het mysterie, ook voor de souvereiniteit van het „verzegelde” in de geschiedenis.

En wanneer een hedendaagsch geleerde als Sombart heel dikke boeken schrijft om duizenderlei factoren na te gaan, die in het verleden hebben samengewerkt, om de sociaal-economische toestanden van het heden te scheppen, doch daarbij ook meent, in staat te zijn, in enkele korte trekjes een profetie te geven over de ontwikkeling der dingen in de toekomst, och, dan zijn het heusch niet alleen de orthodoxe snuffelaars in de Openbaring van Johannes, die daarover de schouders ophalen. Dan protesteert óók Scheler, een ultra-modern man, die anders van Patmos geen wijsheid leeren wil, maar die toch over zulk lichtvaardig profeteeren glimlacht. Als Sombart in de toekomst schouwt, en daarbij o.m. den dood van het kapitalisme voorzegt op grond van enkele stroomingen en factoren, die hij nu reeds |85| werkzaam ziet in de menschenwereld, dan noemt Scheler zulk een voorspelling even lichtvaardig als die van den man, die den dood van een reus zou aankondigen, alleen reeds op grond van het feit, dat een mug den reus op den neus is gaan zitten! 21)

Zoo komt ook van andere zijde dan de onze tot de wereld een waarschuwing, dat niemand zegelen, die God gelegd heeft, openbreken kan. Het gordijn, dat God voor de toekomst hangt, kan niemand scheuren! En niemand mag het probeeren zelfs.

En dat is en blijft het groote goddelijke gebod, dat uit de duisternis van „het verzegelde” naar ons toe komt.

Er is „systeem in de voorzeggingen”.

Maar dat systeem is ongrijpbaar.






1. Franz Boll, Aus der Offenbarung Johannis, Hellenistische Studien zum Weltbild der Apokalypse. Leipzig, Berlin, Teubner, 1914, S. 18.

2. B.v. J. Wellhausen, Analyse der Offenbarung Johannis. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung, 1907, S. 14.

3. Vgl. Zahn, a.w. II, 683.

4. Zahn, a.w. 683.

5. Greydanus, a.w. 288.

6. Wellhausen, Analyse, 1907, S. 1. Wendland, a.w. 382.

7. Dr. Daniel Völter. Die Offenb. Johannis neu untersucht u. erlautert. 2e Aufl., Strassburg, Heitz, 1911, S. 59.

8. Mr. G. Groen van Prinsterer. Ongeloof en Revolutie, bewerkt door Mr. P.A. Diepenhorst, Kampen, 1922, bl. 244.

9. O. Spengler. Der Untergang des Abendlandes, Ier Band, 33e-47e Aufl., München, Beck, 1923, S. 183.

10. Vgl. O.D. Skelton, Ph.D., Het Socialisme, een critische ontleding (met Voorwoord van Dr. D. v. Embden). Uit het Amerikaansch door P.J.W., Amsterdam, Scheltema & Holkema, z.j., bl. 79, 80.

11. Skelton, a.w. 81.

12. Skelton, a.w. 88.

13. S. Polak, Beknopte Geschiedenis der Staathuishoudkunde in theorie en praktijk, Wereld-Bibl., 1e deel, 1919, blz. 235.

14. Skelton, a.w. 88.

15. Mr. P.A. Diepenhorst, Voorlezingen over de Gesch. der Economie. Utrecht, 1910, blz. 226.

16. Engels, Sozialismus, von der Utopie zur Wissenschaft. Vgl. Skelton, blz. 111, 132.

17. Mr. P.A. Diepenhorst, a.w., blz. 225.

18. Skelton, a.w. 129.

19. Skelton, 129, 130 . Vgl. Hegels leer van den vooruitgang in de geschiedenis langs de methoden der dialectiek, door de 3 phasen van these, antithese en synthese.

20. Skelton, 130.

21. Max Scheler, Vom Umsturz der Werte, 2e Aufl., Leipzig, Der Neue Geist-Verlag II, 1919, S. 252.




a. Niet eerder gepubliceerd.