„Alhier”

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 31 (geen paginering) (3 december 1926)

a



Het is een voorrecht, in deze dagen van kerkelijke twisten af en toe de historie te mogen hooren aan ’t woord komen. Zij kan zooveel verklaren en werpt licht over vraagstukken, die allang aan de orde kwamen in anderen vorm dan wij tegenwoordig weten, maar toch met vaak dezelfde worsteling van stroomingen en ideeën.

Dezer dagen trof mij, in verband met den kerkelijken strijd van 1926 een historische herinnering, die prof. Biesterveld geeft in zijn werk „Het gereformeerde kerkboek”.

De kwestie die thans opgeworpen wordt, vraagt eerst de aandacht. Zij betreft de weigering van den doop aan een kind van iemand, die te Baarn lid was van de gereformeerde kerk, maar algemeen bekend stond als „bezwaard”. De vader vroeg den doop maar de kerkeraad weigerde. b

De bijzonderheden van die weigering weten wij natuurlijk niet; het zij daarom verre van ons, die hier trouwens buiten de zaken van Baarn staan, een nadere uitspraak, zelfs maar een vermoeden ons te veroorloven over de motieven, die den kerkeraad hebben gebracht tot zijn weigering. Uit officieele briefwisseling blijkt wèl, dat de voorstelling: de doop van het kind is geweigerd, niet geheel juist is; want de toegang tot de sacramenten is geweigerd; en daaruit vloeide voort, dat, althans zonder nadere voorziening met betrekking tot de doopbelofte, de doop niet geschieden kon. Tevens, dat de mogelijkheid bestond, dat de doop toch geschieden zou, indien voor het beantwoorden van de doopvragen (door getuigen) een voldoende en den kerkeraad bevredigende regeling ware getroffen.

Dat dit geen praatje in de lucht is, blijkt uit het feit, dat de grootvader van den kleine zelf in het openbaar op die mogelijkheid gewezen heeft c; dit bewijst wel, dat in den eersten opzet van het geschil de voorstelling van zaken onjuist is als men botweg zegt: de kerkeraad weigert den doop van het kind.

Maar zooals het meer gaat zoo ook hier. Is er een geschil, dan hebben sommige menschen neiging om alle beperkingen die van „de overzijde” gesteld worden, straks eenvoudig te negeeren, te doen alsof zij niet bestaan. Men kan dan het conflict scherper stellen, dan bedoeld is door den man of het lichaam, waartegen men iets heeft, en de rol van den martelaar wordt te gemakkelijker. Sommige menschen houden van die martelaarsrol; dat zij een gruwelijk kwaad voor God is, wordt al te vaak vergeten.

Evenwel, er komt nog iets bij. Zoodra men min of meer bewust de formuleering van het geschil scherper stelt dan de tegenpartij bedoeld heeft, krijgt men ook gelegenheid het oog dicht te doen voor de waarheid, dat men zelf ook voor het bestaan van het conflict verantwoordelijkheid heeft. Zoo ook nu. In „Woord en Geest” is eerst erkend: de mogelijkheid van den doop (onder getuigen, die de belofte voor hun rekening nemen) bleef bestaan. Vervolgens echter werd de kwestie in dezen vorm kortweg gesteld: een van de ergste fouten van den kerkeraad is: de weigering van den doop van een kind. Zelfs de advertentierubriek moet deze mededeeling helpen verbreiden; en in twee-kleurendruk scherp aan de aandacht opdringen d.

Nu heb ik tegen deze manier niet alleen het reeds genoemde bezwaar, dat men zoo het verschil tusschen kerkeraad en doopvader onjuist weergeeft; maar ook deze andere bedenking, dat men de rol van den passieve speelt, terwijl naar mijn meening men moet beginnen bij het begin. Het begin is niet bij den kerkeraad, maar bij den vader. De kerkeraad weigert nooit een doop, tenzij hij meent, dat in de ouders de reden van verhindering ligt. En nu is dit wel duidelijk: ook al meent men, dat de kerkeraad volkomen ongelijk heeft, het gaat niet aan, de kwestie dood te zwijgen, die met betrekking tot de ouders van kerkeraadswege gesteld is. M.a.w.: de vraag komt eerst: Kan de doopvader doen wat bij den doop vereischt wordt? Als de kerkeraad zegt: neen, dan moet men eerst naar dat begin terug.

En nu meen ik, dat de kerkeraad voor het oogenblik buiten beschouwing blijven kan. We kunnen den vader, die zelf zijn zeer intieme zaak op de publieke markt heeft laten brengen, de vraag stellen: kunt gij werkelijk doen, wat gij begeerdet te doen; kunt gij het dóen in deze omstandigheden, met behoud van uw „bezwaar” tegen Assen?

Voor mijn besef concentreert zich hier alles op de vraag: of de vader de beschouwing deelt en de voornemens koestert, die de kerk, als zij doopt, in hem aanwezig zien wil en waarnaar zij met nadruk en openlijk onderzoek doet.

Bij den doop wordt gevraagd: „of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen van het Christelijk geloof begrepen is en in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen?”

Op deze vraag antwoordt men: Ja.

En daarmee spreekt men een oordeel uit over de plaatselijke kerk. Want het woordje „alhier” wijst daar nadrukkelijk op.

Reeds Datheen formuleerde zijn 2e doopvraag in dezen zin (1566): „of ghy dese leere, die hier geleerd wert . . . niet bekendt de waerachtige ende volkomene leere der salicheit te wesen?”

Later heeft men dit woordje „hier” geschrapt en in de editie van 1611 is sprake van de leer, die in Oud en Nieuw Testament en in de artikelen van het Christelijk geloof begrepen is, en „dien volghende” in de Christelijke kerk geleerd wordt.

Maar na 1618 is het woordje „alhier” weer opgenomen in de doopvraag. e

En dat was geen toeval, doch opzet.

Het is leerzaam, de geschiedenis na te gaan.

Prof. Biesterveld zegt ervan in zijn bovengenoemd werk:

Vooreerst is er over getwist wat de bedoeling van Datheen is geweest met het woordje „hier”. Sommigen meenen, dat hij alleen bedoelt de leer van den Doop gelijk die te voren in het formulier is uiteengezet. Zoo was het feitelijk de bedoeling in de vragen van à Lasco. Maar Datheen noemt er het Oude en Nieuwe Testament en de Twaalf Artikelen bij. Duidelijk genoeg wordt hier dus de geheele leer bedoeld, gelijk zij door de kerk in wier midden de Doopsbediening plaats heeft, wordt beleden.

Over dit woord is veel getwist in de dagen van de Remonstrantsche troebelen. De tweede vraag was gelijk wij zagen, reeds in de editie van 1590 veranderd. Of deze verandering op de Synode van 1586 te ’s-Gravenhage is gesanctioneerd, valt niet met zekerheid uit te maken. Trigland ontkent het.

De aangebrachte verandering had ook weer haar oorzaak. En wel een soortgelijke als het verschil over de beteekenis van het in Christus geheiligd zijn. De alleroudste gereformeerde doopspractijk, zooals b.v. te Londen was, om alleen kinderen te doopen van ouders die leden dier kerk waren en dus van gereformeerde belijdenis. Later lieten velen hier te lande den Doop toe, ook al waren de ouders van andere confessie. Voor zulke ouders leverde het „alhier” bezwaar op. Zoo schreven zelfs de kerkenordeningen van Holland’s Staten in 1583, en 1591 voor, dat de woorden: „de leer, die alhier geleerd wordt” moesten vervallen.

Toch waren er vele predikanten, die aan de oude redactie getrouw bleven. Zoo de meeste Amsterdamsche predikanten in dien tijd. Daar rees een conflict, dat aanleiding gaf tot de vraag van de Synode van Noord-Holland op die van Dordt gedaan, om het woord „alhier” weer tusschen te voegen. In het jaar 1613 was Uytenbogaert, de bekende leider van de Remonstranten, naar Amsterdam gekomen om als getuige den doop van zijn kleinkind bij te wonen. Petrus Plancius, de ijverige Contra-Remonstrant, had den Dienst des Woords te vervullen. Hij predikte tegen het Arminiaansche gevoelen van de algemeene verzoening. Na de prediking had de Doopsbediening plaats. Plancius stelde de vragen naar de Amsterdamsche gewoonte, dus in de vraag ook het woord „hier”.

Uytenbogaert antwoordde met de andere doopvaders en getuigen.

Al spoedig liep nu het gerucht door de stad, dat hij hiermede zijn dwaalleer herroepen had. Later gaf hij voor niet goed verstaan te hebben wat Plancius vroeg, en dus te hebben gemeend dat niet „hier” maar „dien volgende” gelezen was.

Kort na dit geval werd ook Episcopius verzocht te Amsterdam als getuige te staan bij den doop van het kind van zijn broeder Jan Egbertsz. Bisschop. Op een Dinsdagmorgen had de doopsbediening plaats in de Nieuwe Kerk. Ds Caspar van der Heyden predikte. De vraag werd gedaan gelijk Plancius die gesteld had. Episcopius „mommelde” enkele woorden, éér hij antwoordde, verhaalt Trigland. Men verstond alleen het woord „dien volgende”. Ook Van der Heyden had het niet verstaan. Hij kende Episcopius niet en riep van den predikstoel: „Jonghman, wie ghy syt ick en kenne u niet: Maer het en past u niet hier openbaerlijck in de kerck te wederspreecken. Ghy weet waer ick woon, hebt ghy op mijne Leere wat te segghen, komt bij mij te huys, ick sal u contentement doen”.

Na afloop van den dienst werd Episcopius door het volk „bestraft over zijn openbaer wederspreecken” en gezegd dat hij nu naar de predikanten gaan moest, die in hun bank zaten. Hallius, Trigland en Joh. Ursinus waren n.l. ook bij de godsdienstoefening tegenwoordig. In het gesprek dat volgde, verhaalt Trigland verder, werd Episcopius „de mont ghestopt”. Ook had hij zich nog op het Amsterdamsche stadhuis te verantwoorden.

Trigland nu deelt verder mede, dat de Dordtsche Synode besloten heeft het woordje „alhier” weer in te lasschen. Na dien tijd is dan ook de formuleering van deze vraag in de uitgaven der Liturgie algemeen zoo ingericht.

En zeker moet deze redactie blijven!

Zoo alleen gaat de kerk vrijuit. Geen wonder, dat de Remonstranten bezwaar hadden! Maar dat bezwaar is voor de Gereformeerden juist een baken in zee. Hier geen verandering, die de poort voor allerlei wind van leer in de gemeente open zet.

Tot zoover prof. Biesterveld. f

*

Wat blijkt nu uit dit alles?

Mij dunkt o.m. wel dit: dat de Remonstranten en het „gemeyne volcksken” in de dagen van de Dordtsche Synode scherper de kwestie stelden, dan de redactie van Woord en Geest, in den tijd der Asser Synode.

Want in 1613 begreep zelfs het volk, dat iemand die de doopvraag (met ’t woord „alhier”) bevestigend beantwoordt, daarmee uitspreekt, dat de Kerk, die den doop bedient, Gods Woord op zuivere wijze vertolkt en belijdt. Wie „ja” zegde, hield op, tegen die kerk „dogmatische bezwaren” te hebben. En omgekeerd — men begreep dat iemand, die tegenover zijn kerk stond met een principieel afwijkende overtuiging inzake de leer, op die doopvraag nog geen ja zeggen kon.

Zonder nu verder in beoordeeling te treden van bestaande feiten, en met opzettelijke herinnering aan de bereidwilligheid der kerk om de verbondslijn ruim te nemen (en door getuigen toe te laten dat te bewijzen) merken wij op, dat in 1926 de leiders van „Woord en Geest” zoo consequent niet denken.

Wanneer er iemand is die openlijk verklaart dat de invectieven van Woord en Geest juist zijn, dat dus de gereformeerde kerken, gelijk het officieel verklaard is, ontrouw geworden zijn aan de 3 formulieren van eenigheid (zoo zegt het ook Ds Smelik, die nu het kind heeft gedoopt g), dan kan volgens de logica der bezwaarden van voor 1618, zoo iemand niet ja antwoorden op de vraag, of de gereformeerde kerk (binnen het kerkverband), de kerk „alhier”, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid bewaart en verkondigt.

Want hij heeft gezegd en is van plan te blijven zeggen, dat die kerk „alhier” — nu spreekt weer het orgaan Woord en Geest — menschelijke uitspraken stelt boven Gods Woord, Roomsch geworden is, en zoo voort. Men kent den termenvoorraad.

En nu zwijgen we nog van het feit, dat iemand zijn kind wil gedoopt zien in de gereformeerde kerk, onder belofte, dat hij dat kind in die kerk (alhier) zal doen opgroeien en naar de leer van die kerk (alhier) zal onderwijzen, terwijl hij ieder laat vermoeden, dat de kans bestaat, dat hij de Geref. kerk den rug toekeert — met zijn kind.

Waarom stelt men de kwestie niet zoo?

Waarom probeert men dien kerkeraad naar voren te schuiven en niet den vader zelf? Als de bezwaarden nu werkelijk meenen wat ze zeggen, eerlijk en bewust, dan moeten ze toegeven dat zij de doopvraag, uitgelegd naar haar historische beteekenis, niet kunnen beantwoorden.

Iemand, die in dit jaar, in deze maanden zijn kind „laat” doopen in de gereformeerde kerk, kan niet tegelijkertijd het eens zijn met het weekblad „Woord en Geest”.

En wie het er wèl mee eens is, en met alles wat daar maar beweerd wordt over de ontrouw der gereformeerde kerken aan de drie formulieren van eenigheid, die kan zijn kind niet laten doopen zonder dat er iets gebeurt, dat zijn bezwaren wegneemt.

En het zou heel wat meer de verheldering der begrippen in de hand werken, als „Woord en Geest” de advertenties, en de ingezonden stukken, die nu den kerkeraad te lijf gaan, verving door de historie van dat woordje „alhier” eens te bespreken en te doen zien, hoe de bezwaarden vóór 1618 meer werkelijkheidszin hadden dan die van 1926.

De kerk van Christus moet de waarheid hebben. Een doop is niet een plechtigheid, met een dominee en ’n zijen jurkje en een psalmversje. O Kierkegaard! Bij den doop moet wie de belofte aflegt zijn eeden doen. D.w.z. hij moet zich voor God beraden over de vraag, of de doemvonnissen van Woord en Geest waarachtig zijn of niet.

En dat zelfde geldt eigenlijk voor iedereen.

Ook voor wie geen kinderen krijgt, of niet meer krijgen kan. Voor iedereen. De kwestie wordt niet pas nijpend als we voor den doop moeten komen met ons kind. Zij is er ook, als wij anderen hooren zeggen: ja, als de tweede doopvraag (alhier) gesteld wordt. Ze is er ook bij ’t avondmaal. Ze is er elken Zondag, als we ons voegen bij de gemeente. Ze is er altijd. Men leeft in de kerk niet van plechtigheden. En ook niet van toevalligheidjes.

Uytenbogaert draaide nog zoo’n beetje om de kwestie heen, maar erkende tenslotte, dat ze bestond. Maar voor „Woord en Geest” bestaat de kwestie niet eens. Men mag vandaag zeggen: de gereformeerde kerken zijn roomsch, en aan de 3 formulieren ontrouw, en men mag morgen bij den doop zeggen: de gereformeerde kerken zijn gereformeerd en aan de drie formulieren trouw.

En wee den kerkeraad, die zegt: wat u zoo graag verklaren wilt op den Zondag na de geboorte van uw kind, meent u dat ook van heeler harte?

Zulk een kerkeraad komt in de advertentierubriek.

En toch heeft hij iemand alleen maar gevraagd, zich eens de portée van zijn eigen woorden in te denken.

Ik moet alweer concludeeren, dat de leiders van de tegenwoordige bezwaarden hun eigen consequenties niet aandurven en dat zij het „absolute standpunt” vreezen.

Maar men moet nu eenmaal kiezen of deelen. En beginnen bij het begin, d.w.z. niet bij den kerkeraad, doch bij zichzelf h.


K. Schilder.




a. Opgenomen in OWK II,99-104.

b. Vgl. onder kerknieuws ‘De doop geweigerd’, Woord en Geest 2 (1926v) 7,55 (12 november 1926):

Een van de bezwaarde broeders te Baarn ontving van zijn Kerkeraad het volgende schrijven.

Baarn, den 5 Nov. 1926.

Geref. Kerk van Baarn.


Waarde Broeder,

De Raad der Geref. Kerk van Baarn, in zijn vergadering d.d. 4 Nov. j.l.,

gehoord de rapporten van de ouderlingen, die ingevolge zijn opdracht, u hebben bezocht en ernstig vermaand,

overwegende, dat gij noch aan deze vermaning, noch aan die van den praeses en van de wijkouderlingen gehoor geeft, maar integendeel u tegen elke vermaning in, verhardt,

spreekt hierover zijn diep leedwezen uit en moet u deswege den toegang tot de H. Sacramenten ontzeggen,

kan u mitsdien niet toelaten tot den H. Doop, welke gij voor uw kind hebt aangevraagd,

en draagt aan de wijkouderlingen op, u van dit besluit mededeeling te doen.


Namens den Raad voornoemd:

w.g. H. Hornsveld, h.t. Praeses.

M.C. Wijnbeek, Scriba.

c. Vgl. L. Onvlee Sr., ‘Ingezonden’, Woord en Geest 2 (1926v) 8,62 (19 november 1926):

1 Nov. j.l. schonk de Heere een welgeschapen zoon aan mijn jongen. Mijn zoon behoort evenals zijn vader tot de „bezwaarden”.

Naar aanleiding hiervan ontving hij ambtelijk bezoek, om hem te vermanen. Mijn kinderen zijn overtuigd, dat het hun roeping is, overeenkomstig onze Belijdenis en het godsdienstig onderricht van onzen D.d.W., hun kind, zoo mogelijk, in de eerstvolgende samenkomst der gemeente den H. Doop te doen bedienen. Mijn zoon sprak hierover met de broeders.

Een hunner antwoordde, dat zij het verzoek zouden brengen in de vergadering des kerkeraads, die den volgenden avond 4 Nov. zou gehouden worden. In die vergadering was de D.d.W. afwezig wegens ongesteldheid en ondergeteekende was vroeger vertrokken van wege het late uur. En toen heeft de kerkeraad, kort en goed, mijn zoon „het gebruik der H. Sacramenten ontzegd” en kon hij mitsdien ook niet toegelaten worden tot den H. Doop voor zijn kind.

5 Nov. ontvingen mijn kinderen dit ambtelijk schrijven; zie W. en G. van 12 Nov. Ik weet wel, mijn zoon zou misschien toegestaan zijn doopgetuigen te stellen. Maar de kerkeraad wist van te voren wel, dat mijn jongen dit niet doen zou. Dat kon hij niet doen. Een kind van een gecensureerde mag de H. Doop niet worden onthouden, evenmin als een buiten echt geboren kind. Hoe doet de kerkeraad hier? Hij censureert den vader en in een volgend oogenblik ontzegt hij hem de toelating tot de H. Doop voor zijn kind. ’t Is in elk geval consequent, maar geeft toch ook veel te denken.

De kerkeraad laat niet toe tot den H. Doop voor zijn kind een belijdend lid der gemeente, dat, ik mag het zeggen, een sierlijk lid is. Dank zij Gods genade, is mijn jongen onberispelijk in de leer en godzalig in den wandel. En toch . . . gecensureerd! Is het wonder, dat de broeders en zusters, als er sprake is van kerkelijke censure, onmiddellijk denken aan afstootende maatregelen, die niet dienen om te behouden? Zou het wonder zijn, als zoo’n jonge man, tot in zijn ziel gepijnd en gegriefd, zoo de Heere hem niet bewaart, zeide: weg met de Ger. Kerk! Weg met allen godsdienst? Is het niet bedroevend, dat de geest van Assen zoo doorwerkt?

Zijn grove zonde is, dat hij, evenmin als zijn vader zich „conformeert”. Hij is „bezwaard” en de „vermaningen” der hem bezoekende broeders hebben hem niet overtuigd. Van al de bezwaarde broeders is nu aan drie het gebruik van het H.A. en aan mijn jongen, dat der H. Sacramenten ontzegd.

En er valt niets aan te veranderen. Zonder zich te blameeren en zijn prestige en vertrouwen in de gemeente te grabbel te gooien, kan de kerkeraad niet op zijn besluit terugkomen. Onze hooggeachte en geliefde Prof. Dr. W. Geesink heeft het eens zoo juist gezegd ongeveer met deze woorden: De tucht is als een schaar in de hand van een kind. Ik hoop, dat de broeders het gedaan hebben in onwetendheid. Maar de haast, waarmede deze zaak is behandeld, geeft een anderen indruk. Ik bid, dat ik nog zoo ver kome, dat ik hun den smaad, mij in mijn kinderen aangedaan, van harte kan vergeven. En voorts: Alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.

Met dank voor de mij afgestane ruimte,


Uw Dienstw.

L. Onvlee Sr.

Baarn, 17 Nov. ’25.

d. Vgl. de advertentie achterop Woord en Geest 2 (1926v) 9,72 (26 november 1926):

Oproep

De bezwaarde broeders en zusters te Baarn werden mede door de houding van den kerkeraad inzake de toepassing van de besluiten der Asser Synode thans gedwongen om te breken met het Synodaal kerkverband.

De ergste daad van den kerkeraad is zeer zeker wel geweest het besluit om een onzer bezwaarde broeders niet toe te laten tot het sacrament van den H. Doop, dat hij voor zijn kind begeerde.

Op een vergadering van Woensdag 24 November viel het besluit tot uittreding.

De kleine kerk van Baarn staat nu voor zeer groote moeilijkheden. Allereerst zal er moeten worden gezorgd voor een vergaderzaal. De beschikbare zalen te Baarn izjn of te groot en/of te kostbaar. Het is bovendien van het grootste belang dat onze gemeente een eigen lokaal bezit, dat niet alleen Zondags maar ook in de week kan worden gebruikt voor catechetisch onderwijs, gemeentevergaderingen, bijbellezingen, evangelisatie, enz. enz.

Het is daarom dat wij onze broeders en zusters uit het geheele land oproepen ons een bijdrage voor het verkrijgen van een eigen gebouw te zenden.

Wij gelooven dat deze oproep een willig oor zal vinden en dat ook de kerk van Baarn binnenkort zal kunnen zeggen: dank zij de medewerking van de broeders en zusters uit ons geheele land hebben we ons eigen gebouw.

Br. en Z. hier moet spoedig geholpen worden. Laat het dus niet bij een voornemen blijven. Wanneer ge deze advertentie hebt gelezen zendt ons dan dadelijk uw bijdrage toe.

Denk niet: »O, Baarn is zoo rijk, daar is geen hulp noodig.« Het is waar Baarn is rijk, maar in dat rijke Baarn is een kleine Geref. Kerk binnen het hersteld kerkverband, die, althans in den eersten tijd, zich zelf onmogelijk kan redden. Deze kleine kerk rekent vast op uw aller steun!

Alle giften zullen in »Woord en Geest« worden verantwoord.

Men zende zijn bijdrage per Giro, per postwissel of per aangeteekenden brief aan het adres van den heer C. Adriaanse Jr., Eemnesserweg 49 Baarn, Postgiro 21436.


De commissie van Voorbereiding:

L. Onvlee Sr. Ouderling.

C. Adriaanse Jr.

E.J. Bosch Jbzn.

K.W. de Groot

P. Keuning

J. Onvlee.

e. Vgl. Petrus Biesterveld (1863-1908), Het Gereformeerde Kerkboek, [Breukelen] (Traktaatgenootschap „Filippus”) 1903, 204v (19312, 176).

f. Vgl. Petrus Biesterveld (1863-1908), Het Gereformeerde Kerkboek, 205-207 (2176-178).

g. Vgl. de mededeling onder kerknieuws, Woord en Geest 2 (1926v) 11,79 (3 december 1926).

h. In Woord en Geest 2 (1926v) 11,85 (10 december 1926) reageerde de doopvader, J. Onvlee, in een ingezonden:

Baarn, 8 December 1926.

Geachte Redactie,


Waar Ds. K. Schilder gemeend heeft eenige nadere beschouwingen te moeten geven, zoowel in De Bazuin als in de Leidsche Kerkbode over het feit dat de doop voor ons kind ons door den kerkeraad te Baarn niet werd toegestaan, zou ik U willen verzoeken zoo vriendelijk te willen zijn mij eenige plaatsruimte in uw blad af te staan om de bijzonderheden mede te deelen, die aan Ds. S. niet bekend zijn. Ik moet daarvoor teruggaan tot kort an de uitspraken der Asser Synode in Maart j.l.

Toen ons protesteeren bij den kerkeraad vruchteloos was en ons de plaatsruimte, ook zelfs de advertentiekolommen, in de Baarnsche Kerkbode werd geweigerd, hebben wij gemeend per vlugschrift aan alle leden der kerk een uiteenzetting te moeten zenden. Dit eerste vlugschrift was door vijf personen, waaronder ik, onderteekend namens alle bezwaarde broeders en zusters. Eenigen tijd daarna is aan drie van ons het H. Avondmaal ontzegd naar aanleiding van een bezoek dat door hen aan den Kerkeraad werd gebracht om de kwestie te bespreken. Aan mij werd medegedeeld dat het beter was om niet aan het H.A. deel te nemen, gezien een persoonlijk schrijven dat ik gemeend had aan den kerkeraad te moeten richten als antwoord op den „Open Brief” die mij door den kerkeraad ter lezing was gegeven en van welks inhoud ik met belangstelling had kennis genomen. Hieruit trek ik de conclusie, dat de kerkeraad geen reden had, om mij den toegang tot het H.A. te ontzeggen.

Nadien is door ons een tweede vlugschrift verspreid, onderteekend door alle bezwaarden. Ook toen werd door den kerkeraad het Avondmaal, dat begin September gehouden zou worden, ontzegd aan dezelfde drie bezwaarden, terwijl mij door een der wijkouderlingen werd medegedeeld dat de kerkeraad nog op hetzelfde standpunt stond d.w.z. mij de vrijheid om aan te gaan niet ontnam, doch het wenschelijk achtte dat ik wederom wegbleef. Wederom dus geen ontzegging.

Dit een en ander werd door de overige bezwaarden niet anders gezien dan een meten met twee maten, waarom zij den kerkeraad mededeelden dat zij, gezien deze feiten, niet met den kerkeraad, die h.i. onrecht deed, aan het H.A. konden aanzitten. Naar aanleiding hiervan werden eenige bezwaarden bezocht ten einde hen te bewegen hunne handteekening onder dat schrijven terug te nemen. Dit bezoek ontving ik ook op 27 October j.l. van twee ouderlingen die daartoe speciale opdracht van den kerkeraad hadden. Evenals bij vele anderen, leverde dit bezoek aan mij geen resultaat op. Hoewel ons onderhoud heel vriendschappelijk was bleven wij van weerszijden ons standpunt handhaven. Zoowel ik als mijne vrouw waren hierin zeer beslist. Wel heb ik ook toen reeds gevraagd wat zij meenden te moeten doen als ik binnen enkele dagen den doop voor ons tweede kind, dat toen nog niet geboren was, zou begeeren en aanvragen. Toen is mij daaromtrent nòch een toestemmend, nóch een afwijzend antwoord gegeven. Op 1 November werd ons zoontje geboren en Donderdag 4 November vroeg ik den doop aan. Dienzelfden avond heeft de kerkeraad, zonder ook maar eenig overleg met de predikant die afwezig was en er Zaterdags pas iets van hoorde, besloten mij de H. Sacramenten te ontzeggen.

Opmerkelijk is dat aan geen der andere bezwaarden het H. Avondmaal werd ontzegd, hoewel velen toch ook verklaard hadden hun handteekening niet te kunnen terug nemen. Waarom mij dan wel de H. Sacramenten werden ontzegd is mij niet bekend en het schrijven van den kerkeraad geeft daaromtrent al heel weinig opheldering. Daarom wordt heelemaal niet gezegd aan welke zonde ik mij heb schuldig gemaakt, nog veel minder eenig gebod genoemd waaraan ik mij zou hebben vergrepen. Het vermoeden ligt dus voor de hand dat het niet toestaan van den doop als dreigement moest dienst doen teneinde mij te doen terugkeeren van den ingeslagen weg. Of zooiets dan van harte gaat of niet, doet minder terzake. Maar natuurlijk kon de kerkeraad mij den toegang tot den doop niet onthouden voor ons kind, zonder ook het H. Avondmaal te ontzeggen. Vandaar dat mij maar ineens de H. Sacramenten ontzegd werden. Dit laatste nu is ten eenenmale in strijd met de goede orde. De kerkeraad kan om de een of andere reden iemand het H. Avondmaal ontzeggen, doch nergens is het te vinden dat men iemand de H. Sacramenten kan ontzeggen. Dit is mij door Ds. Meynen trouwens bij zijn bezoek hierover bevestigd, terwijl een der predikanten uit de classis Amersfoort tijdens een vriendschappelijk bezoek bij mijn vader zich zoo uitdrukte: „Dat is een principieele fout van den kerkeraad.” De kerkeraad mocht natuurlijk den doop uitstellen en eerst eens met mij nader daarover onderhandelen, doch dat vond men blijkbaar niet noodig. Wel kwamen de wijkouderlingen op Zaterdag 6 November bij mij, doch huiselijke omstandigheden maakten het mij absoluut onmogelijk hen te ontvangen en toen is mij den brief gelijktijdig overhandigd, waarin mij de H. Sacramenten werden ontzegd. Deze brief was gedateerd 5 November. Toen was er dus over deze kwestie reeds beslist, zonder nader te overleggen, met den predikant of met de doopouders. Ik heb van deze zaak geen anderen indruk dan dat de tucht hier is misbruikt als machtsmiddel. Dit zijn de nuchtere feiten van de doopskwestie te Baarn.

Tenslotte nog een enkele opmerking over de aanvraag zelf. Ds. S. meent dat dit inconsequent is en dat ik als bezwaarde toch zelf moest begrijpen dat ik niet met „ja” zou kunnen antwoorden op de doopsvragen. Tegen dat „ja” had en heb ik echter niet het minste bezwaar.

De drie formulieren van eenigheid neem ik nog van ganscher harte aan. Daarin vind ik niet, wat Assen als de eenige leer der Gereformeerde Kerken heeft gedecreteerd. Ook hebben de Gereformeerde Kerken nog niet de gelegenheid gehad, zich hierover uit te spreken. Moeten we een nieuw belijdenisgeschrift hebben, goed, maar daarin kan alleen vastgelegd worden, wat aan belijden in de Gereformeerde Kerken leeft.

Wat Assen heeft gedecreteerd is alhier nog nooit geleerd en wordt hier niet geleerd, al heeft de Kerkeraad der Gereformeerde Kerk te Baarn zich ook geconformeerd.

Trouwens, wat zegt dit laatste: „Conformeeren” is een woord, volgens Prof. Ridderbos zoo erg geschikt, omdat het „niet al te belijnd” is.

Wat gelukkig. Nu kunnen ambtsdragers, die zich niet van harte conformeeren, zich stilhouden. In de Geref. kerken zijn tientallen predikanten, die het niet met Assen eens zijn. Zij houden zich ambtelijk stil en blijven dus ongemoeid. Maar in particuliere gesprekken uiten ze zich wel. Hoe kan er van zulke menschen kracht uitgaan. En wat moet er worden van de Gereformeerde Kerken, als men er predikanten duldt, waarvan men weet, dat ze het niet met Assen eens zijn en die men maar met rust laat, omdat ze zich stilhouden en omdat men voor de konsekwenties bevreesd is?

Met dank voor de plaatsing,

J. Onvlee.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000