Positief of negatief?

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

4e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1925v
nummer 38 (geen paginering) (15 januari 1926)

a



Het krioelt in den laatsten tijd van anonieme schrijvers in den kring der Gereformeerden. De vraag, of dit verschijnsel valt te rangschikken onder de symptomen van „verval” dan wel onder die van „opleving”, blijve hier vooralsnog onbeantwoord. Zelf heb ik eenige ervaring omtrent het schrijven van ongeteekende artikelen. Eenigen tijd heb ik op verzoek meegewerkt aan een blad, dat tot voorwaarde stelde dat de copie ongeteekend zou blijven, omdat de te schrijven stukken redactioneel zouden zijn en de redactie ook niet teekende. Toen heb ik wel eenige leuke ervaringen opgedaan. Het was b.v. aardig te zien, hoe enkele persbroeders, die anders nog al critisch stonden tegenover K.S., met volle instemming zijn artikelen overnamen toen ze niet wisten, dat ze van hem waren. Misschien was wel het allerleukst, dat een kerkbode, die pas met eenig hoofdschudden mijn opmerkingen over „kerktaal” gelezen had, daarna onwetend een „stichtelijk artikel” van mijn hand overnam; niet alleen bleven de lezers onkundig van het feit, dat het artikel was overgenomen van een ander blad (plagiaat komt in de beste families voor), maar ook de redacteur was zelf onkundig van den oorsprong van het artikel, welks „kerktaal” hem blijkbaar nu niet bedenkelijk scheen. Zulke dingen geven wel te denken; en al wat men leert, is, mits de les goed is, een vreugde. Maar toch heb ik van het schrijven van anonieme stukken eenigen afschrik gekregen. Mijn bezwaar is, dat men al te lang wikken en wegen, en te veel zich beperken en inbinden moet. Wie met zijn naam onderteekent, kan tot verantwoording geroepen worden; hij kan dus, als hij het noodig acht, een aanval wagen op wie hem te bestrijden dunkt. Maar wie zijn eigen naam niet noemt, wordt m.i. door het christelijk geweten verhinderd, of in elk geval, buitengewoon belemmerd, in zijn schrijven, zoodra dit een ander raakt. Anonieme artikelen, die polemiek voeren willen of zelfs maar critiseeren, zonder in de ruimte te blijven hangen, vragen heel veel, niet alleen van de capaciteiten, maar vooral van het geweten van den auteur. Slechts wie dat geweten geen scherpe eischen laat stellen, komt over het zelfonderzoek naar zijn capaciteiten tot het vervullen van déze zware taak heen, om de eenvoudige reden, dat hij erover heen loopt.

Deze opmerking raakt in het algemeen het gansch groote heirleger der anonymi op ons kerkelijk erf. Gelet op het persoonlijke van hun geschrijf, blijft, voor wie met bovenstaande redeneering mee kan gaan, geen andere conclusie over, dan deze, dat wij tegenwoordig óf veel geniale geesten, óf veel slappe gewetens hebben.

*

Wanneer ik nu in het bijzonder een uitlating van een anoniemen schrijver in het blad „Woord en Geest” even ter sprake breng, wil ik bij voorbaat verzekeren, dat ik niet de minste reden heb ten aanzien van dezen auteur aan het slappe geweten te denken; liever houd ik me dus aan de andere hypothese, dat het een man is van eminente gaven.

Met zulke menschen kan men praten, al is het niet al te vaak, omdat het op den duur niet gaat, te redeneeren met iemand, die achter een gordijntje blijft zitten, tenminste in zijn schrijven.

Ik bedoel „Oom Jan”, die in „Woord en Geest” een brief geschreven heeft aan zijn neef Frans, den dominé b. Daarin spreekt hij zijdelings over mijn boek „Kerktaal en Leven”. De wijze waarop dit geschiedt, geeft mij in het algemeen geen reden tot critiek. Maar wel legt de auteur mij een vraag op, die van beteekenis is voor heel ons kerkelijk, persoonlijk, cultureel, geestelijk bezit. Hij zegt n.l., dat dit boek zijn neef Frans, stel dat hij het leest, „al dadelijk doet weten, wat de negatieve zijde van dit vraagstuk is”; het vraagstuk n.l. van de taal der predikanten. „Want”, zoo gaat oom Jan dan verder, „want tot de positieve (zijde van het vraagstuk) heeft de auteur het niet gebracht”.

Frans weet het nu.

Maar als „Woord en Geest” zóó laat schrijven door ooms, die toch altijd zekeren leeftijd hebben bereikt, wanneer de neven volwassen zijn, ja zelfs, reeds dreigementen werden voor de kerkelijke pers, dan zou ik niet weten, waarom Frans niet morgen aan den dag „in” kerkbodes kan gaan doen. De populaire voorlichting toch, die daarin gebruikelijk is, kan zeer gemakkelijk den toets der vergelijking met deze 1) woorden eens ouderen in Woord en Geest doorstaan. Meestal gaat ze (ik lees veel kerkbodes) er glorieus boven uit.

Want hier is toch een theologisch misverstand in het spel. Dat een medewerker aan Woord en Geest, wonende te Ergenshuizen, strenger keur aanlegt dan prof. dr. L. Knappert, wonende te Oegstgeest en doceerende te Leiden, welke hoogleeraar in zijn Bibliografische Inleiding tot de Theologie (blz. 123) bedoeld boek aan studeerenden aanbeveelt, blijkbaar ook om iets anders dan het negatieve, (want hij noemde elders het werk opbouwend) kan niet verwonderen; het blad behoeft niet te onderschrijven wat deze hoogleeraar zegt en mag voor mijn part negatief noemen, wat deze hoogleeraar positief (opbouwend) heet. Dezelfde kalmte, die mij bijblijft onder het lezen van recensies, blijft mij ook bij, nu ik een Ergenshuizer hier in verzet zie komen tegen een Oegstgeester hoogleeraar, wanneer het gaat om een geschrift van een Oegstgeester dominee. Wat gemeenschap is er tusschen Ergenshuizen en Oegstgeest? Heusch, men geloove mij, dat het daarover niet loopt. Maar iets anders dringt mij tot dit artikeltje. De vraag komt aan de orde, of deze Ergenshuizer Oom, daarin gesteund door de redactie van Woord en Geest, nog wel de „Christelijke vrijheid” een positief beginsel acht?

Natuurlijk heeft Oom Jan het boek gelezen; anders zou hij, zijnde oom, er niet over schrijven. Dus weet hij, dat over het voorbeeld van Jezus Christus (bl. 31-33) gesproken is; maar Oom Jan vindt dat niet „positief”, evenmin als de verwijzing naar den Corintherbrief (bl. 33v.). Dus is hem ook bekend, dat het boek spreekt over de Pinksterles (bl. 101v.) alsmede over Jesaja’s profetie; maar Oom Jan vindt de Pinkstergedachte en de Jesajaansche profetie niet „positief”. Dus is hem evenmin onbekend, dat een apart hoofdstuk handelt over de dagelijksche spreekwijze van Jezus en zijn Arameesche taal; (bl. 107v.) maar Oom Jan vindt wat Christus doet, niet „positief”, Dus weet Oom Jan er ook van, dat een heel hoofdstuk handelt over het vraagstuk van Paulus en de „idioten”, alsmede over het voorbeeld van heel het Nieuwe Testament en de zending der apostelen. (bl. 113v.) Maar Oom Jan vindt Paulus’ Corintherbrief en eigenlijk heel de studie van het nieuw-testamentisch Grieksch niet „positief”. O, Frans, Frans, Frans . . .

Als dit alles bewust is in de redactie van Woord en Geest, dan zullen wij moeten vreezen. Want over de vraag, wat positief is, ook in het onderzoek van kerkelijke vraagstukken, hebben de gereformeerden tot nu toe een andere opinie gehad, dan hier Oom Jan.

En dan is daar nog dat kostbaar goed der „christelijke vrijheid” waarvan „Woord en Geest” immers ook schilddrager zijn wil . . . Behalve de verwijzing naar het „positief” pleidooi voor de „christelijke vrijheid” ook ten aanzien van de taal der predikers. Als nu Oom Jan dat „beginsel” had aangevochten, dan zou ik hem gedankt hebben, stel dat het mogelijk was bij een anonymus. Maar neen, hij doet dat niet, doch rangschikt de vooropstelling van dit groot gereformeerde, reformatorische, frissche, jeugdige beginsel onder het „negatieve” dat „aan den positieven kant van het vraagstuk niet toekomt”. Maar hier zijn we toch verwonderd. Is Woord en Geest van oordeel, dat men met alle geweld terug moet naar het wetboek en naar de casuistiek, en naar de afkondiging van „gebod op gebod, regel op regel?” Er zijn er meer geweest, die de „christelijke vrijheid” niet een positief beginsel vonden; dat waren de farizeeën: zij meenden, dat men slechts door uitvaardiging van even zoo veel geboden als er gevallen waren, „positief” werken kon. Maar als ik me niet bedrieg, dan heeft Woord en Geest, gansch behoorlijk den tijdgeest kennende, het op de farizeeën niet begrepen. Het zou, als ik me niet bedrieg, zelfs een pleit voeren voor de al te vaak vertreden rechten van onze christelijke vrijheid, dat groote positieve, protestantsche beginsel.

Maar och arme, nu komt daar in Woord en Geest een oudere de jongeren vermanen, en in zijn eersten brief noemt hij een boek, dat welbewust niet verder gaan wil dan de christelijke vrijheid (omdat men niet verder kan gaan en omdat de christelijke vrijheid den geest zijn arbeid laat tot den jongsten dag toe) „niet positief”. Eén van beiden: deze medewerker heeft niet goed geweten, wat de consequenties waren van zijn schrijven zoowel voor „Kerktaal en Leven” als voor „Woord en Geest”; of de leiding van Woord en Geest grijpt terug achter alle kerkbodes en voert ons naar een juk toe, hetwelk wij, noch onze vaderen, hebben willen of kunnen dragen.

O Frans . . .

O Woord en Geest . . .

O Oom Jan . . .

O arme, positieve, maar in „Woord en Geest” negatief geheeten christelijke vrijheid . . . . Moeten we heusch naar de rabbijnen terug? Als „Oom Jan” het oirbaar acht, ondanks zijn anonymiteit te critiseeren voortaan (ik heb dien moed niet en ik hoop dat neef Frans met zijn jonge collega’s daarin Oom Jan niet zullen gaan navolgen), dan verzoek ik hem, niet eens in zoo’n tusschenzinnetje, dat zoo goedkoop is, maar in een betoog met argumenten, ja met argumenten, aan te toonen, waarom een pleidooi voor de christelijke vrijheid in de kerkelijke taal (waaraan het laatste deel van mijn bovengenoemd boek grootendeels gewijd is) niet meer positief kan heeten. Zoolang die argumenten uitblijven, noem ik deze critiek negativistisch, al ben ik overigens ten volle bereid, eere te geven aan alle ooms van dominees; en vooral nu ik zelf nog aan den kant der neven sta, wat mijn jaren aangaat.


K. Schilder.




1. Ik spreek alleen over deze woorden.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Positief of negatief?’, Leidsche Kerkbode 4 (1925v) 46 (12 maart 1926).

b. Vgl. [Johannes Cornelis Wirtz Czn (1856-1933)], ‘Brieven aan mijn neef, de dominé’, Woord en Geest 1 (1925v) 10,76v (25 december 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000