Van Leiden en Rome

Onze Prinsenstad. Christelijk Dagblad voor Delft en omstreken

1e jaargang, Delft, 1923v
nummer 97 (geen paginering) (zaterdag 21 juli 1923)

a



Er zijn in den verkiezingstijd wel eens aardige vernuftvondsten te bewonderen. Zoo heeft in Den Haag de Staatkundig Gereformeerde Partij per strooibiljet weer verkondigd dat de „andere Christelijke partijen in theorie wel mooi, doch in de practijk treurig naar voren komen”. En dezen keer werd dit, helaas niet al te somber ingezette, liedje aldus kracht bijgezet:

„Ligt het niet nog versch in het geheugen dat onze afgevaardigde Ds. Kersten op 14 December 1922 in de Tweede Kamer een uiteenzetting gaf hoe ons Nederlandsche volk een Protestantsch volk is, waar God kennelijk zijn zegen aan heeft geschonken na veel bangen strijd gestreden te hebben ten einde van Spanje en Rome verlost te worden, en waar een Willem van Oranje aan Leiden een geschenk gaf (een Universiteit) wat geven daar nu onze anti-rev. broeders (een Gezant bij den Paus). Is dit niet in strijd met ons Protestantsch volkskarakter? Inzonderheid met den Dichter van Ps. 81: Eert gene Uitlandsch God enz.”

Tot zoover de inderdaad schoone combinatie van Rapenburg, Binnenhof en Vaticaan.

Inmiddels geeft deze uitlating toch wel iets te denken.

Allereerst zou men vragen, waarom de menschen, die zóó schrijven, niet wat meer eerbied hebben voor dr. A. Kuyper en de zijnen. Willem van Oranje tochg af aan Leiden een universiteit. De bedoeling daarvan was, gelijk officieele oorkonden verzekeren, vooral „om aan de kerk een kweekschool van kundige en waardige leeraars te bezorgen”. Maar Leiden is nu totaal vermoderniseerd en het geschenk van den Prins is precies tot het tegendeel aangewend van wat hij ermee beoogde. En nu de Staatkundig Gereformeerden ons vragen, wat wij tegenover deze schenking van Willem van Oranje stelden, willen wij het hun ook eens vragen.

Dr. A. Kuyper heeft met de zijnen wat gedáán; de Vrije Univeristeit is het bewijs. Maar van waardeering zien wij bij hen niet veel. Misschien, dat sommigen zullen zeggen naar analogie van zekeren schrijver in „De Banier”: het is te Leiden verzondigd, daarom moeten wij naar Leiden terug . . . om dan verder met dien wissel op de immer toevende toekomst de geestelijke papieren van Oranje’s schenking nog meer te laten dalen. In dat geval staan ze bij Dr. A. Kuyper c.s. ver ten achter. En anderen uit dit kamp zullen misschien denken aan art. 11 van het program van beginselen der S.G.P., waarbij geleerd wordt dat de regeering voor het hooger onderwijs moet doen gelijk voor het lager onderwijs: Er moet uit geweerd worden, „wat de eere des Heeren aanrandt”. Ook moet „het bijzonder onderwijs regel worden, het openbaar onderwijs slechts aanvulling”. In dat geval zijn dus de Vrije Universiteit en de Roomsche Universiteit voorloopig de beste verwezenlijking van het Staatkundig Gereformeerd ideaal. Maar dan moeen de heeren ook niet met Leiden komen aandragen, want de menschen, die wat hebben gedáán om Oranje’s werk te redden naar het wezen, worden door hen juist achtervolgd.

Ja, maar dat gezantschap dan bij den Paus? Is ’t niet verschrikkelijk?

O ja, er is veel verschrikkelijks.

Het is allereerst verschrikkelijk, dat de heeren de naaste historie verkrachten. Het is niet waar, wat ze bij strooibiljet beweren, dat „de anti-revolutionaire broeders” één gezant bij den Paus hebben gegeven.

Bovendien is voor ons de Paus gelukkig geen „uitlandsch god”, maar een zondig feilbaar menschenkind. Of zijn onze andere gezanten alle naar uitlandsche goden gestuurd?

En wat betreft de in deze afvaardiging naar den Paus sprekende opvatting, dat de paus nu eenmaal, (dank zij anderen dan wij) een uitgebreide sfeer van invloed heeft en dat het dwaas zou zijn, daarmee niet te rekenen, och, we worden daarom wel zeer verketterd, maar als de heeren van Willem van Oranje spreken, nu, dan doen wij ’t ook. Want het is óók verschrikkelijk, dat ze de oude historie zoo verkrachten.

Willem van Oranje heeft hetzelfde moeten hooren, wat in onze dagen tot ons gezegd wordt. Aangezien Prins Willem niet van oordeel was, dat de overheid met het zwaard moest uitroeien alle valsche leer en ketterij, liet hij ook aan de Roomschen hun plaats onder de zon. Tot dank schold Petrus Dathenus, de bekende psalm-berijmer en vertaler van den catechismus, den Prins voor „eenen, die om God noch Godsdienst gaf”. Toen de Prins aan Gent bij verdrag aanbood, dat de kerkgebouwen zouden verdeeld worden tusschen Roomschen en Hervormden, kwam weer hetzelfde verwijt. Zelf schreef de Prins, dat de Gereformeerden hem verweten, omgekocht te zijn door de Roomschen met giften en beloften. Groen van Prinsterer schrijft: „Sommige Hervormden hielden het uitroeyen der Roomsche kerk voor onvoorwaardelijke verpligting; de Papist was hun een Heiden en Canaäniet: „doet de afgodendienaars uit uw midden weg; . . . sluit met hen geen verbond” . . . Van hier de wederstand tegen den Religie-vrede en tegen het huldigen van een Roomschen vorst”. Maar Oranje en de zijnen dachten er anders over. Groen zegt: „Als Oranje dachten, ondanks de onverdraagzaamheid der Roomsche kerk, zijne meeste raadslieden, ook de voornaamste Protestanten buiten ’s lands”. Als zoodanig noemt hij Olevianus en Beza. Men weet, dat Olevianus mede den catechismus opgesteld heeft, en dat Beza een bekend gereformeerde was uit den Hervormingstijd. Zij schreven in dezen geest: „Gebruik uw gezag, naar de voorwaarden waarop gij het bezit. De Roomschen zijn geen Heidenen: wij staan tot hen als Juda tot Israël”. Maar ondanks deze uitlatingen van onverdacht gereformeerden in een tijd, die Rome nog veel scherper tegenover de Protestanten plaatste, bleef men den Prins smaden: het heette, „dat de Prins de Religie zoo ligt veranderde als een omhangsel van een kleed, dat hij om God noch Religie gaf, dat hij van staat en nut zijn afgod gemaakt had.”

En toen de Prins aanstuurde op alliantie met Frankrijk, omdat juist de alliantie met een Roomsch Katholieke mogendheid wenschelijk was om aan den oorlog het karakter van Religie-krijg te ontnemen, toen was het rumoer niet van de lucht. Te Antwerpen werd, één jaar voordat de Prins in Delft werd doodgeschoten, de Prins door sommigen „uitgeëischt” en openlijk gescholden voor verrader en inhaler van de (Roomsche) Franschen. Het kiezen van een Roomsche tot landsheer werd tegenover den Prins onverantwoordelijk voor God genoemd.


Wij halen deze dingen natuurlijk niet op, om over oude geschillen uitspraak te doen. Onze bedoeling is slechts, aan te toonen, dat de Staatkundig Gereformeerden een weinig buiten hun tijd staan en buiten de historie ook.

Wat ze ons verwijten, is in nog veel krasser vorm aan Willem van Oranje verweten. Ze hadden dus dezen vader des vaderlands wel buiten hun strooibiljetten kunnen houden. Men moet van dezen edelen man toch nog wel iets meer weten dan enkele termen. Maar al te dikwijls blijft de historische kennis omtrent den Prins staan bij den bekenden klank van het verbond met den Potentaat der potentaten. En verder laat men aan de fantasie ruim spel.

Willem van Oranje heeft begrepen, dat men nooit moest staan buiten de werkelijkheid. En als de Paus een man van beteekenis is ook voor het internationale leven, dan is het juist verstandig, Willem van Oranje na te volgen, door daar mee te rekenen. Tenslotte is ’t niet de vraag, met wien men spreekt, maar wat men tot hem zegt.

Het is meer onlangs vertoond, dat van de zijde der Staatkundige Gereformeerden Willem van Oranje is ten tooneele gevoerd als propagandist voor hun ambacht: het klagen en nog eens weer klagen over andere christenen. Zelfs de Koningin moest hooren, dat haar groote voorvader toch wel zwaar over haar het hoofd zou schudden. Nog eens weer: wij beslissen niet over dingen, die buiten ons staan. Maar als men dan bedenkt dat te Delft op een Zondag, onder de middagpreek, de Prins het bericht kreeg van Leidens ontzet, door zijn hellebaardier Hans van Brugge; dat behalve de voorlezing van het bericht in denzelfden preekdienst door den dienstdoenden predikant, ook op denzelfden dag (Zondag) de Staten aan Hans van Brugge, natuurlijk na opzettelijke samenkomst, „vijf en twintig ponden van veertig grooten tot eene vereering toeleiden”, (Resol. Holl. 3 Oct. 1574, blz. 125), dan komt de gedachte op, dat ook hier al reden genoeg was, om den preekstoel te laten daveren van protesten en strooibiljetten te fabriceeren van staatkundig gereformeerde opvatting. Maar tevens komt de verzuchting los, dat men van deze zijde toch eindelijk eens ophouden mocht, den waan te voeden alsof er in de dagen van de gezegende vaderen geen kwesties bestonden èn alsof, indien er dan nog kwesties waren, onze vaderen ze alle oplosten in staatkundig gereformeerden zin. Het volk dat geen historie kent, laat zich door dergelijke grillige vondsten van fantastische historieverdraaiing gemakkelijk van de wijs brengen. Doch in plaats van anderen en zichzelf te bedrieben, moest men kwesties van den dag ook met het licht van vandaag oplossen; voorts moest men ophouden met de ondankbaarheid, die alleen in het verleden wat goeds kan vinden en die in het heden alleen vecht met wapenen, die uit den ouden tijd zijn. Want de vaderen beleefden hun eigen tijd.

Wij zijn door Gods genade al veel verder dan Willem van Oranje, toen hij aan Leiden een op ongereformeerde leest geschoeide universiteit cadeau deed. En we hebben al veel gewonnen sedert den tijd, dat hier de Staten op Zondag samenkwamen om te beraadslagen over het bedrag van de fooi, die zou worden toebeschikt aan een bode van den Prins voor het feit, dat hij, als was ’t voor een heugelijk nieuws, de preek min of meer in de war gestuurd had.

Voorloopig moet men, om naar het Binnenhof op te rukken, maar niet met Leiden en Rome schermen. Of anders op wat degelijker manier.

Indien Petrus Dathenus — de vertaler — Olevianus — de opsteller — van den Heidelberger Catechismus al zeer verschillend dachten over de vrraag, hoe men moest handelen tegenover de Roomschen — en dat in dien tijd! — en desondanks bleven samenwerken tot het groote doel, dan is een verwijzing naar den tijd van Willem van Oranje een belachelijkheid, als men daarmee het gezantschap bij den Paus wil omver redeneeren en de vorming der S.G.P. wil goed praten. Er waren toen evenzeer kwesties als nu; er was toen evenzeer meeningsverschil als nu. Het onderscheid was alleen maar, dat er toen nog geen officiëele partij was, die patent nam op critiek en op het wachtwoord: scheid u af, scheid u af! En die is er nu wel.

Het eenige dat men uit die oude histories afleiden kan, is een verwijt aan hen, die in dagen van strijd de gelederen breken.


K. Schilder.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Van Leiden en Rome’, De Reformatie 5 (1924v) 37,294v (12 juni 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000