Garantiebewijs

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 29 (geen paginering) (19 november 1926)

a



Onder het Kaïnsteeken b heeft men verstaan een bepaald teeken in Kaïns lichaam, melaatschheid, een teeken op het voorhoofd, een wilden oogopslag, een brandmerk in het gezicht, het „(hinderlijk) volgen” van een blaffenden hond, de tatoueering met den Godsnaam, en heel veel meer. Men meent, dat Kaïn een blijvend teeken kreeg; een teeken, dat altijd de menschen afschrikte. Maar die opvatting is volstrekt niet noodig. Zou zoo’n teeken helpen? Maar waaraan gewent men zich al niet, in een tijd, die over enkele eeuwen een menschenleeftijd uitrekt? Waar is ter wereld een ander voorbeeld te noemen van een mensch, dien God op zulk een bloot uiterlijke wijze tot een afschrik stelt? Ach, de Bijbel laat het aan anderen over, sprookjes te verzinnen over vliegende Hollanders en zwervende Joden . . .

Trouwens, zoo iets „staat er ook niet”. De Heere — zoo moeten we vertalen — bracht (voor) Kaïn een teeken tot stand. Het is wel vreemd, dat men altijd aan een al maar door blijvend teeken gedacht heeft; want reeds heel oude Joodsche boeken hebben gedacht aan een „teeken”, dat slechts een oogenblik te zien kwam, en dat in alle stilte een geheim bleef tusschen den Heere en Kaïn. Men dacht b.v. aan een zonne-kogel, die voor zijn verbaasde oogen opging, of iets anders. En als we denken aan zulk een oogenblikkelijk teeken, wordt dan daar in die hooge eenzaamheid van Kaïn met God niet iets geweldigs aanschouwd? Neen, neen, God dwingt niet duizenden andere menschen, die om Kaïn heen drentelen, met een uitwendig machtsmiddel, hun opgeheven arm tegen hem weer te laten zakken, maar God legt het zwaartepunt in Kaïns onrustigen geest zelf. Hij heeft zich van God willen ontdoen, en van den naaste ook. Maar in een oogenblik waarop Kaïn zijn medemenschen niet meer in de oogen druft zien, wordt hij gedwongen, God in de oogen te zien. God geeft hem een garantie-teeken, dat zijn leven veilig zal zijn, tenminste, wat zijn positie onder de menschen betreft; maar hij kan van nu aan zich alleen met zelfvertrouwen onder de menschen bewegen, indien hij vertrouwt, dat God zijn eeden houdt; dat God de Waarachtige is, die Zijn woord houdt, en de Sterke, die Zijn wil weet te handhaven in een wereld van moordenaars in grooten en kleinen stijl.

Zulk een teeken is een verschrikkelijk geschenk. Kaïn kan niet God vergeten, en hij wil het toch altoos. Hij wil niets van God ontvangen, omdat God niets van hem ontvangen wilde in dat duistere uur, toen Kaïn naast Abel offerde. Toch dwingt God hem zijn leven lang dat in herinnering te houden: iedere dag van leven is ontvangen van God, en Kaïn kan zulk een God niet rijk maken in der eeuwigheid. O, de vernedering van Kaïn, toen zijn offer niet aanvaard werd, slaat hem elken dag, als de zon opgaat, in het gezicht. Kaïn, de sterke, de zelfwreker, wil niet leven van gegeven goed, maar moet het ieder uur. Dat God garant is voor ons leven is de zaligheid voor het zaad der vrouw, maar de groote ergernis voor het zaad der slang. Want den geloovige is het een heerlijkheid, den ongeloovige een straf, dat God doet leven van gegeven goed; het garantiebewijs wordt sacrament of strafteeken in der eeuwigheid.


K. Schilder.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Garantiebewijs’, De Reformatie 7 (1926v) 16,125 (14 januari 1927); bestemd geweest voor Goud, wierook en myrrhe.

b. Vgl. Genesis 4:15.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000