Uit de Pers

Onze Prinsenstad. Christelijk Dagblad voor Delft en omstreken

1e jaargang, Delft, 1923v
nummer 48 (geen paginering) (vrijdag 25 mei 1923)

a



Overwinningsroes?

In verband met de klachten der Staatkundig-Gereformeerden over de afzakking van andere christenen is het misschien niet overbodig, te herinneren aan het volgend artikel uit de „Gorcumsche (Geref.) Kerkbode” van 22 Juli 1922. Men kan er uit leeren, hoe hoog deze klachten soms te taxeeren zijn:

Verleden week heeft Ds. J. Vreugdenhil, Kamer-candidaat van de Geref. Staatspartij (Kersten) en predikant bij de Gereformeerde gemeenten (niet: kerken) te Giessendam gepreekt. Ter sprake kwam o.m. ook de politiek, speciaal de verkiezing voor de Tweede Kamer. Daarbij verklaarde spr. letterlijk: dat „degenen, die ’t gewonnen hebben, reuzengroote feesten hebben georganiseerd en in dronkenschap en brasserij de overwinning hebben beklonken”.

Deze uitdrukking — dat zal men mij toegeven — klonk nog al wat heel erg algemeen; en, wanneer ik de werking van die woorden op de hoorders langs zielkundigen weg trachtte in te denken, dan vermoedde ik, niet zoo heel ver de plank mis te slaan, wanneer ik dacht, dat meer dan één van de hoorders den indruk kreeg, dat onze Christenen in het algemeen en speciaal ook de antirevolutionairen (en dus ook dan vele leden van de Gereformeerde kerken) in dronkenschap en brasserij de overwinning hadden beklonken.

Dat deed me zeer. Zonder nog een oordeel uit te spreken (wat ik niet mocht) over de bedoeling van den voorganger, Ds. Vreugdenhil, vreesde ik toch, dat zijn woorden een uitwerking zouden hebben, die ongeveer neerkwam op een groeiende achterdocht van de oudgereformeerden tegen ons en ook op een noodeloos verdiepen van de kloof tusschen de Geref. Staatspartij en de anti-revolutionairen. Omdat ik nu de waarheid heb te bevorderen, de antipathie en het wantrouwen van vele oud-gereformeerden tegen onze menschen levendig betreur, en om den ernst der klacht graag weten wilde, welke speciale gevallen tot deze algemeene uitspraak aanleiding gaven, vroeg ik Ds. Vreugdenhil schriftelijk:

a. wie hij onder de overwinnaars verstond;

b. waar en door wie en wanneer die reuzengroote feesten waren georganiseerd en in dronkenschap en brasserij waren geëindigd;

c. van waar Ds. V. zijn bericht ontleend had.

Uit het antwoord dat Ds. V. mij zond, bleek, dat Ds. Vreugdenhil „van meerdere plaatsen zooiets gehoord heeft, doch niet officieel”; dat hij verleden week Woensdag in den trein een roomsch priester ontmoet heeft, die verzekerde dat in heel Walcheren, dus op meer dan één plaats, feest gevierd was door roomschen en door „anti’s”, waarbij, volgens priesterlijke verzekering, „reusachtig gedronken en geklonken” was; zijn eerwaarde kwam er juist vandaan, en mocht zooiets graag, naar hij, zelfs onder vermelding van nadere bijzonderheden, aan Ds. Vreugdenhil meedeelde. Doordat de priester in ’s Heer-Arendskerke ineens uitstapte, moest verdere informatie naar ’s mans naam en woonplaats uitblijven.

Ik schrijf over die dingen, niet om uit particuliere correspondentie te klappen, maar simpel en alleen ter wille van den ernst der zaak. Hetgeen Ds. V. dien avond zeide, werd aan het publiek overgegeven; en wie eenigszins nadenkt over den gang van gesprekken „bij ons aan den dijk”, vooral wanneer een preek is voorafgegaan en het vuurtje van wantrouwen van alle kanten lustig wordt gestookt, die voelt, dat dergelijke uitlatingen, als ze niet tot hun eigenlijke verhoudingen worden teruggebracht, veel kwaad kunnen doen, ook aan sommige van onze eigen menschen. Dáárom wil ik even vastleggen, dat ik tot mijn blijdschap constateeren kan:

a. dat de uitspraak in haar algemeenheid veel te ver ging;

b. dat officieel van geen enkele misstap valt te melden;

c. dat nog niemand, met name bekend, (want ook die priester is nog anoniem) één bewijs heeft kunnen leveren van dronkenschap en brasserij;

d. dat de waarneming van den berichtgever van Ds. V. zich hoofdzakelijk beperkte tot een klein onderdeel van ons waarlijk groote land;

e. dat de roomsche priester of ’n heel brutaal heer moet zijn, die onbesuisd zijn eigen schande opschuimt of dat naar zljn ethiek de feesten, waaraan hij deel nam, niet zoo schandelijk waren; een oordeel dat uit den mond van een priester in ornaat toch altijd iets zegt, nietwaar;

f. dat de inlichtingen van heeroom toch niet zoo heel breedvoerig waren (want hij stapte in te Noord-Kraayert en stapte uit in ’s Heer-Arendskerke en deze reis duurt soms 9, soms maar 8 minuten bij boemeltreinen);

g. dat in elk geval die heer priester een opsnijer was. Immers hij beweerde, op 12 Juli, dat hij in verband met de Kamerverkiezingen van 5 Juli vele feesten had bijgewoond, maar zooals in Walcheren nog niet, dat was heelemaal tip-top! Nu even rekenen. De uitslag was eerst Vrijdagmiddag 7 Juli bekend. Op z’n vroegst kon men dus gaan feesten Zaterdag 8 Juli. ’s Zondags zal de priester wel geen feest hebben meegemaakt, dan heeft hij dienst. Dus dan resteeren nog Maandag 10 en Dinsdag 11 Juli. Rekent men nu, naar de wetten van dronkemanspsychologie die brasserij-feesten op één per dag (da’s immers altijd ’s avonds) dan kan heer priester hoogstens 3 van die reuzenfeesten hebben bijgewoond. En die noemde hij vele! Van die 3 had bij dan nog de meerderheid buiten Walcheren meegemaakt, dat moet dus twee zijn; dus: hoogstens één in Walcheren op dien Dinsdagavond. Toch was hij al weer vroeg op stap, want ds. V., die op reis was naar Giessendam, kan volgens het spoorboekje, hem gesproken hebben, op zijn laatst van 11.41 tot 11.50. Is die pastoor alzoo — wat ik meen bewezen te hebben — een opsnijder, een flap-uit, een snoever van den eersten rang (voor 4 jaar was er niet te feesten, dus daarover kan hij ’t niet gehad hebben) dan is die man ook niet zoo bar geloofwaardig, dat hij een oud-gereformeerd predikant stof kan geven voor een zoo ernstige klacht in een zoo algemeen sprekende preek.

h. Eindelijk constateer ik, dat, gegeven al die dingen, van de autoriteit van den pastoor, waarachter ik met betrekking tot de Roomschen al een dik vraagteeken zet, ten opzichte van de „Anti’s” heelemaal niets meer overblijft; ik althans heb niet gehoord, dat Roomschen en anti-revolutionairen samen ’n soort van coalitie-feesten hebben georganiseerd; met anti-revolutionairen heeft op een officieel feest heeroom vast niet geklonken; en ja, wat hij misschien officieus gedaan heeft — dat is toch in elk geval niet een zaak van „de” overwinnaars.

*

En nu ben ik het met de roomsche moraal lang niet eens. Die vind ik wel eens wat al te gemakkelijk in haar lichtheid. Maar indien (ik zeg niet: bij ds. V., doch bij zijn oud-gereformeerde hoorders) de klaagmoraal op zulke gronden rust, mede tengevolge van zulke preek-uitspraken, dan kan ik het met die oud-gereformeerde moraal toch ook niet eens zijn; die is mij dan wat al te gemakkelijk én wat al te licht in al haar zwaarheid. Men kan immers ook op lichtvaardige gronden vaardig in het gronden van zware gronden worden. Daarom rafel ik die dingen wat uit, want — het is mij volle ernst — één zoo’n toch eigenlijk op losse schroeven staande bewering kan zooveel kwaad doen.

Gaarne geef ik Ds. V. toe, dat één doode vlieg de zalf van den apotheker stinkend maakt. Maar wanneer ik dan bedenk, dat ik officieus èn officieel weet van zeer veel christenen, die God uit het diepst van hun hart oprecht hebben gedankt voor de afwending van het revolutiegevaar in de kamerverkiezingen; dat de dankstonden en herdenkingsavonden bij de meesten onzer waardig zijn geweest en niet alleen alcohol-vrij, maar zelfs koffie-en-koek-vrij, dan rest mij alleen nog maar een oprechte spijtbetuiging, dat Ds. V., in een atmosfeer, die nogal met wantrouwigheid tegen alle andere christenen geladen is, door zijn veel te algemeene uitspraak oorzaak is geworden — ik neem gaarne aan tegen zijn wil — van een totaal verkeerden indruk; en dan heb ik tevens niet meer te doen dan te verklaren, dat bij zoodanigen stand van zaken vele oud-gereformeerden en klagers over den vervallen staat van ons christendom althans om deze dingen nog niet vèr van ons behoeven te blijven staan, roepende over ons: onrein, onrein! Ik schrijf dit, omdat alles, wat de verdeeldheid zonder oorzaak in stand houdt, moet worden tegengestaan als eigen werk des duivels.

K. Schilder.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Overwinningsroes?’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 22 (22 juli 1922).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000