Positief of negatief?

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

4e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1925v
nummer 46 (geen paginering) (12 maart 1926)

a



Eenigen tijd geleden schreef ik hier iets over „Oom Jan”, die in een brief aan zijn neef, den dominé, in „Woord en Geest” had gezegd, dat wat ik in mijn boek „Kerktaal en Leven” schreef, niet was toegekomen tot het „positieve”.

Ik meende, dat dit onjuist gezien was, en vond de kwestie interessant genoeg voor een artikeltje, omdat het altijd goed is, te weten, wat „Woord en Geest”, het blad, dat ons vooruithelpen wil, nu wel „positief” vindt.

Thans heeft „Oom Jan” geantwoord b. Hij heeft zijn neef enkele boodschappen aan mij meegegeven, voor het geval, dat deze me eens mocht ontmoeten. Het zal voor neef Frans een heele toer zijn; de boodschap van buiten te leeren, want van mijn opmerkingen geeft Oom Jan in zijn brief niets te lezen.

De lezers moeten nu het artikel van K.S. maar beoordeelen naar de manier, waarop Oom Jan erop reageert. In het algemeen is dat niet de vruchtbaarste manier van polemiek; ook hier zullen de lezers een anderen indruk krijgen van het artikel, dat Oom Jan tot antwoord noopte, dan zij zouden hebben gekregen, als, het hun voor bepaalde gedeelten was voorgelegd.

Veel behoef ik niet te zeggen. Oom Jan schijnt mij te rangschikken onder de menschen, „die warm loopen, zoodra ze veronderstellen, dat er iets minder goeds van hun werk gezegd wordt”. Die opmerking bewijst dat Oom Jan van wat ik zoo af en toe schrijf, slechts zeer gedeeltelijk kennis neemt. Uitstekend. Maar dit oordeel wijs ik af. Laat me Oom Jan mogen verzekeren, dat mij heusch de kwestie bezig hield, wat „Woord en Geest” nu toch eigenlijk „positief” vindt; en dat ik het uiterst vreemd vond in dàt blad een oordeel te lezen, dat hierop neerkwam: wie zich beroept op de christelijke vrijheid is niet positief.

Dat de door mij geopperde kwestie: of de christelijke vrijheid bij „Woord en Geest” een positief beginsel heeten mag, ja dan neen, haar recht heeft, bewijst Oom Jans antwoord ten overvloede. Tot mijn verwondering zegt hij, dat „de woorden positief en negatief in zijn eersten brief uitsluitend een terugslag zijn op hetgeen Ds. Schilder zelf zegt op blz. 167 van zijn boek, regel één tot vijf boven”. Hiermee bewijst Oom Jan, dat ik zijn bedoeling begrepen heb, en heusch niet zijn volgende artikelen behoefde af te wachten. Want hij blijkt nu werkelijk het positieve element afwezig te achten, als iemand met opzet zich veroorlooft, standpunt te nemen in het beginsel der „christelijke vrijheid”. Immers op de bedoelde bladzijde schreef ik:

„Men zal, na al het bovenstaande, wel begrijpen, dat het op dit standpunt geen zin heeft, aan iemand, die zegt, hoe het niet moet, de triomfantelijke vraag voor te leggen, hoe het dan eigenlijk wèl moet en of hij dat dan asjeblieft óók maar eens tot in de puntjes zeggen wil!”

Ziehier de passage, die Oom Jan er toe brengt, op te merken, dat ik tot het positieve niet toegekomen ben. Dat het in deze passage loopt over het door mij welbewust gekozen standpunt der „christelijke vrijheid” (kenners der kerkgeschiedenis weten, dat dit een vaststaande term is), ook in de kerktaal, bewijst de regel, die onmiddellijk volgt op de vijf door Oom Jan aangeduide:

„Wij zijn toch tenslotte terecht gekomen bij de „christelijke vrijheid” . . . Welnu, heeft ooit iemand een wetboek kunnen geven, regelende de rechten en plichten der christelijke vrijheid voor een bepaalden tak van christelijken dienst? Wie hier zou komen aandragen met gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig, dien is voor de christelijke vrijheid vergeefs het pleit gevoerd”.

Het was daarom de vraag, of „Woord en Geest” ook hoorde onder degenen, die een beroep op de christelijke vrijheid niet „positief” vonden.

Oom Jan zegt nóg: ja, daar behoor ik onder. Hij acht zelfs, dat ik dat zou begrepen hebben, als ik zijn volgende artikelen had afgewacht.

Ik verklaar in gemoede, dat het mij nu hoe langer hoe minder duidelijk wordt.

Want Oom Jan blijkt het in de praktijk met me eens te zijn. Alleen constateert hij verschil. Daar zat het raadsel. Dat hij het met me tamelijk wel eens is, beredeneer ik zoo.

In den tweeden brief aan neef Frans schreef hij c:

„Bij het overlezen van, wat ik schreef bemerk ik, dat ik aan het positieve nog niet ben toegekomen . . daarom stel ik het maar uit tot de volgende maand

Prachtig. Het „positieve” deel van Oom Jan’s betoog komt dus in den derden brief.

Nu is die derde verschenen. Ik heb hem gelezen. Wat is daar in het „positieve”? De kwestie van het lidwoord in het votum. Dat zal toch wel niet. Het weglaten van de n in het gebruik van den vierden naamval van het lidwoord: „de”, mannelijk geslacht? Dat zal ook wel niet de bedoeling zijn. Dat de zinnen niet al te ingewikkeld moeten zijn? Maar dat is ook zeggen: hoe het niet moet. Het eenige, wat me het positieve element schijnt te willen wezen, is de volgende opmerking:

„Beter is, dat je zelf de taal van beschaafde menschen beluistert en volgens eigen persoonlijkheid daarbij aansluiting zoekt”.

De daarop volgende waarschuwing tegen het gebruik van de taal der vorige eeuw ontbreekt in mijn boek niet. En dus is het eenige: dat neef Frans volgens eigen persoonlijkheid zijn taal moet vormen. Precies hetzelfde, als wat ik ook gezegd heb; want al heb ik niet alleen bij „beschaafde” menschen aansluiting willen zoeken (in dat opzicht heb ik het positieve element nog wat ruimer genomen dan Oom Jan) ik ben evenals hij opgekomen voor de aansluiting „volgens eigen persoonlijkheid”. Men leze blz. 148-152.

En nu de slotsom.

Oom Jan kondigt een ander onderwerp aan. Hij heeft dus hiermee zijn beloofde behandeling van het „positieve” gedeelte besloten.

In brief I zegt Oom Jan: ds. Sch. laat het positieve liggen.

In brief II verklaart hij: ik zal in brief III het positieve doen zien.

In brief III verkondigt hij dan dezelfde stelling als ds. Sch. en voegt er niets positiefs aan toe.

Nu één van beiden: als ik niet tot het positieve toegekomen ben, dan kan ik ook zeggen: Oom Jan is niet tot het positieve toegekomen, al heeft hij het wel beloofd.

Ik zal dat niet zeggen. Want ik vind dat de christelijke vrijheid positiever is dan heel wat geboden en casuistische regelingen. Maar Oom Jan moet dan ook niet zoo gauw zeggen, dat ik het positieve liet liggen; want als dat gemeend was en doordacht, dan zou „Woord en Geest” ons heel erg achteruithelpen: de christelijke vrijheid is positief.

Meer zeg ik maar niet, vooral omdat Oom Jan van te voren aankondigt, dat hij nooit meer schrijven zal over wat tegen hem opgemerkt wordt. We zullen dus ook niets meer hooren over zijn opmerking uit den 2en brief, waarbij de „Kantteekeningen” zoo ongeveer het einde der tegenspraak werden genoemd. Gelukkig zijn velen buiten „Woord en Geest” verder dan de kantteekeningen. Oom Jan spreekt dus met niemand. Ook al weer zeer goed; als „Woord en Geest” nu maar nooit meer klaagt over de menschen, die niet antwoorden op de opmerkingen van het blad. Wij hebben die klacht nog al eens kunnen lezen. Maar Oom Jan vindt ze blijkbaar ongemotiveerd.

Ik wil nog iets zeggen over deze opmerking in den brief van Oom Jan:

„. . . dat ik echter mijn vollen naam en nauwkeurig adres heb opgegeven aan den voorzitter van den raad der Gereformeerde kerk te Ergenshuizen, zoodat die de zaak in kerkelijke behandeling kan geven, wanneer hij meent, dat ik in mijn brieven mijn boekje te buiten ga en zelfs ook al, als hij meent, dat het schrijven in „Woord en Geest” op zichzelf reeds een bewijs van ketterij is . . .”

Het spijt me, dat Oom Jan, die blijkbaar op leeftijd gekomen is, zich tot deze woorden heeft laten verleiden. Het is voor de lezers nog de vraag, of die voorzitter iets aan de kennisgeving heeft voor het door Oom Jan aangegeven doel. Want een brief voor den kerkeraad hoort bij den scriba thuis. De voorzitter moet hem mischien als „persoonlijk en vertrouwelijk” aanmerken, en mag in dat geval er geen gebruik van maken. Voorts meen ik, dat hier weer een opvatting is omtrent voorzitters van kerkeraden, die wel huis hoort in de smaadredenen van N.R.Crt. en Handelsblad, maar niet in een Gereformeerden mond. Waarom moet hier een medewerker aan „Woord en Geest” weer den indruk vestigen van kerkeraadsvoorzitters, die inquisitoriale neigingen hebben? Laat ons Oom Jan mogen verzekeren, dat ons zulke voorzitters niet bekend zijn. Neef Frans zal hem wel overtuigen, dat gereformeerde tucht geen inquisitie is; dat zij niet eens zoekt naar naamloozen, en dat ook de voorzitter van Ergenshuizen wel niet zoo dwaas zal zijn, te meenen, dat het schrijven in een krant al „ipso facto” bewijs van ketterij is.

En iemand, die met zulke gedachten aan zijn kerkeraadsvoorzitter briefjes schrijft, opdat die hem moge behandelen als het scheef loopt, coquetteert een beetje met de zonde, als hij méént, dat hij te bestraffen zou kunnen zijn, óf beleedigt zijn voorzitter, door hem als inquisiteur te beschouwen, óf maakt grapjes. Ik neem van de eerste twee mogelijkheden geen van beide aan, maar wou liever, dat Oom Jan grapjes over inquisitoriale kerkelijke tucht aan gereformeerdenhaters overlaat. Oom Jan is ook gereformeerd, en de eer van het geslacht der kerkeraadsvoorzitters is dus ook de zijne. Misschien is hij wel eens ouderling geweest of nog, denkt mogelijk, deze en gene. En dan heeft hij toch wel gezien, dat zulke briefjes aan den voorzitter des kerkeraads, met de bedoeling: „begin maar, als je wilt”, uitgaan van een verkeerde gedachte over de manier, waarop onder ons de dingen komen in „kerkelijke behandeling”.

Hoeveel regels dit artikel telt (Oom Jan telde ze den vorigen keer) weet ik niet. Wie tijd heeft telle. Ik vraag alleen maar, hoeveel tijd het schrijven kostte.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Positief of negatief?’, Leidsche Kerkbode 4 (1925v) 38 (15 januari 1926).

b. Vgl. [Johannes Cornelis Wirtz Czn (1856-1933)], ‘Brieven aan mijn neef, de dominé’, Woord en Geest 1 (1925v) 20,154 (5 maart 1926).

c. Vgl. [Johannes Cornelis Wirtz Czn (1856-1933)], ‘Brieven aan mijn neef, de dominé’, Woord en Geest 1 (1925v) 14,102v (22 januari 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000