Oude plunje

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 12 (geen paginering) (23 juli 1926)

a



Zooals ik reeds meedeelde, was ds. v.d. Brink van Zandvoort niet bevredigd over wat ik schreef over zijn „oude plunje”, een uitdrukking, die van hem zelf is. Op mijn verzoek om nadere toelichting heeft ds. v.d. B. kort na mijn vorig artikeltje te dezer zake geantwoord, door verwijzing naar een passage uit „Woord en Geest” waarvan de weglating hem onbillijk toescheen. Ik kon niet eerder op de zaak ingaan, omdat ik ’t bedoelde nummer v. „Woord. en Geest” niet meer onder mijn berusting had.

Het blijkt, dat ds. v.d. B. verlangt, dat aan de lezers van dit blad wordt medegedeeld, dat hij het volgende geschreven heeft:

„Ten 1e. dat ik nog ten volle voor mijn rekening neem wat ik vroeger over de Ethische richting meende te moeten opmerken, al zou ik mij wellicht thans — mijn geloofsleven stond, Gode zij dank, de laatste jaren niet stil — in sommige opzichten eenigszins anders uitdrukken dan toen.

Maar ik durf ieder uitdagen, om aan te toonen, dat ik ook maar in het minste aan de Ethische dwalingen in het gevlei zou komen. Terwijl bekend is, dat niemand nog in staat bleek dit te doen betreffende Dr. Geelkerken, aan wiens zijde ik sta.

En ten 2de, dat ik steeds heb gepoogd, vast te houden de twee groote grondbeginselen van ons Gereformeerd kerkrecht: de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en de eischen van het kerkverband. Het spreekt wel vanzelf, dat nu eens op het eene, dan weer op het andere meer nadruk moet worden gelegd. Zoo heb ik vroeger wel, omdat de omstandigheden dit meebrachten, ’t pleit gevoerd voor het zich houden aan de besluiten der meerdere vergaderingen. Doch in deze dagen, nu de rechten der plaatselijke kerk worden aangetast en de meerdere vergaderingen, Assen voorop, zich een heerschappij aanmatigen, welke met de ordinantiën des Heeren in strijd komt, acht ik het mijn duren plicht voor die rechten der plaatselijke kerk op te komen.”

Ziehier, wat ds. v.d. B. met opzet hier afgedrukt wilde zien.

En nu een paar opmerkingen, nadat in dezen aan zijn wensch voldaan is. Wat is nu de onbillijkheid? Van wat hier onder „1e” staat, heb ik in mijn artikel in de Leidsche Kb. de hoofdzaak letterlijk afgedrukt. En over het onder „2e” genoemde sprak ik niet opzettelijk, omdat ds. v.d. B. heel goed weten kan, dat ik zoowel in „De Reformatie” als in de Leidsche Kb. op heel andere dingen het oog had, dan de kwestie van plaatselijke kerk en kerkverband. Ik heb die andere dingen uitdrukkelijk genoemd. Ik erkende, en sprak uit, ook in de Leidsche Kb. dat ds. v.d. B. in het negatieve bezwaren heeft, die hem aan dr. Geelkerken verbinden. Daaronder valt ook het bezwaar, dat „de rechten der plaatselijke kerk geschonden zijn door Assen”; een opvatting, die ik niet deel, en die naar mijn meening al meer dan eens met krachtige argumenten weerlegd is. 1)

Ik ben juist op deze dingen niet ingegaan, omdat ik — en ook dat kan ds. v.d. B. heel goed weten — meende, dat dit alles ons op zijpaden voerde. Het ging louter hierom: dat ds. v.d. B. van vroeger in het positieve niet met dr. Geelkerken in één schuitje zitten kon. Of dr. G. nu het etiketje „ethisch” krijgt (alsof iemand alleen een ketter kon zijn van een reeds bestaande signatuur!) dan wel een ander heeft met de kwestie niets te maken.

Maar nu een paar vragen.

Als ds. v.d. B. er zoo op staat, dat zijn woorden precies genoemd worden, zelfs al betoog ik, dat ze om de kwestie heengaan, waarom doet hij dan zelf niet, wat hij van anderen vraagt?

Wat dr. Waterink tegen hem schreef is nog nooit aan zijn lezers verteld: een paar hooge woorden waren genoeg. Wat ik tegen hem schreef in eerste lezing over die „oude plunje” is nog nooit aan zijn lezers voorgelegd, hoewel ik gesommeerd word, om wat ds. v.d. B. in zijn mijn-woorden-verzwijgende artikel opmerkt, letterlijk in mijn tweede lezing over te nemen.

Wanneer ik in „De Bazuin” zeg, dat „Woord en Geest” voor verstandige menschen armoedig en voor zedelijk voelende menschen misdadig zich hield b, dan doet ds. v.d. B. precies als zijn reclame makende uitgevers: hij maakt van die uitspraak een algemeene oordeelvelling c, hoewel hij heel goed weet, (want hij kan wel lezen en ik heb het bovendien nog eens uitdrukkelijk in 2e instantie herinnerd) dat dit oordeel rustte op een heel bepaald geval (de schandelijke wijze, waarop dr. G. in W. en G. een bepaald predikant bejegende). Maar ds. v.d. B. zwijgt.

Wanneer ik iets zeg over „boeren, burgers en buitenlui” d, dan citeert ds. v.d. B. dit zoo e, dat de lezers den indruk krijgen, dat ik den kerkeraad van dr. G. beleedig, hoewel, als hij mijn woorden had aangehaald, gelijk ze volledig geschreven waren, ieder kon weten, dat dr. Geelkerken zich de uitdrukking gepermitteerd had van de synode van boeren, burgers en buitenlui, en dat mijn opmerking daartegen reageerde.

Wanneer — om nog bij een recent voorbeeld te blijven — ik de gemeente, die zich om dr. Geelkerken schaarde, een „religieusen kring” noem f, en ds. v.d. B. daarop aanmerking maakt, dan zegt hij in het laatste nr. van W. & G. in volmaakten strijd met de waarheid, dat er „van principieele gronden bij ds. Schilder geen sprake was, slechts van een kleinzielige hatelijkheid.” g Dat laatste laat ik rusten; ds. v.d. B. heeft tegenwoordig niets anders dan „kleinzielige” bestrijders; om de haverklap valt dit woord hem uit de pen. Maar hij, die zoo graag letterlijk wil geciteerd worden, verzwijgt, dat ik in De Bazuin juist op principieele gronden den naam uitdrukkelijk heb gehandhaafd na zijn critiek h. Of dit eerlijk is? Dat ik den naam niet meer gebruik, is ten deele waar, omdat ik aan ds. v.d. B. tot mijn verwondering bemerkte, dat men er een qualificatie van het dogmatisch standpunt der gemeente van dr. Geelkerken in zocht. Dat is de eenige reden, waarom ik, om de rij der misverstanden niet te vergrooten, den naam laat liggen. Toch handhaaf ik ten volle de gedachte, om redenen, die ik aangaf. Ieder, die trouwens (zooals ik herhaaldelijk) spreekt van „de Ger. kerk van Amsterdam-Zuid”, en dan zonder meer laat zien, dat hij daarmee bedoelt een andere kerk dan die waarvan dr. Geelkerken en ds. Buskes predikant zijn, zegt in principe hetzelfde.

Nu behoeft ds. v.d. B. op al die slakjes weer geen zout te leggen. ’t Wordt tamelijk vervelend. Dat ik even erop attendeerde is, omdat ik ds. v.d. B. graag zijn zin geef, maar tevens wil aantoonen, dat de onbillijkheid, die hij me aanwreef, door mij niet ingezien worden kan: dat ik integendeel tegen de manier, waarop zijn blad tegenstanders bejegent, mijn ernstige bezwaren heb.

Ds. v.d. B. is nog nooit ingegaan op wat ik schreef. Hij heeft nog nooit wat ik zeide, letterlijk herdrukt. Van het oogenblik af, dat ik hem verloste van den druk, door hem te vertellen, dat een briefschrijver die hem vreeselijk leelijk aansprak (en dien hij gebruikte om in Woord en Geest te doen zien de mate zijns lijdens) i een krankzinnige was (waarna ds. v.d. B. zweeg van mijn schrijven en nadere toelichting j), tot op dit oogenblik toe, heeft hij mij niet gegund, wat hij thans wil, dat ik hem geven zal.

Het is mij wel. Ik vraag van „W & G.” geen vriendelijkheden. Maar ds. v.d. B. moet m.i. breken met de gewoonte, om op zakelijke polemiek in te gaan met een schijnbeweging.

Als hij niet heel de citatenreeks van dr. Waterink en mij wil weergeven met al wat erbij gezegd werd, heb ik liever, dat hij het gevalletje maar doodzwijgt. Brieven van lezers, ook van „W. en G.” bewijzen mij, dat mijn doel bereikt is trouwens.

En ik heb wel andere dingen geschreven en gelezen, die m.i. een zakelijke bespreking meer waard zouden kunnen zijn dan deze als toegift slechts indertijd bedoelde opmerkingen. Maar daarover wordt in W. en G. gezwegen met een stilte als van het graf.


K. Schilder.




1. Overigens meen ik, dat ook inzake het kerkrecht ds. v.d. B. zijn vroegere beschouwingen met woord en daad verloochent, ook in de laatste weken. Maar daarover liep in het onderhavig debat de bespreking niet. Het ging over een werkprogram van dr. G. en ds. v.d. B. voor een positieve „reformatorische” beweging afgedacht van Assen en kwesties van kerkrecht.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘„Oude plunje”’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 4 (28 mei 1926), ‘Persdebat’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 8 (25 juni 1926), en ‘Ernst of luim?’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 17 (27 augustus 1926).

b. Vgl. ‘?’, De Bazuin, ? (21 mei 1926).

c. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Een bloemlezing’, Woord en Geest 1 (1925v) 33,258 (4 juni 1926).

d. Vgl. ‘?’, De Bazuin, ? (21 mei 1926).

e. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Een bloemlezing’, Woord en Geest 1 (1925v) 33,258 (4 juni 1926).

f. Vgl. ‘?’, De Bazuin, ? (21 mei 1926).

g. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Blij met een doode musch’, Woord en Geest 1 (1925v) 38,279 (9 juli 1926).

h. Vgl. ‘?’, De Bazuin, ? (? 1926).

i. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Niet vriendelijk’, Woord en Geest 1 (1925v) 17,126v (12 februari 1926).

j. De opmerking is merkwaardig, vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Wel vriendelijk?’, Woord en Geest 1 (1925v) 18,137 (19 februari 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000