Het Nieuwe Pergamus?

Onze Prinsenstad. Christelijk Dagblad voor Delft en omstreken

2e jaargang, Delft, 1924v
nummer 355 (geen paginering) (zaterdag 24 mei 1924)

a



Het artikel, dat in dit blad onlangs verscheen onder den titel: „Christus of Asclepius?” heeft pater Van Dorp tot een bestrijding genoopt (Maasbode, 16 Mei, Avondblad). Vriendenhand zendt het mij toe, niet die van den auteur.

Onder den titel „Is Lourdes het nieuwe Pergamus?” merkt pater Van Dorp op, dat ik geschreven heb:

Asclepius was de genezer van ziekte en ongeval. Ver buiten de grenzen van Klein-Azië werd hij vereerd; en Pergamus bleef in dien eerepositie niet achter. 't Heiligdom van Asclepius werd te Pergamus door zeer velen bezocht. En de vergelijking is eens getrokken tusschen Pergamus en Lourdes, de stad die nu nog duizenden Roomsche bedevaartgangers lokt naar de grot, waar 't wonderdoende Mariabeeld van ziekten en kwalen heet te genezen, en waarover tegenwoordig weer druk geschreven wordt. Pergamus was het „antieke Lourdes”. (Weisz-Heitmüller, Offenb. d. J. 245).

Zelf voegt hij er dan het volgende aan toe:

De vergelijking is duidelijk. „Pergamus was het antieke Lourdes”.

Pergamus was de stad van Asclepius, den heidenschen afgod.

De stad van de genezingen.

De stad der heidensche bedevaarten.

De stad, „waar de troon van Satan” was.

De stad der afgoderij!

Lourdes is de stad van Maria, de godin der Roomschen.

De stad van de genezingen.

De stad, „die nu nog duizenden Roomsche bedevaartgangers lokt naar de grot, waar het wonderdoende (sic!) Mariabeeld van ziekten en kwalen heet (sic!) te genezen.”

De stad, waar niet God de wonderen wekt, maar . . .?

De stad der afgoderij!

Het is fraai gezegd en getuigt wel van veel achting voor de Katholieken, die dit alles in Lourdes maar niet kunnen zien.

Tot zoover de Maasbode.

Het is me niet recht duidelijk hoe Pater Van Dorp zoo vertoornd wezen kan. Ieder, die aandachtig heeft gelezen, wat ik schreef, zal weten, dat niet ik de vergelijking tusschen het heidensche Pergamus en het Roomsche Lourdes bezigde. Ik nam ze slechts over van anderen, en gaf de bron, waar ze te vinden was, aan.

En de plaats, waarop ik in mijn artikel dat deed, sprak ook duidelijk genoeg uit, waarin voor mij het punt van vergelijking lag. Ik heb niet Lourdes met Pergamus vergeleken op het punt van satansdienst, noch op het punt van heidendom, noch in een anderen voor de Roomschen beleedigenden zin. Het eenige, wat ik deed, was een vergelijking trekken tusschen Pergamus en Lourdes voor wat aangaat het aan beide steden gemeenschappelijke verschijnsel van bedevaarten en genezingen. Het verband wijst dat duidelijk aan. Pater Van Dorp moet niet meer in mijn woorden lezen, dan er in staat. Van antipapisme heeft, geloof ik, nog niemand mij kunnen beschuldigen.

Sprekend is ook het opschrift, dat mijn geachte opponent boven zijn artikel plaatst. „Is Lourdes het nieuwe Pergamus?”, zoo vraagt het. Maar dat heb ik allerminst beweerd. Logisch redeneert pater Van Dorp dezen keer niet. Als ik Pergamus het antieke Lourdes noem, moet niemand dat omkeeren en zeggen: meent u dan, dat Lourdes het nieuwe Pergamus is? . . , om dan verder alles, wat van Pergaums geldt, op Lourdes toe te passen. Als Da Costa Nederland het Israël van Europa noemt, moet geen mensch daaruit concludeeren, dat de man, die Nederland het moderne Israël noemt, daarmee Israël het antieke Nederland schold, om dan vervolgens wat van Nederland te zeggen valt, op Israël over te dragen.

Indien de schrijver dan ook meent, dat ik zou pogen de wonderen van Lourdes te loochenen, dan vergist hij zich. Wanneer ik zeg, dat het wonderdoende Mariabeeld „heet” te genezen, dan mag mijn opponent daaruit niet afleiden, dat ik niet geloof aan de objectiviteit van geconstateerde feiten, doch alleen weiger te gelooven, dat Maria de genezingen verricht. Wij willen niet te kort doen aan den ernst, waarmee ook nu nog Roomsche onderzoekers trachten Lourdes' wonderen te bestudeeren, — voor òns heeft de geboortegeschiedenis van het wonder van Lourdes nog te veel vragen overgelaten, ook na al wat in en buiten onzen kring over Lourdes geschreven is. Wij gelooven niet aan de objectiviteit van de Maria-verschijning, die op den feestdag van Rome, 23 Maart, tot Bernadette zou gezegd hebben: Je suis l'immaculée conception, ik ben de onbevlekte ontvangenis: al neemt dit niet weg ons geloof in de eerlijkheid van Roomsche publicisten, die in deze openbaring een goddelijke bevestiging zoeken van het in 1854 afgekondigde dogma van de onbevlekte ontvangenis. De Roomsche zegt: „En wat toen door een onfeilbaren leeraar (paus Pius IX, Dec. 1854) werd afgekondigd, dat werd vier jaren later bevestigd door de wonderbare verschijnselen der Heilige Maagd aan de kleine, arme, onwetende Bernadette Soubirons bij de nu wereldberoemde Massabielle-rots te Lourdes. Toen sprak Maria: „Ik ben de onbevlekte Ontvangenis” En millioenen togen naar Lourdes, om hun geloof aan dit verheven voorrecht der allerzaligste Maagd te belijden, in alle talen der wereld Maria's lof te bezingen en door de voorsprak der Onbevelkte Moeder de gunsten des hemels af te smeeken. En Maria verhoorde hun gebed. Talloos velen werden te Lourdes naar ziel en lichaam genezen, ontelbare wonderen door God op Maria's voorbede gewrocht, die een schitterende bevestiging zijn voor het katholiek geloof in de onbevlekte Ontvangenis”. (L.M.Fr. Daniëls, Theotokos, 29, 30).

Wij evenwel gelooven wèl, dat de wonderen van Lourdes verklaring geven voor de eerlijkheid van hen, die Maria zoo beschouwen als hier gezegd wordt, maar veel verder komen we dan ook niet.

Wij gelooven graag, dat Roomsche schrijvers als Georg Bertrin eerlijk zijn en dat paus Pius IX eerlijk was, toen hij een schilderij, een geschenk van den bisschop van Tarbes, waarop de voorstelling van Lourdes, in zijn bidvertrek plaatste; en dat paus Leo XIV eerlijk was, toen hij het zilveren beeld van „Onze Lieve Vrouwe van Lourdes” in zijn werkkamer plaatste, enz. Reeds dit geloof verhindert ons, een vergelijking te bezigen, zóó kwetsend, als Pater v. Dorp hier veronderstelt.

Maar het is heel wat anders, de subjectieve eerlijkheid van de lofzeggers van Onze Lieve Vrouw van Lourdes te aanvaarden, dan de objectieve waarachtigheid en werkelijkheid van de aan haar toegeschreven genezingen te gelooven. Die zou, als ze werkelijk was, trouwens liggen buiten het veld van wetenschappelijk onderzoek. Ze zou niet anders, dan als geloofsstuk te behandelen zijn. En daarover willen we nu hier niet twisten. Dat de voorbede van Maria achter de verschijnselen, die Lourdes biedt, liggen moet, dat is een Roomsch geloofsartikel, waarvan De Maasbode zelf allerminst beweren zal, dat het valt te bewijzen.

Als ik de wonderen van Lourdes evenmin aan Maria toeschrijf, als die van Pergamus aan Asclepius, dan kan van de onwaarachtigheid van mijn inzicht Pater van Dorp mij niet met argumenten overtuigen die voor ons beiden kracht van bewijs hebben. Geloof is niet te bewijzen en dat weet mijn opponent natuurlijk evengoed als ik.

Zijn beschouwing over Lourdes is evenmin te bewijzen, als de mijne. Maar daarom behoeft hij met mij ook niet te twisten over de objectiviteit der wonderen van Lourdes, want daar twijfelen wij niet aan. Al blijft er bij ons plaats over voor vragen als deze (Leeuwarder Geref. Kerkbode van 17 Mei 1924):

Men heeft op het geïsoleerd karakter van deze slotverschijning gewezen. Men heeft gevraagd waarom Maria drie weken noodig had, om tot deze openbaring te besluiten. Waarom zij zich niet aanstonds als de „onbevlekte ontvangenis” heeft bekend gemaakt. Waarom zij tot hiertoe zich zelfs zoo opzettelijk aan het noemen van haar naam had onttrokken, en daarbij eerst voor het herhaald en dringend gebed van Bernadette is gezwicht. Daar zijn er wel, die zeggen: daar zat een of andere wat al te vurige aanhanger van dat Roomsche dogma achter, die het kind dezen naam heeft ingeblazen. De officieele Roomsche Kerk zoekt echter zelf in deze „openbaring” een goddelijke bevestiging van het in 1854 plechtig uitgevaardigde dogma: „La définition du ciel après celle de la terre”, gelijk een pauselijke schrijver het uitdrukte. De formuleering van den hemel na die van de aarde. Er was aan de wereld door de kerk een leerstuk geleerd, „Dieu mettait sa signature”, God hechtte er Zijn zegel aan. Ja niet alleen dat men er in ziet een bevestiging van haar bijgeloof omtrent de „onbevlekte ontvangenis van Maria”, maar men ziet er ook een bevestiging in van het „pauselijk gezag”, waarmede dit leerstuk was afgekondigd en dus ook van die andere bijgeloovige leer der Roomsche Kerk, waarvan het dogma eerst later in 1871 op dezelfde wijze na een lange voorgeschiedenis is afgekondigd, de leer van de „pauselijke onfeilbaarheid”.

Verder gaan we op deze dingen niet in. Ze zijn nu niet aan de orde. Mij rest nog alleen Pater van Dorp te verzoeken, zijn beschuldiging in te trekken, waarbij mij ten laste gelegd werd een vergelijking van een bedevaartsstad der Roomschen met den „troon des Satans”, die in Pergamus stond. Dergelijke kwalificaties veroorloven menschen uit onzen kring zich niet, of zij moeten weten, dat zij daarbij steunen op het gezag van Hem, die alleen oordeelen kan: Jezus Christus, den Zoon en ook den Heer van Maria.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000