„Gereformeerd kerkrecht in de praktijk”

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 40 (geen paginering) (4 februari 1927)

a



Dezer dagen is op ruime schaal verspreid een bundelken brieven, samen 10 in getal, zijnde een coupure uit een correspondentie tusschen een gereformeerden kerkeraad en een (voormalig) gemeentelid, den heer R.P. Offringa. Het geschrift geeft die brieven zonder kommentaar. Slechts staat ter inleiding: „Gereformeerde kerk van Oogstgeest”, hetgeen natuurlijk een vergissing moet zijn, want die schrijft zulke boekjes niet, en wat in het geschrift staat is natuurlijk allerminst een verslag van haar daden. Behalve deze inleidingsformule bevat het geschrift dan voorts 5 woorden, die uit de pen van den onbekenden auteur vloeiden n.l. de woorden „Gereformeerd kerkrecht in de praktijk”. Het is jammer dat we hier zullen moeten constateeren, dat deze 5 oorspronkelijke woorden niet juist zijn: waarover straks.

Ik sprak van een ongenoemden auteur. Opzettelijk. Want niemand ter wereld dan een ingewijde zou kunnen bewijzen, dat de auteur is te vereenzelvigen met den in het brievenbouquetje genoemden heer R.P. Offringa: derhalve wagen we ons niet aan hypothesen, omdat men publiek niet moet beweren, zonder tot bewijs in staat te zijn. Ik zeg dit even, omdat ik niet graag iemand met naam en toenaam zou beschuldigen van de onkieschheid en onwaarheid, die tot deze uitgave in staat moeten gesteld hebben: ook daarover nog meer. Slechts moge in het algemeen de wensch worden uitgesproken, dat iemand, die schrijven wil, het doet met vermelding van zijn eigen naam, of althans met vermelding van den naam des drukkers. Want menschen, die het ongevraagde drukwerk zouden willen terugzenden, hebben nu daarvoor geen adres. Een kerkeraad die het geschrift dan ook niet in zijn archief bergen wilde, omdat hij terecht oordeelde, dat het bij hem niet thuis hoorde, zond, bij gebrek aan een adres van afzender het geschrift aan mij terug. Indien de onbekende auteur dit exemplaar mocht terugverlangen, kan hij het, met de adresstrook, bij mij komen afhalen. Ik woon: Wilhelminapark 23, Oegstgeest. Maar dan binnen 3 weken, en — persoonlijk.

Natuurlijk heb ik wel vermoedens en zelfs positieve berichten over de identificatie van O., den auteur, maar wij wagen ons niet aan beweringen waarvan men bewijs zou kunnen vragen. Indien iemand zeide: maar het is „pure fantasie”, ja, dan zou ik in dit geval met den mond vol tanden staan.

Wij zullen nu voor het gemak den auteur maar O noemen. Is de heer Offringa aansprakelijk voor de verschijning, dan vulle hij de O. aan met de ardere letters zijns naams; en de anderen mogen ervan maken O(ngenoemde).

En nu iets over de zaak zelf. De lezer begrijpt, dat de inleidingsformule (zie boven) het eenige excuus is voor het feit, dat ik hem met dit artikeltje ophoud. Hij begrijpt evenwel ook, dat het „gereformeerd kerkrecht in de praktijk” mij volstrekt verbiedt, op de zaak in te gaan. In gevallen als deze volstaan kerkeraden, die zich respecteeren, alleen met een negatief woord: „es ist nicht wahr”. Maar een positief op de zaak ingaan, daar is geen sprake van. Want men moet verschijnselen als het hier onderhavige naar hun aard behandelen. Hier blijkt iemand te zijn, die brieven aan zijn kerkeraad schrijft, maar hem tegelijk het antwoord op die brieven, tegen den nadrukkelijken eisch van het „gereformeerde kerkrecht in de praktijk”, onmogelijk maakt. Het zal natuurlijk niet gaan, dat de heer O. den kerkeraad van Oegstgeest zou verleiden tot de zonde van beantwoording van brieven buiten den weg van het „gereformeerd kerkrecht in de praktijk” om aan het adres van den heer Offringa. Trouwens, wat is dat voor een zedelijke daad: brieven, waarvan men zelf volle beantwoording verhindert, dan toch maar publiceeren? Inderdaad, als iemand weet, dat zijn eigen woord niet een antwoord zal krijgen, omdat men daartoe den pas afsnijdt aan wie antwoorden zou, dan is het altijd gemakkelijk, „het laatste woord” te hebben, en door een brochure ook de suggestie daarvan te wekken. Maar er zijn er, die zoo iets doorzien.

Ik beperk me daarom tot het verschijnsel dezer uitgave zonder op den inhoud in te gaan, want de heer Offringa zal alleen antwoord krijgen langs den koninklijken weg van ’t „gereformeerd kerkrecht in de praktijk”. De heer O., die zich daarvoor interesseert, zal hem dienaangaande kunnen inlichten.

Zooeven noemde ik de publicatie van een deel des heeren Offringa’s brievenmap onkiesch en haar aankondiging onder den titel, die gekozen werd, onwaar.

Eerst het onkiesche in dit geval. De heer O. heeft in de brievenmap van den heer Offringa ook een missive ontdekt, waarin de namen van 5 andere menschen genoemd worden, In den regel nemen zij, die goede persmanieren volgen, niet de vrijmoedigheid, te schrijven over anderen, vooral niet, wanneer het betreft een zoo intieme zaak als: „hoeveel men geeft voor een bepaald doel”. Publicatie van zoo iets, waar het anderen betreft, zonder hun wil, is onkiesch; ze strijdt met de eerste begrippen van wellevendheid en is in het burgerlijk recht reeds met zwarte kool geteekend. Hoe de heer O. den moed heeft, op de eerste bladzijde te zondigen tegen de wellevendheid (het mindere), en dan toch oreert over kerkrecht (het meerdere), is mij niet duidelijk. Ik weet, dat van de 5 in zijn publicatie betrokken heeren er zijn, die geheel en al onkundig en ook opzettelijk (!) gelaten zijn van de operatiën des heeren O. Indien zij ervan geweten hadden, zouden zij niet nagelaten hebben, ertegen te protesteeren; ten deele, omdat zij niet van de daken willen prediken, hoeveel zij contribueeren in de onkosten van hun kerk (men houdt in den regel ook geen publicaties van zijn inkomen, of wat daaromtrent vermoedens wekken kan); ten deele, omdat zij thans in één verband genoemd worden met den heer Offringa, hoewel zij veelszins een ander standpunt innemen dan hij, en een geheel andere daad hebben gedaan. Dat men over zichzelf de groote trom wil roeren, geeft nog geen vrijmoedigheid, anderen tegen hun wil daarin mee te sleepen. Zóóver gaat hier de vrijmoedigheid, dat van die 5 anderen een gedeelte niet eens in de gunst mag deelen, waarin kerkeraden van heinde en ver, en van heide en wei, wel mochten genieten: de gunst van de ontvangst van een brochure. Ze moesten maar gewaar worden, wat er alzoo van hun intieme leven werd gepubliceerd door een anonymus. Zij staan daarin met mij in hetzelfde lot: ook ik ben geen exemplaar waardig gekeurd, al zou het ook maar zijn ter verificatie. Zoo zijn soms de manieren. En dan wordt nog gesproken over moederlijke liefde en wat dies meer zij. Bij informatie bleken Oegstgeester kerkeraadsleden ook niet in de lijst van geadresseerden opgenomen. Men kan tegenwoordig brochures krijgen, die zeggen te handelen over zijn eigen kerk, en er onkundig van zijn.

Dit in dan, om nader te mediteeren over „gereformeerd kerkrecht in de praktijk”.

En nu mijn tweede opmerking: de brochure van O. is onkiesch maar ook onwaar. Onwaar. Want de 5 woorden, die O. zelf geschreven heeft, daar zit de onwaarheid in. Ik weet, dat de heer Offringa over wien O. publicaties doet, met den kerkeraad van Oogstgeest veel meer heeft te doen gehad met betrekking tot dezelfde zaak, dan hier vermeld wordt. Het gereformeerde kerkrecht nu, vooral „in de praktijk”, wordt niet bepaald door enkele briefjes; ook al zou de brochure ze alle hebben gepubliceerd, dan was het nog heelemaal geen kerkrecht „in de praktijk”. Want de geest van elk geval afzonderlijk bepaalt de praktijk van het kerkrecht, en men kan nooit de praktijk enkel en alleen door briefjes op volledige wijze weergeven. Maar het geval staat nog ongunstiger. De heer O. heeft uit de map van den heer O. maar ’n deel der gewisselde brieven weggenomen. Hij heeft andere zorgvuldig weggelaten uit de brochure en weer netjes, vermoedelijk, in de map gedaan; mochten zij weggewaaid zijn, dan zijn van die overgeslagen brieven nog afschriften bewaard bij den kerkeraad van Oegstgeest. Nu zou de heer O. kunnen tegenwerpen, dat er brieven waren, die niet officieel zijn, en dat men die niet publiceeren mag, zonder verlof van den auteur. Ik zou den heer O. op dit motief voor zijn kerkrechtelijk eclecticisme kunnen antwoorden, dat hij in dat geval tegenover de 5 andere genoemde heeren (zie boven) den kemel der onwellevendheid doorzwelgt en tegenover den schrijver van de weggelaten brieven de mug uitzuigt; dat wijst reeds op een eigenaardigheid. Voorts, dat hij den auteur van zijn schrijversnood had kunnen kennis geven met verzoek, volledig te publiceeren, wat nu wegbleef. Men wete, dat in de weggelaten brieven juist op enkele bedenkingen, die thans als levende bij den heer Offringa worden kond gedaan, antwoord gegeven wordt; zoodat dus thans wèl het bezwaar wordt gepubliceerd, dat de heer O. heeft, maar het antwoord, dat hem daarop allang gegeven was, wordt weggelaten; en voorzoover het antwoord nog niet gegeven was, maar hem ongetwijfeld zou gegeven zijn, als hij het maar gewild had, heeft de heer Offringa dit verhinderd. De keus, die O. uit de particuliere papieren des heeren Offringa, deed, is dus op onware wijze aangeëigend; want tot het „kerkrecht in de praktijk” is veel en veel meer te rekenen, dan hier gegeven wordt. Indien de heer O. zoo scrupuleus is geweest tegenover den schrijver der weggelaten brieven, als hij tegenover de 5 heeren niet was, zou men zich daarover eenigszins kunnen verblijden. Maar dan had hij de consequentie moeten trekken, en het zich in dit geval een eereschuld moeten rekenen, een paar woorden meer te schrijven dan de 5 van de titelpagina. Hij had dan moeten zeggen: lezer, ik publiceer hier wel iets, maar niet alles; ik laat veel weg, maar bedenk, dat het ook behoorde tot het gereformeerde „kerkrecht in de praktijk”, want er stond in de weggelaten brieven uitdrukkelijk, dat ze geschreven werden om in de zaak, die de kerkeraad tegen mij had, actief op te treden en dat ze dienovereenkomstig ook aan den kerkeraad zouden worden officieel overgelegd. Kijk, dan was er tenminste een poging gewaagd, om objectief te doen. Nu lijkt het geweldig objectief en sober, maar ’t is enkel schijn. Het is even zeer schijn ais de mannelijkheid, die er wel toe te krijgen is, publicaties te doen, maar die alle wegen afsnijdt om over een bezwaar, dat is uitgebracht, van gedachten te wisselen op de wijze, die het gereformeerd kerkrecht in de practijk vordert.

De heer O. is — men weet het — officieel niet bekend. Indien hij den heer Offringa een dienst heeft willen bewijzen, dan is het een kwade dienst. Want ieder, die even nadenkt, kan nu reeds uit het gepubliceerde gedeelte afleiden, dat de bewering als zou hier een kerkeraad zijn, die iemand beschuldigt en dan van hem vordert een bewijs van de onschuld, pure fantasie is. Want uitdrukkelijk staat reeds in één der gepubliceerde brieven, dat de kerkeraad juist de gronden voor zijn bezwaar zelf den hoor O. kenbaar maken wilde. Deze verkoos dit evenwel niet. Dit was natuurlijk geen kerkrecht in de practijk, en evenmin kerkrecht in de theorie. Het was heelemaal geen kerkrecht.

En in de weggelaten brieven staat dit alles zoo mogelijk nog veel duidelijker.

*

Voor het overige laat ik me natuurlijk niet verleiden tot beantwoording van den heer Offringa, van wien thans het vaderland, dank zij den heer O., weet, dat hij een antwoord langs den wettigen weg, die in de kerk v. Christus wordt aangewezen, niet neeft willen aanhooren zelfs. Een brochure als deze laat weer eens duidelijk zien, welke geesten tegenwoordig loskomen. De publicaties van menschen, die den kerkelijken weg niet afwandelen ten einde toe, en dan toch voor het front van de schare wat dapper doen, zijn in 1926 in een bepaalden kring begonnen en naar gelijken maatstaf hier op ander terrein voortgezet. Dit treft temeer, omdat ook hier met 2 maten wordt gemeten. Niet ik, maar de kring die zich om dr. Geelkerken schaart, heeft den volke kond gedaan, dat ook de heer Offringa (mij overigens nooit bekend gemaakte) bezwaren heeft tegen de wijze, waarop de Gereformeerde kerken het recht hebben meenen te moeten handhaven tegenover dr. Geelkerken. Dit zij daargelaten. Maar als ik nu lees, dat de heer Offringa een brief, die (door toevallige omstandigheden) niet begon met den naam „broeder” en niet eindigde niet opzettelijke vermelding van „heilbede en broedergroete” zóó erg vindt, dat hij daarvan een heel bezwaar maakt en zelfs daarover voor de oogen van Nederland een boom opzetten wil, met uitsluiting van den materieelen inhoud van den brief, dan sta ik verwonderd. Ik heb nog al trouw gelezen de brochures van dr. Geelkerken. Hij heeft herhaaldelijk, ook al voor de oogen van Nederland, denzelfden vorm gekozen in zijn officieele kerkelijke brieven. De heer Offringa constateert dus, dat dr. Geelkerken niet correspondeerde, zooals dat onder broeders van hetzelfde huis geschieden moet. Let wel, ik heb in dit opzicht geen enkel bezwaar tegen dr. Geelkerken; ik meen, dat men van bidden en van broederlijkheid geen stereotiep aanloopje of slottiradetje maken moet. Maar het is me alleen hierom begonnen, dat men aan den eenen kant weer een kemel doorzwelgt (richting-Geelkerken) en aan den anderen kant een mugje uitzift. Dit gezeur over de briefjes van dr. G. is klein en vervelend, maar het is precies even „groot” als het bezwaar van deze brochure. En voorzoover men den geest kan proeven van hedendaagsche publicisten inzake „kerkrecht”, is zulk een opmerking op haar plaats. Het is dan ook geen „kluitje in het riet”, zooals beweerd wordt in een brief, waarop geen antwoord verlangd werd. Wat den heer Offringa gezegd is, dat is dit: U mag praten over alles, en nog wat, ook over den stijl van kop en staart van een brief, als U dan ook maar over de groote middenmoot praten wilt. En O. vertelt ons, dat de heer Offringa daarvan niet gediend was.

Voor de rest zwijg ik nu maar. Indien de heer Offringa na den greep, dien O. in zijn bureau deed, nog wat aan den kerkeraad te zeggen heeft, hij weet den weg. Men zal hem immer hooren. Maar hij moet niet de ooren dicht doen en dan door het land roepen: zoo’n kerkeraad heeft zoo weinig te spreken.

Ik heb deze dingen geschreven, niet om den heer O. of den heer Offringa te vermanen; want den een ken ik officieel niet en den ander wil ik langs dezen weg niet vermanen. Ik heb alleen geschreven, omdat enkele menschen, die de moeite waard zijn, iets van het geval weten wilden; omdat voorts enkele namen, die door onkiesche publicatie in het geval betrokken zijn, te goed zijn dan dat men zou verzwijgen, dat zij van het geval niets wisten; en om voorts even te typeeren hoe men tegenwoordig, alleen maar door 5 oorspronkelijke woorden te schrijven over een bepaald geval, het heele geval misduiden kan. Tenslotte ook, om de heillooze beschouwing, waaruit dergelijke brochures in dezen corrupten tijd van publicatie-met-afsnijding-van-den-kerkrechtelijken-weg opkomen, even te typeeren door simpele vermelding van eenige feiten. Iemand, die den kerkrechtelijken weg opzettelijk afsnijdt, door uit de kerk te loopen (de heer O. heeft het nu eenmaal gepubliceerd) moest liever niet spreken over „gereformeerd-kerkrecht-in-de-practijk”. Want dat wegloopen is wel een van de zwaarste zonden tegen dat kerkrecht; en het is ook nog wat anders, waarover ik nu niet spreken wil.

Mag ik verzoeken, dat de drukkerij aan den heer R.P. Offringa, wiens naam ik meest noemen tot mijn leedwezen, een exemplaar van dit blad zendt? Den heer O. kan ik niet voor toezending in aanmerking doen komen, want hij is officieel in den donker gebleven. Anders zou ik hem graag den dienst bewijzen, dien hij tegenover mij nagelaten heeft.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000