Eerste Apologie

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
6 (geen paginering) (11 juni 1926)

a



Want dezen zijn niet dronken.

Hand. 2 : 15.


Het Christendom, de Christelijke Kerk heeft vele apologeten gekend, menige apologie geschreven.

Een apologie is een rede, waarin men zich verdedigt tegen den boozen aanval van vijandigen kant. En een apologeet wordt hij genoemd, die een dergelijke pleitrede ter verdediging opstelt of uitspreekt.

Welaan, ook op Pinksterfeest verheft zich de apologeet en het eerste woord, dat de eerste Pinksterpredikatie na de aanspraak doet hooren, is een apologie.

Petrus is het, die als apologeet voor den dag treedt. Hij, in alles de eerste, de eerste in het verloochenen, is ook de eerste in het verdedigen van Jezus’ naam en goede zaak. En, actueel als altijd, inzonderheid thans door het in hem brandende Geestesvuur, sluit hij zich in zijn improvisatie onmiddellijk aan bij het laatste woord, dat hij opgevangen heeft. „Ze zijn vol zoeten wijns” — zoo had met een schouderophaling de massa zich willen afmaken van de Pinksterteekenen en de Pinkstertalen. Neen — stuift Petrus op — dat is niet waar! Dezen zijn niet dronken. Wat ge ondernemen moogt, ge zult toch niet het zóóver kunnen brengen, dat ge het Pinksterwonder kunt bagatelliseeren. Het zal den duivel niet gelukken, deze ontzaglijke Geestesdaad als een akte, een fragment uit een bespottelijke dronkemansklucht op zij te zetten en de massa zich onverschillig te laten voortschuiven en ópdringen naar een ander evenement, dat dan als volgende dagvulling voor deze feestgangers hen eveneens voor een tijdje beroert om ze dan ook weer los te laten voor altijd. Ge moogt vandaag vloeken of bidden, lasteren of zegenen, ge moogt God of den Satan er bij te pas brengen, maar ge zult niet zeggen, dat hier iets is, dat voor nette, denkende menschen niets heeft te beteekenen en het toezien niet waard is.


Dit woord van Petrus is opgeteekend in de Schrift, ons ter leering. Voor hem zelf beteekende het niet veel meer dan een onmiddellijk ter opening van het debat opnemen van een scheldwoord, dat alle debatteeren had willen afsnijden. Maar na zooveel eeuwen mogen wij in dit merkwaardige woord toch een opmerkelijke uitspraak vinden, die voor alle toekomst wat te zeggen heeft. En deze hooge waarde krijgt dit korte, flikkerende volzinnetje vanzelf voor ieder, die weet, dat het de H. Geest is, die Petrus drijft; dat hier voor het eerst de christelijke kerk haar getuigenis aflegt in de wereld; en dat nu dat eerste woord een apologie is, en dan zulk een apologie.


Allereerst legt de H. Geest hier in dit woord voor ons vast zijn diepe zelfbebedekking, op den dag Zijner heirkracht. Stel u voor, dat aan die discipelen gevraagd was, van te voren een Pinksterpreek op te stellen en dat ze dan bij dat voor-uit-bedenken van die straks uit te spreken Pinksterpreek hetzelfde inzicht zouden gehad hebben in de beteekenis van het Pinksterfeest als ze nu hebben! Vermoedt ge ook niet, dat het eerste woord wel anders zou geklonken hebben? Dunkt u ook niet, dat het prachtig en weidsch en hoog-verheven zou hebben geklonken, één loflied, één plechtige inzet op de verkondiging van de groote werken Gods? Maar nu — Petrus heeft niet over deze rede nagedacht; en nu ze uit zijn mond losbreekt als een regen van vuur — nu is het eerste woord een verdediging van ’s Geestes werk tegen het allerbanaalste, dat die leelijke spotters wel konden uitdenken. Zou zoo iets op Kerstfeest mogelijk zijn geweest? Is daar niet ieder, die het ziet, onder den indruk, tot de heidenen in het Oosten, tot de hofhouding van Herodes, tot de bedienaars van den tempel toe? En op Paaschfeest — is er wel één, die spotten durft en de schouders ophalen? Welneen — ze worden als dooden! Maar op Pinksterfeest komt de H. Geest en de menschen zien het wonder van nabij en de eerste indruk, die zich van hen meester maakt is die van het bespottelijke, het belachelijke. De uitersten raken elkaar in hoog-schrikkelijken zin. Geestesververvoering neemt voor sommigen den vorm aan van platte bedwelmingswaanzin.

Dat is nu de H. Geest. Hij kàn wel komen en Hij kàn wel werken zóó, dat niemand zich aan zijn geweldigheid te onttrekken vermag, maar hij doet het niet. Hij laat zich niet bewijzen, wèl gelooven. Hij komt met Zijn teekenen en Zijn talen; maar daar zijn er ook, die zienden niet zien, en hoorende niet bemerken b.

Pinksterfeest — dat is Geesteskracht, maar die nog ingehouden wordt, die zich nog bedekt, die niet anders overtuigt dan door de wet van het gelooven zonder zien.

Van die Pinksterwet heeft het eerste apologetische woord der Christelijke Kerk getuigenis afgelegd voor de eeuwen, die kwamen en komen.


Er is nog iets, dat treft in deze eerste korte apologie. Het is dit, dat ze niet den Geest, niet het werk van den Geest, niet Jezus Christus of de zaak van Jezus Christus beschermt, doch alleen de discipelen van Christus, de dienaren van den Geest. Ge vindt in heel die Pinksterpreek niet één woord, dat tracht de zaak van Christus en den Geest van Christus te verdedigenen op goede gronden te bepleiten. Christus heeft geen advocaten noodig, vindt Petrus, en de Geest behoeft geen apologie; die eischt eenvoudig geloof en beveelt zonder meer onderwerping.

Christus en de Geest hebben geen advocaten noodig, want Zij zijn zelf Gods paracleet, Gods advocaat, in het wijd heelal (Joh. 16).

Ja zelfs zóó zeer is Petrus, die toch óók wel weet dat Jezus nog veel meer is gesmaad dan zij het heden zijn, vervuld van de gedachte, dat Jezus geen apologie noodig heeft, dat hij juist omgekeerd tegenover de Joden bewijst, dat Jezus hun eigen eenige apologie is. Want als Jezus Christus niet is opgewekt, dan is Davids graf een wanhopig ding; dan is de zaak der Joden en de trots der natie en de hoop van het volk voor eeuwig verloren, uitgebluscht, reddeloos. Neen, Jezus heeft geen argument noodig, Hij is het groote argument. Maar wat Zijn dienaren betreft, ja — die willen wel op smaadredenen antwoorden. Die hebben in zichzelf geen geloof te eischen. En als Satan dan hun persoon wil bekladden, om zóó Christus’ zaak tegen te staan, dan komt de apologie. Maar dan is ook die apologie niet op zichzelf bedoeld; zij is er alleen om Christus en den Geest. Het blijft niet bij de apologetische houding; de defensieve stelling wordt spoedig verlaten. Alleen in zóóverre antwoordt Petrus op de lasteringen, als ze Christus’ rijk willen stuiten in zijn loop en het offensief van den Geest willen smoren in zijn eerste opkomst.

Zóó moeten ook wij nog, niet trachten ons geloof te verdedigen op allerlei gronden en dan denken dat we daardoor den Pinkstergeest al aardig hebben geholpen. Wij hebben geloof te eischen voor Christus en Zijn Geest. Maar wij hebben ook geen middel onbeproefd te laten, dat verhinderen kan, dat men Jezus en Zijn wonderen met een schouderophaling voorbij loopt. En hoe vaak laten wij dat middel onbeproefd! Ja, heeft niet meer dan één aan ons kreupel denken of ons slechte leven reden genomen, om, wijzend op ons, zich van het christendom niets meer aan te trekken? En hoe vaak heeft ons dat volstrekt niet zeer gedaan?

O, daar schreit geen gekwetste hoogmoed, doch alleen maar bange vrees, dat men den preekstoel Gods voorbij zal loopen in Petrus’ apologie. Niet dronken, niet dronken, niet wegloopen als ik u bidden mag!

Petrus’ apologie is vaak onze beschaming. Want wij kunnen soms zoo met mooie woorden Jezus’ leer een apologie bezorgen, doch onze sierlijke apologie stuit bij de wereld maar al te vaak af op het argument aan onzen slechten wandel ontleend, of aan onze verachtering, of aan de tegenstelling tusschen ons heilig ideaal en onze onheilige praktijk, onze banaliteiten en grofheden.

Laat ons leeren van Petrus. Een apologie van Jezus is niet noodig, als we maar die van Zijn dienaren altijd kunnen uitzeggen, frank en vrij — naar waarheid.

Van deze Pinksterroeping heeft het eerste apologetische woord der christelijke kerk getuigenis afgelegd voor de eeuwen, die kwamen en komen.


En ten slotte.

Petrus’ apologie is het begin van haar eigen einde. Hij opent den mond tot een rede, die straks met geweld hem den mond snoeren zal en sluiten in den dood.

Petrus, ge weet het toch wel, dat de Joden Jezus niet willen? Ge weet toch wel, Petrus, dat de vijandschap nog wroet in het donker en dat de autoriteiten van Joden en heidenen niet zullen willen, dat aan Jezus Christus getuigenis, goede getuigenis gegeven wordt? Petrus, ge weet wel — dat kan u het leven kosten, dat ge het opneemt — op het feest — voor Jezus Christus, dien men uit den weg wilde ruimen — niet op het feest c en die toch gestorven is — op het feest, zoodat de strijd, eenmaal ontketend en publiek gemaakt, niet meer is te verdoezelen.

Het zal hard zijn, voor den Gekruiste op te komen!

En zie nu, hoe gemakkelijk het u toch eigenlijk wel gemaakt wordt; u en den uwen.

De menigte spot en der menschheid scharen willen zich onverschillig voortspoeden. Satan wil van Christus en van den Geest en van Geestes feest een bagatel, een onschuldige komedie, een klucht maken. Als gij nu zwijgt, Petrus, wie kan u dan iets verwijten? Ge zult de argumenten bij de hand hebben: tot de discipelen kunt ge zeggen: geen paarlen werpen voor de zwijnen d; en tot God: ze hebben niet gewild e. Laat ze praten, Petrus: zij zijn ’t niet waard, dat ge uw argumenten aan hen verspilt en gij, gij komt er gemakkelijk af.

Maar neen.

Petrus zwijgt niet. Hij ontketent den strijd. Hij roept: staat stil; ik heb wat ernstigs heden: ik kom u den oorlog verklaren; ik werp u den handschoen toe, en gij, neemt hem op. Hoor nu, gij gansche huis Israëls! Gij hebt uw Koning gekruist: uw God gehoond.

Zoo roept en schreeuwt Petrus het uit opdat niemand Petrus valsch-zachtmoedig en het Evangelie onschadelijk vinde voor een krom en verdraaid geslacht f. Zoo ontketent hij den geweldigsten oorlog, door met zijn eerste apologie den strijd te openen, dien men wilde ontloopen zonder meer. Zoo gaat Petrus den dood tegemoet en de geeselslagen en de martelingen en den hoon, Petrus en de anderen, alleen maar, omdat hij niet zoo wijs was, zich niet te verdedigen; alleen maar, omdat hij zijn vijanden niet in den waan wilde laten, dat Jezus’ discipelen geen kwaad meer konden doen.

O, onze apologieën, kunnen die ons óók zooveel kwaad doen? Of plooien wij ons en wringen wij ons in bochten, om toch maar niet met de wereld in onmin te leven? Schaam u, en doe met Petrus’ apologie mee. Want deze mensch is zoo bang, dat iemand zou kunnen zeggen: hij is niet waard om van zijn meester te getuigen. Hij begeert alleen maar, dat niemand zegge: deze menschen zijn te laf om aan te pakken, te vadsig en te klein voor een ernstigen strijd.

En de menschen — ze zijn stil blijven staan. Satan heeft niet aan Petrus zijn Pinkstergehoor kunnen onthouden. De oorlog, tusschen Geest en Beest is van dit eerste apologetisch woord af ontketend. Het bloed der Kerk hééft gevloeid. De eerste apologie hééft vele apologeten in ’t strijdperk geroepen en hun mond is al sprekende en getuigende met geweld gesnoerd. Zóó hebben nog wij onze pleitredenen op te stellen; niet om zoo lang mogelijk Christus en wereld, Geest en Beest te vereenigen en te verzoenen; maar om Gods oorlog te brengen tot klaarheid en tot daad — hoe het ook gaat. Dan zal onze apologie bij de menschen geen gehoor vinden, zoodra ze daar achter beluisteren de apologie van Christus. Doch de hemel zal nooit zwijgen tot uw spreken en eens zal hij zelf van u een goddelijke apologie geven voor aller oor.

Ook van dezen Pinksterstrijd en deze Pinksterzege heeft het eerste apologetische woord der christelijke kerk getuigenis afgelegd voor de eeuwen, die kwamen en komen.


K. Schilder.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Eerste Apologie (Pinkster)’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 18 (27 mei 1922) en als ‘Eerste Apologie (Pinkster)’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923v) 12 (19 mei 1923). Opgenomen in VWS I,79-84.

b. Vgl. Marcus 4:12.

c. Vgl. Matteüs 26:5, Marcus 14:2.

d. Vgl. Matteüs 7:6.

e. Vgl. Matteüs 23:37, Lucas 13:34.

f. Vgl. Filippenzen 2:15.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000