Meer dan Jakob

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 33 (geen paginering) (17 december 1926)

a



In het verhaal van de ontmoeting van Jezus met de Samaritaansche vrouw lezen we, dat zij aan den Heiland vroeg: Zijt gij meerder dan onze vader Jakob? Jezus antwoordde haar op die vraag met een verkondiging van het water, het levend water, dat in Zijn hand was, en niet in Jakobs bron. Hij sprak: die van dit water drinkt, zal wederom dorsten, maar wie gedronken zal hebben van het water dat ik geven zal, zal in eeuwigheid niet dorsten. (Joh. 4 : 12, 13, 14).

Hier wordt Jakob verklaard door Christus; dat is Christus’ meerderheid. Laat nu de Samaritaansche putgraversdochter de ooren spitsen: Jakob, haar vader, is een putgraver en brengt haar niet boven zijn eigen stand uit. Maar Jezus doet dat wel. Jakob en zijn slaven, beesten en kinderen hebben eeuwen lang gezogen aan dat plekje grond, waaruit God water wellen liet. Dat was de omgang der natuur. Maar de omgang van het water der natuur moet overwonnen worden door den opgang van het water der genade. De natuur brengt Jakobs kinderen niet naar hun geestelijke bestemming. Dus komt Christus en Hij geeft genade. Jakobs putgravende hand ontsluit de bronnen der aarde; maar in Jezus openen zich de fonteinen des hemels. Jakobs waterwellingen voeden; Jezus’ water voedt op; het eene is voor het lichaam, het andere voor de ziel. Jakobs dronken drinkt men voor een tijd; zij lesschen den dorst slechts betrekkelijk. Maar wie van Jezus drinkt, die drinkt voor de eeuwigheid; zijn lafenis is volstrekt.

Ach, Jakob kan zijn nakroost niet terugleiden tot de paradijsrivieren Gods. Ook het oude paradijs had zijn rivieren, en het deed water ontspringen voor een wel zeer feestelijken ochtenddronk. Toch is dat kristalheldere paradijswater bestemd om onder ’s-menschen voet te verdwijnen; paradijsbronnen moeten eens verdrogen. Want indien de mensch in het paradijs zijn God zuiver diende, dan zou hij opgroeien tot een heerlijkheid, waarin „buik en spijze zijn te niet gedaan”; b drinken met den lichamelijken mond kan niet eeuwig duren. Adam heeft die ontwikkeling tot het waterlooze leven gestoord door zijn zonde. En nu drinkt de mensch; onder doornen en distelen boort hij naar verborgen water; en elke dronk bewijst hem, dat hij nog niet verlost is, en dat de moeizame kringloop der natuur nog niet is overwonnen in de opstijging tot het nieuwe, waterlooze paradijs.

Zijn dronk is genade, want hij heeft hem verbeurd. Maar ze is ook prediking van oordeel: hij is nog niet verlost. Ook Jakob kan dat oordeel niet overwinnen; de put, waaruit koningskinderen en kameelen samen slurpen, lacht hem uit. Maar Christus komt. Hij komt, en alle dagen dringen hem naar dien zwarten dag, waarop hij zal roepen: mij dorst. De Jakobsbron zal dan voor Jakobs grooten Zoon geen zegen hebben. Maar zoo zal Hij voor Zijn volk alle bronnen annexeeren tot den dag toe, waarop hun buik en spijze en drank zijn te niet gedaan. En uit afgronden, die Jakob niet aanboren kon, haalt hij eeuwig levend water voor zijn volk. Dat is Christus’ meerderheid: Jakob wint, maar Christus òverwint den tijd; Jakob zet de geschiedenis voort, Christus brengt ze tot volmaking. Jakob drenkt en maakt den pelgrim zeer moe; Christus drenkt en brengt hem in het Vaderhuis.


K. Schilder.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Meer dan Jakob’, Goud, Wierook en Myrrhe, Delft (W.D. Meinema) 1926-1927, 46 (13 februari).

b. Vgl. 1Korintiërs 6:13.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000