Ongelijke gevallen

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

6e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1927v
nummer 18 (geen paginering) (2 september 1927)

a



In „Woord en Geest” trof ik onlangs een artikel — de naam van den schrijver doet nu niets ter zake b — waarin verband gelegd werd tusschen twee preeken.

Van de eene preek, welke over Mattheus 8 : 29 handelde (En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij gekomen, om ons te pijnigen voor den tijd?) had de schrijver deze ervaring opgedaan:

Bij die gelegenheid zei de prediker o.a. letterlijk het volgende: „Die twee mannen riepen dat niet; zij wisten dat niet; zij konden het ook niet weten; maar de duivelen riepen dit: die konden het weten.”

Hierna gaat de schrijver aldus verder:

„’k Heb hier niet het minste bezwaar tegen en verklaar gaarne, dat ik hierin met den prediker meega. Maar terwijl ik die woorden hoorde en ze opschreef, dacht ik aan een ander prediker in onze kerken, die iets dergelijks gezegd en geschreven heeft over Genesis 3 vers 4. Daar staat: „Toen zeide de slang tot de vrouw: „Gijlieden zult den dood niet sterven, maar God weet, dat ten dage, als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.” Die andere prediker heeft daarvan gezegd: „Dat zei de slang niet, die wist dat niet; die kon het ook niet weten; maar de duivel zei dat: die kon het weten”. In beide gevallen wijkt men af van hetgeen er letterlijk staat. Mattheus zegt nadrukkelijk: „zij”, dat zijn dus die twee mannen, en in Genesis staat: „de slang”; in beide gevallen zegt een predikant in onze Gereformeerde Kerken: „dat moet men niet letterlijk opvatten, maar het lezen alsof er staat, dat de duivel dit zei.” Alles goed en wel: ik zal de laatste zijn, om met een aanklacht te komen en toch is er iets, dat ik niet begrijp en wel dit: Hoe is het nu te verklaren, dat de eerstbedoelde predikant geeerd en geprezen wordt, terwijl de ander wordt geschorst en misschien straks wel wordt afgezet? Ik vermoed dat ik ook nu weer een antwoord zal krijgen in den trant van een vroeger antwoord.

Toen ging het over politieke aangelegenheden. Ik had beweerd, dat Psalm 15 : 4b: „Heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet”, ook in de 20ste eeuw nog gold en van kracht was voor keizers en ministers.

Een theoloog antwoordde daarop, dat men wel kon bemerken, dat ik geen casuistiek had gestudeerd.

Daar kon ik niets op zeggen: ik heb inderdaad aan die wetenschap niets gedaan. En nu denk ik, dat ik die tweeërlei behandeling van Gereformeerde predikanten ook niet kan verklaren, omdat mijn leermeesters mij nooit in de geheimen der casuistiek hebben ingewijd. Dat is dan een gebrek in mijn opvoeding, dat ik wel nooit te boven zal komen en waarin ik zal moeten berusten.

Intusschen blijft dit dan een van de vele dingen, waar een gewoon sterveling niet mee klaar komt. zelfs al heeft hij van jongsaf een gereformeerde opvoeding genoten. ’k Zal mij ook daarin trachten te schikken.”

Tot zoover de schrijver van het artikel.

Het zal wel geen tegenspraak ontmoeten c, als ik verklaar te gelooven, dat met die andere predikant in „onze” kerken bedoeld is Dr. J.G. Geelkerken.

Nu weet ik niet zeker, of die eerste prediker zou toestemmen, dat de lezing, hier van zijn preek gegeven, juist is, ja dan neen. Maar laat ons aannemen, dat de weergave zuiver is, dan kwelt de schrijver zich m.i. toch met onnoodige zorg. Immers, de twee gevallen staan volstrekt niet gelijk.

Ieder, die de officieele stukken van de Asser Synode gevolgd heeft — en dit mag men toch verwachten van ieder, die den moed heeft in Woord en Geest tegen die Synode het volk bezwaard te maken — kan weten, dat Dr. Geelkerken heel wat meer gezegd heeft, dan hier van hem verhaald wordt.

Noem den eersten dominee A., en den tweeden, Dr. Geelkerken n.l., B., dan staat de kwestie zoo:

A. zegt, dat die mannen van zijn tekst in beslag genomen zijn door den duivel, maar handhaaft, dat die mannen historische personen waren, die met werkelijke, menschelijke stem de woorden gesproken hebben, die de tekst opteekent. Al bediende een demonische geest zich van hun tong en mond, die menschentong en onmisbaar bestanddeel; die worden niet vervluchtigd, noch tot een soort van hoogere werkelijkheid herleid.

Maar B. sprak over de slang en over de boomen, en zeide wel, dat de Satan daar sprak — wat ieder lid van de Asser Synode eveneens zegt — doch hij stelde dubieus, of die satanische macht zich werkelijk bediend had van een slang, om nu verder van de boomen etc. maar te zwijgen.

A. zag een onzichtbare macht werken, maar handhaafde, dat zij in de door het verhaal aangegeven zichtbare vormen optrad en zich daar van bediende.

B. geloofde ook, dat een onzichtbare macht werkte, maar stelde disputabel of deze zich wel geopenbaard had in en bediend had van de bepaalde aangegeven instrumenten, waarvan het historisch bericht sprak.

A. zegt: die 2 mannen zijn er geweest: B. beweert: de slang kan er geweest zijn, en misschien ook heelemaal niet. A. handhaaft, dat er „zintuigelijk waarneembaar” is gesproken, maar zoekt de gedachte, die het gesproken woord ingaf, in haar oorsprong te verklaren. B. ontkent de zekerheid van dat objectieve Spreken zelf absoluut iets anders.

A. neemt het dus voor den letterlijken zin van het bericht op — want hij liet zich alleen uit over den geestelijken achtergrond, en erkent, dat wat er staat, ook metterdaad zoo geschied is — en B. zegt, dat die letterlijke verklaring niet noodzakelijkerwijze volgt uit de gereformeerde Schriftbeschouwing.

Het is me dan ook niet duidelijk, hoe de schrijver van dit artikel de geheimen der casuistiek er bij kan halen, om een ietwat wrange verklaring van deze tweeërlei behandeling of van dit „met tweeërlei maat meten” (de uitdrukking is in dit geval niet van hem, maar wel heel erg van zijn blad) d te vinden.

Want feit is, dat men, om te begrijpen, wat hier te begrijpen is, eenvoudig heeft te erkennen, dat A en B met elkaar niets te maken hebben.

Het zou misschien niet overbodig geweest zijn, als de schrijver van dit artikel, eer hij, ook in het hart van jonge leden der kerk, op zoo gemakkelijke manier een klacht over partijdigheid in het kerkelijk oordeel ingang deed vinden, gelezen had, wat b.v. in het Weekblad „De Reformatie” heeft gestaan e over Dr. Geelkerken’s publieke redevoeringen (meervoud), waarin hij leerde, dat men het paradijsverhaal moest lezen op de manier, waarop men een europeeschen zendeling zou willen begrijpen, die aan menschen in de binnenlanden van een of ander duister heidenland, menschen, die van vliegmachines en bommen en bombardementen geen begrip hadden, zou willen duidelijk maken, hoe het toegaat bij een bombardement van Londen. De man, zoo zei Dr. Geelkerken, zou in hun duister brein die werkelijkheid alleen voorstelling kunen geven, als hij de vliegmachine, die bommen over Londen strooit, voorstelde als een groote vogel, die al vliegende een reusachtig ei laat vallen. dat, als het den grond raakt, overal dood en verderf verspreidt.

Er is in „Woord en Geest” onlangs zwaar getoornd tegen iemand, die het had over de vliegmachine-theologie f.

Men trachtte de uitdrukking uit te leggen in ik weet niet meer welken zin. Maar het zou me niet verwonderen, als de term herinnerde aan deze door Dr. Geelkerken zelf herhaaldelijk gegeven beeldspraak, die dan weer moest leeren, hoe men altemet het paradijsverhaal zou moeten lezen. Welnu, als de schrijver in „Woord en Geest” nog eens daaraan terugdenkt, dan zal hij mogelijk erkennen, dat de gevallen A en B niets met elkaar te maken hebben en dat, wat Dr. Geelkerken wilde, absoluut anders is dan wat die andere dominee ter sprake bracht. Laat ons hopen, dat ook terwille van de opgroeiende jeugd voortaan uit zijn pen beschuldigingen, ronduit of bedekt, alleen dam komen, als ze met de feiten te staven zijn. Maar in elk geval dient wie aanklaagt ook te argumenteeren. Een gewoon sterveling komt met dit geval heel best klaar, als hij maar leest, wat er geschreven wordt.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. [Johannes Cornelis Wirtz Czn (1856-1933)], ‘Brieven aan mijn neef, de dominé’, Woord en Geest 2 (1926v) 45,346v (5 augustus 1927).

c. Gezien Wirtz’ spreken over een predikant die „wordt geschorst en misschien straks wel wordt afgezet” is hier duidelijk niet aan Geelkerken te denken, maar aan Nicolaas Dirk van Leeuwen (1881-1961), wiens zaak toen nog hangende was. De opmerkingen passen uitstekend bij diens ideeën.

d. Bedoelde plaats niet getraceerd.

e. Vgl. ‘Over de wetenschap en derzelver trekking door Dr J.G. Geelkerken, uit den greep van Assen’, De Reformatie 6 (1925v) 36,279-281 (4 juni 1926) en ‘Het ei en ook de keizerin Zita — onze theologische leermiddelen’, De Reformatie 6 (1925v) 37,288v (11 juni 1926).

f. Vgl. D., ‘Loopgraven- en vliegmachinetheologie’, Woord en Geest 2 (1926v) 46,351 (12 augustus 1927).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000