Niet aangedrongen

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 43 (geen paginering) (25 februari 1927)

a



Ik heb toch niet aangedrongen.

Jeremia 17 : 16.


Stil, niet aandringen, zegt de profeet Jeremia. Ik heb ook niet aangedrongen.

Jeremia leefde in een tijd, die met den onzen veel gemeen had. Het oorlogsgerucht was niet van de lucht. Ontrouw was er bij Gods volk. ’n Heulen met de wereld. In de gemeente zoo velen, die Jeremia’s strengen ijver niet verdragen wilden. Toen had hij het oordeel aangezegd en erbij verkondigd, dat dit oordeel beginnen zou van het huis Gods, dat de beker van Gods gramstorigheden het eerst zou gereikt worden aan het volk, de stad, die naar zijn naam genoemd was. (Jer. 25 : 28, 29; vgl. 49 : 12a en 1 Petr. 4 : 17). En het was gekomen, gelijk hij gezegd had. Straks kwamen de rampen, de zorgen, de moeiten, het oordeel. Toen dorsten de laffe tegenstanders van den profeet, die hem altijd gedwarsboomd hadden, te zeggen, dat hij een landverrader was. Eigenlijk vond hij ’t wel goed, dat God zoo meedoogenloos de roede tegen het volk hanteerde, zoo smaalden ze: Jeremia grijnsde in nauw verholen leedvermaak, dat hij dan toch gelijk had gehad met zijn zwarte oordeelsvoorspellingen!

En Jeremia? De menschen kunnen in zijn hart niet lezen; daarom brengt hij voor God zijn zelfverdediging. „Heere”, zoo roept hij, „Gij weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest; ik heb toch niet aangedrongen bij U”. Dat is de taal van den Godsgezant, die God zijn woorden voorlegt en nu zeggen durft, dat hij niet heeft gedaan als Jona; want Jona wilde Gods raad wel ànders hebben, dan hij te zijn bleek; Jona begeerde eigenlijk wèl den dag des verderfs; Jeremia niet. Hij moest profeteeren; de Heere Heere had gesproken, wie zou dan niet profeteeren? b Maar hij had de uitkomst God overgelaten. Wilde God zijn volk laten vergaan — Hij wist wat goed was. Wilde Hij het behouden en zijn kudde bij één doen blijven — groot was Zijn genade! Jeremia boodschapte maar; en op Gods raad wilde hij geen inbreuk maken. Hij wilde niet afdwingen van zijn God. God mocht doen, wat goed was in Zijn oogen. Niet aandringen, noch ten goede, noch ten kwade.


Niet aandringen; dat is nòg steeds het eenige geheim van rust in de onrust der tijden.

Niet aandringen . . .

O, zeker, wèl aandringen bij de menschen: wij bidden u, laat u verzoenen! c Wetende den schrik des Heeren bewegen wij tot het geloof! d Aandringen bij de menschen; maar niet aandringen bij God.

Althans — geen aandringen, dat indringen zou worden. Abraham drong ook wel aan bij God, toen Sodom bedreigd werd met zwavel en vuur: Heere, als er nu eens vijftig, vijf en veertig, veertig, dertig, twintig . . . tien zijn (Gen. 18). Maar toen hem het zwijgen werd opgelegd, was hij stil. Mozes heeft ook aangedrongen bij God: delg mij maar uit uw boek (Ex. 32) maar toen God hem afwees, toen was hij stil (vs. 34). Ja, ook Jeremia zelf heeft sterk aangedrongen bij God, om indien ’t mogelijk ware, zijn raad ten kwade te verkeeren in een besluit ten goede. Maar toen de Eeuwige hem het gebed ontzeide voor dat volk en het aandringen verbood (Jer. 7 : 16, 11 : 14, 14 : 11) toen was hij stil. Niet aandringen, dat te ver gaat in Gods oog; geen eigenwilligheid.


Grooter zelfkwelling, dan dat dwaze, dwingende aandringen bij God is niet denkbaar. Elke waarachtig geestelijke arbeider, iedere prediker of opvoeder, ieder die het Woord der profetie uitdraagt naar anderen, ervaart dat, zoo vaak hij daarmede bezig is. Als hij de vruchten ziet van zijn werk, zoo pover, vaak; als hij naar de herinnering vraagt aan z’n woord, zoo schromelijk arm dikwijls; den toenemenden afval ziet, dan kan hij wel zóó bitter worden, dat hij voor dank en jubel geen plaats meer vindt . . . Totdat hem rust geeft Jeremia’s woord: de uitkomst voor God overlaten. Niet vragen naar ’t verborgene. Niet barmhartiger zijn dan God; ook niet strenger dan de Rechtvaardige.

Zóó kan men rustig zijn ook in het opkomen der groote zondeeeuw. En zoo komt de rust.

Brand van Ibsen wilde, wat Jeremia niet wilde: afdwingen de vrucht van zijn God; aandringen bij God. Maar toen zijn feest kwam, en hij de uitkomst van zijn werk wilde grijpen en vasthouden, toen was het alles één gruwelijke marteling voor hem. Hoor hem mokken e:

En mijn pastorie loopt vol,
Iedereen wil mij begroeten; . . . .
Prijkt mijn naam daar niet in ’t goud?
Nog een uur, dan gaat ’t beginnen;
Allen denken slechts aan mij nu,
Mijn naam is op aller lippen!
O hun loflied gaat verkillend
Als een ijsstroom door mijn hart heen.
Kon ’k . . . o kón ik als een roofdier
In een hol mijn hoofd verbergen,
In vergetelheid mij hullen!

Deze mensch had één ongeluk: hij had zijn vruchten willen tellen, willen grijpen. En toen men later hem onder steenworpen den nacht der eenzaamheid injoeg, toen was zijn leven gebroken. Dat is het einde van wie aandringt bij God, van wie de hand aan den ploeg slaat en de vruchten tellen wil, vóór dat hij er aan gelooft. Zoo stellen de menschen teleur en — God ook!

Zoo blijft voor elken trouwen drager van Gods schat in het eigen aarden vat maar één waarachtig middel tot zielerust: niet aandringen, niet aandringen, maar hopen en stil zijn op het heil des Heeren. Predik het Woord, houdt aan, opvoeders, tijdig en ontijdig, f doet allen altijd ongebroken uw profetischen plicht in het belijden en getuigen en in het doen, en laat God de uitkomst.

En eens zult ge zien! Dan zal Christus een Koning blijken die nooit zonder onderdanen was; g die z’n eigen zaak heeft bevestigd en gewaarborgd en beveiligd en bewaard tegen de poorten van de hel. Want die zullen niet overweldigen de stad van God. h


K. S.




a. Oorspronkelijk gepubliceerd als ‘Niet aangedrongen’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 98 (12 oktober 1918), verder nog als ‘Niet aangedrongen’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 48 (27 januari 1923).

b. Vgl. Amos 3:8.

c. Vgl. 2Korintiërs 5:20.

d. Vgl. 2Korintiërs 5:11.

e. Vgl. Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, naar de oorspronkelijke Noorsche uitgave [1864] door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam (Meulenhoff) 1908, vijfde bedrijf, pag. 135.

f. Vgl. 2Timoteüs 4:2.

g. Vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 27.

h. Vgl. Matteüs 16:18.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000