De Spraak van Nazareth

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 22 (geen paginering) (1 oktober 1926)

a



Er zijn steden die een taal hebben, welker naam voor alle eeuwen een spraak heeft.

Ook Nazareth behoort daartoe.

Jezus is te Nazareth opgegroeid. Vaak heeft men gezegd: dat was een beschikking Gods. Het heilige moet in de afzondering en in de stilte en ver van het drukke verkeer. En daarom, zoo gaat men dan verder, daarom bracht God Christus in Nazareth; daar was het heel stil en zoo achteraf.

Evenwel, op die manier ziet men de wijze beschikking van God juist voorbij. Was Nazareth zoo klein? Volstrekt niet. „Kan uit Nazareth iets goeds komen?” b, vraagt men. Deze vraag zou geen zin hebben, als Nazareth niet bekend was; al is het dan om een of andere reden niet in gunstigen zin bekend. Bovendien lag Nazareth vlak bij enkele belangrijke verkeerswegen en nabij de stad Zippori, het centrum van de omgeving. Al was Nazareth geen hoofdplaats, het was toch ook allerminst een verschoven hoekje, waar men een kluizenaarsleven leiden moest. Het leven klopte ook daar.

En dit is geen toeval. God weersprak door de keuze van Nazareth de valsche verwachting, die het Joodsche volk van den Messias had. Heel sterk leefde de gedachte, dat de Messias, als hij kwam, eerst een tijdlang in het verborgene moest geleefd hebben. Hij zou zóó maar uit het donker te voorschijn treden; het mysterie moest, om zoo te zeggen, om hem heen hangen. Als een levend wonder zou hij plotseling voor de verbaasde oogen der massa treden. Want al wat Jood is, en al wat vleeschelijk is, houdt van een mysterie, een verborgenheid, die aan den buitenkant zit, en die zich ook met de hand laat tasten. Wat is wonderbaarlijker, dan een Messias, die als een komeet daar ineens zich afteekent als een lichtstreep, zoo maar aan den duisteren hemel?

Geef ons sensatie — en wij zullen u gelooven!

Maar God wil het anders. Het is eigenlijk on-zin, dat men een „verborgenheid” ook aan den „buitenkant” wil waarneembaar maken; want de „buitenkant” is niet verborgen. Dat is alleen de „binnenkant”. En Christus Jezus zal wel de groote verborgenheid zijn, maar het mysterie zal bij Hem gansch inwendig zijn; het is in Zijn Woord, in Zijn wezen, in Zijn natuur, in Zijn persoon. Al zet ge hem in de volle zon, al staat hij onder de kooplui op de markt, Hij is altijd de verborgenheid, want die ligt in zijn diepste wezen. Wie hebben er oog voor; wie grijpen ze? Niet die zien, maar die gelooven willen. Daarom maakt God van Jezus geen wonder-mensch, door hem tijdelijk te onttrekken aan het oog van de wereld. Hij is mensch onder de menschen. Toch is hij „Wonderlijk”. Maar als Hij u vraagt, dat te gelooven, dan maakt hij u dat geloof niet gemakkelijk, door zich in „een waas” van geheimzinnigheid te „hullen”; ook het „waas” is nog aan den buitenkant. Neen, Hij brengt Zijn openbaringswoord en dat is een hoog gezag. De grootste „Verborgenheid” is geopenbaard uit alledaagsche werkelijkheid. Aller oogen konden en mochten in Nazareth zien en alle ooren mochten zijn nieuwtjes hooren. En toen zei God: wat in Christus is, dat heeft geen oog gezien en geen oor gehoord (1 Cor. 2 : 9). Want de Christus gebruikt geen kunstmiddelen om zich aannemelijk te maken; hij heeft Zijn gezag in zichzelf.

Gods Verborgenheid wordt niet aannemelijk gemaakt, doch alleen maar aangenomen. Geloof is geen sensatie.

*

En al wie weigert, deze spraak van Nazareth te hooren en te erkennen, krijgt met Gods Zoon, die Nazarener heet, te doen.

Dit is ook de spraak, die van Nazareth uitgaat tot alle eeuwen, die kwamen en komen.

Immers:

Jezus is bekend geweest als: de Nazarener.

„Nazarener” was zijn schimpnaam. Nazareth stond in kwaden reuk; Jezus dus ook.

„Nazarener” heet Jezus, zoodra hij maar optreedt onder de menschen. Bezetenen en straatslenteraars, dienstboden ook, noemen hem zoo (Mc. 1 : 24, 10 : 47, 14 : 67). Ook de soldaten kennen den naam; en Pilatus niet minder (Joh. 18 : 5, 19 : 19). Hij is gemeengoed geworden; en niet alleen de discipelen hebben den naam als vasten term erkend, doch Christus zelf heeft hem Paulus tegemoet gedreund: Ik ben Jezus, de Nazarener, dien gij vervolgt. (Hand. 22 : 8). Nietwaar, zoo kent Paulus, de vervolger, Jezus het best.

Vooral voor de Joodsche theologen was de naam veracht. Nazareth had geen belofte, en geen tekst uit de profeten, en de reputatie was slecht. Geen wonder, dat nette Joden in den Talmud den neus voor Jezus ophalen, door hem Nazarener te noemen; dan weet de minzame lezer genoeg. En hebben volgens een kerkvader de Joden niet in hun synagogen de christenen vervloekt onder den naam van „Nazareners”, en in een vloekformule dien naam opgenomen?

Voorwaar, alle Jodenschimp is in dien naam opgezogen. Het is of dit volk zich van Jezus afmaken wil, door te zeggen: nu ja, hij is ook niet een van onze edele zonen; Hij is er zoo een uit een kwaad plekje van ons overigens puike land.

En gelooft gij nu aan toevalligheden? Gij zegt: neen. Maar dan is het ook geen toevalligheid, dat, toen de Nazarener dood was, andere Nazareners zijn gerecruteerd uit . . . een afgezet priestergeslacht. Zijn bloed kome over ons en onze kinderen, hebben de Joden tegen dien Nazarener geroepen. c Het bloed is gekomen; en met het bloed zijn roep, en met den roep de schimp. Toen Jeruzalem verwoest was, en de tempel verbrand en de priesters door God en door het Beest in Rome ontslagen, toen hebben de priesters van het orthodoxe en verlichte Judea moeten verhuizen naar het donkere Galilea. Ze hebben van Jezus gezegd: hij is uit Galilea en daarom beteekent Hij niets. God antwoordde: gij beteekent niets; daarom gaat gij naar Galilea. Over 24 plaatsen zijn de priesters toen verdeeld; en ook in Nazareth is zoo’n afdeeling ondergebracht. Ze hebben boven het kruis van den priester naar Melchizedeks orde laten schrijven: Jezus, de Nazarener. God schrijft straks boven het poortje van op non-activiteit gestelde priesters: Aäronieten, Nazareners.

Want ieder maakt zijn eigen taal en zelfs in priester-scheldwoorden is Gods gericht in staat welsprekend te zijn. Er zijn priesters later den Nazarener toegevallen in geloof. Maar de anderen hebben moeten zeggen: uit Nazareth kan iets goed komen, of — wij deugen niet. Zoo perst God de waarheid uit de feiten. En scheldwoorden komen op ons eigen hoofd terug. Want nog is het zoo: noem Jezus Nazarener in geloof en in liefde; óf — gij wordt de Nazarener van uw eigen grimmige exegese. Het is een vreeselijk woord: wie den Heere Jezus niet liefheeft, wie hem Nazarener scheldt, die zij een vervloeking; zijn vloek keert tot hem weder; maranatha d. Uw schimpschot is een schampschot. En niet alleen het evangelie, maar ook het oordeel schrijft God in onze eigen taal.


K. Schilder.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Te Nazareth’, Goud, Wierook en Myrrhe, Delft (W.D. Meinema) 1926-1927, 14 (12 januari) en ‘Nazarener en Nazareners’, Goud, Wierook en Myrrhe, Delft (W.D. Meinema) 1926-1927, 15 (13 januari).

b. Vgl. Johannes 1:47.

c. Vgl. Matteüs 27:25.

d. Vgl. 1Korintiërs 16:22.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000