Het eerste kruiswoord

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 42 (geen paginering) (18 februari 1927)

a



Reeds het eerste kruiswoord, dat van den Gekruisten Jezus ons is overgeleverd, toont Hem ons in zijn Messiaansche heerlijkheid en -verbrokenheid. Terwijl het lichaam, dat van den Heiligen Geest ontvangen is, en toch waarachtig menschelijk is, door het Beest, en toch ook door menschen wordt doodgemarteld, bidt Jezus voor zijn vijanden. Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen b.

Sommige menschen achten het nuttig, dit woord te omstrikken met een menigte van eigen redeneeringen. Zij zeggen ons, dat we heel goed moeten onderscheiden: Jezus kan niet bedoelen, dat onwetendheid een verontschuldiging zou zijn voor de zonde; men moet dan ook, zoo besluiten zij, goed onderscheiden tusschen de bijzondere genade der schuldvergeving, die Christus aan de geloovigen schenkt, en de algemeene genade, waartoe dan deze voorbede zich beperken zou.

Nu is het waar, dat men ook in dat „heilig land”, waar men de stem van Jezus hoort bidden, scherp onderscheiden moet, om goed te weten, wat hij bidt. Maar het is niet waar, dat wij uitgaan moeten van onze eigen onderscheidingen. Wij moeten beginnen te gelooven, dat Christus zèlf, die immers altijd zuiver waarneemt, scherp onderscheidt, zelfs in dit uur van storm en rumoer, als zijn bloed spat naar alle zijden en zijn geest tot God zich rekt, die Hem verlaten gaat. Christus zelf neemt alles waar met de klaarste onderscheiding. En nu merkt hij twee machten op, die tegen hem zijn. De duivelen zijn er, èn de menschen. Wat de duivelen aangaat, indien Christus voor ons geloof het Vrouwenzaad is, dat de Slang komt verpletteren, dan weten we ook, dat zijn zielsoog hier, dóór het menschelijk tumult heen, het gesis der duivelen vernomen moet hebben, klaar en scherp. Een geest uit den afgrond is voor zijn messiaansche ziel even werkelijk nabij, als de soldaat, die den hamer drijft; even nabij als die farizeeër daar. En voor Jezus blijft het niet verborgen, dat de duivelen wel weten, wat ze doen, maar de menschen niet. De Slang, de Satan, wéét wat hij doet; hij peilt de diepte van zijn afgronden, maar de menschen niet; hun verdorven wil is nooit zonder een verduisterd verstand. Daarom zondigen de duivelen elke seconde van den tijd met de onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest; maar de menschen, o ja, ze lasteren tegen den Zoon, maar zie, o God, zie en ontferm U; zij lasteren nog niet tegen den Heiligen Geest; hun kan nog vergeving geschieden.

Ziehier uw Heiland. Al razen alle elementen, hij hoort iedere stem afzonderlijk in het demonisch koor. Zou hij UW stem niet afzonderlijk vernemen? Ziehier uw Priester. Hij weet, dat Golgotha de crisis brengt in het menschenleven; het gaat dan verder in een menschenleven eróp of eronder; het wordt verharding of bekeering. En nu vraagt Christus, dat dit ééne duistere oogenblik niet voor het heele leven beslisse ten kwade, maar dat er bezinning zij en wederkeering tot God. En zoo heeft Christus in het uur, waarop mensch en duivel gemeene zaak gemaakt hebben, tot God gezegd, dat hun zaak toch moest onderscheiden blijven: niet de duivel, maar wèl de mensch is te verlossen. En is dit gebed niet gehoord? Een groote priesterschare gelooft straks: de pinksterdag heeft zijn 3000 en Israël is niet verstooten; wie wil, neme, óók uit dat volk, den beker der verlossingen op en drinke om niet. Zulk een Heiland betaamt ons, c die den mensch, als hij Satan de hand geeft, van dien bondgenoot losrukt. Hij past de spreuk toe: verdeel en heersch; want hij verdeelt den mensch en den duivel. Maar hij „verdeelt” in rechtvaardigheid en „heerscht” door den dienst der zachtmoedigheid. Het is niet toevallig, dat tyrannen dezelfde spreuk (verdeel en heersch) opheffen, want indien Christus’ liefde niet de sterkte had gehad van den despoot, wij waren niet verlost. Want wij zouden Hem niet aangenomen hebben.


K. Schilder.




a. Opnieuw gepubliceerd als „Het eerste woord’, Goud, Wierook en Myrrhe, Delft (W.D. Meinema) 1926-1927, 79 (17 maart).

b. Vgl. Lucas 23:34.

c. Vgl. Hebreeën 7:26.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000