HOOFDSTUK XXV.

Christus begraven.

De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbath, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbaths was groot), baden Pilatus, dat hunne beenen zouden gebroken, en zij weggenomen worden. De krijgsknechten dan kwamen en braken wel de beenen des eersten en des anderen, die met Hem gekruisigd was, maar komende tot Jezus, als zij zagen, dat Hij nu gestorven was, zoo braken zij Zijne beenen niet. Maar één der krijgsknechten doorstak Zijne zijde met eene speer, en terstond kwam daar bloed en water uit. En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijne getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat ook gij gelooven moogt. Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden. En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in welken zij gestoken hebben. En daarna, Jozef van Arimathea (die een discipel van Jezus was, maar bedekt, om de vreeze der Joden) bad Pilatus, dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. En Nicodemus kwam ook (die des nachts tot Jezus eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden (gewicht). Zij namen dan het lichaam van Jezus, en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven. En daar was in de plaats, waar Hij gekruisigd was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest. Aldaar dan legden zij Jezus om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.

Johannes 19 : 31-42. a |522|


Nu komen wij aan het laatste toe, dat ons van Christus in vernedering gemeld wordt. Wij gelooven in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven.

Tot de inleiding nu van die begrafenis behoort de episode, die ons vooreerst verhaald wordt in Johannes 19 : 31-37.

De joden, d.w.z. de joodsche leiders, hadden Pilatus gevraagd, te willen rekenen met de joodsche wet, volgens welke het niet geoorloofd was, dat het lichaam van een gehangene gedurende den sabbath open en bloot bleef hangen. Uit den griekschen tekst kunnen wij niet met zekerheid afleiden, of misschien de joden dat reeds eerder gevraagd hadden aan Pilatus, dan wel, of zij door middel van een deputatie eerst op het laatste oogenblik bij Pilatus met deze vraag aan boord gekomen zijn. In elk geval is hun bedoeling wel duidelijk. De wet bevat dit voorschrift (Deut. 21 : 22-23): „Voorts, wanneer in iemand een zonde zal zijn, die het oordeel des doods (waardig is), dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, zoo zal zijn dood lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk tenzelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzoo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de Heere, uw God, ten erve geeft.” Deze bepaling nu bracht de joodsche autoriteiten min of meer in conflict met de romeinsche usantie. De romeinen zelf hadden immers de gewoonte, het lichaam van den gehangene te láten hangen, totdat het vanzelf tot ontbinding overging. De joden echter wilden zoo iets niet. Een gehangene is een „gruwel”, een lijk is een brok onreinheid, een verfoeilijkheid. Het mocht den nacht niet eens overblijven. Laat staan dan een sabbath — een heelen dag, een feestdag. Om deze reden vragen ze Pilatus expres, een maatregel te nemen, die aan hun bezwaar tegemoetkwam. Temeer, omdat de sabbath van morgen bizonder feestelijk zou zijn, wijl het een paasch-sabbath was.

Nu zijn de joden zoo vrij, een voorstel te doen. Ze verzoeken Pilatus, op de drie gekruisigden het z.g. crurifragium toe te passen. Dit was een in enkele gevallen toegepaste methode, om iemand |523| snel ter dood te brengen, of op wreede wijze hem te straffen: met zware werktuigen werden dan zijn beenderen gebroken, waarschijnlijk door mokerslagen van zware hamers. Soms werd dit crurifragium toegepast na een kruisiging, teneinde aan het lijden snel een einde te maken; soms ook gold het als een strafmaatregel op zichzelf. Niet steeds volgde het crurifragium op een kruisiging. In verband hiermede onderstellen sommigen, dat de joden in hun vraag om toepassing van dezen maatregel in dit geval een opzettelijke wreedheid tegenover den Heiland aan den dag leggen: de nazarener moest èlke denkbare straf ondergaan. Maar laat ons niet meer concludeeren dan geoorloofd is. Ook al zòu hier booze hartstocht gewerkt hebben, toch was het van beteekenis voor hen, dat de gehangenen vóór zonsondergang begraven werden, al was het alleen maar ter wille van de uiterlijke religieuze vormen, en uit vrees voor het volk, van welks stemming men toch altijd nog niet zeker was. Hoe eerder alles afgeloopen was, hoe beter. Indien het historisch zeker was, dat in die dagen voor het beoogde doel — een einde aan het lijden te maken — officieel twee manieren konden voorgeschreven worden, n.l. het crurifragium òf een steek met een speer of lans, dàn zouden we inderdaad in dat vràgen om het crurifragium een wellustige wreedheid van de joden moeten zien. Maar de zekerheid ontbreekt ons in dezen.


Pilatus is bereid, het verzoek in te willigen. De beulsknechten zijn gauw bij de hand. De beide roovers vertoonen nog teekenen van leven, en spoedig is op deze vreeselijke wijze het leven hun ontnomen. Maar als men bij Jezus komt, ziet men zóó, dat Hij reeds gestorven is. Hier was de ruwe maatregel niet meer noodig. Alleen moest men een officieel bewijs hebben, dat inderdaad de dood was ingetreden; trouwens, er was nog een mogelijkheid, dat het leven nog niet gehéél geweken was. Om nu aan alle onzekerheid een eind te maken, neemt één der soldaten een lans, en steekt die in Jezus’ zijde.

En terstond vloeide er uit de wonde bloed en water, zoo teekent Johannes aan. |524|

Over deze bizonderheid is zeer veel geschreven. Zonder eenige exegetische noodzakelijkheid heeft men uit het tekstwoord afgeleid, dat bloed en water afzonderlijk uit de wonde zijn gekomen; om dan vervolgens zijn gewenschten gang te gaan met allegorie of analogie. Men wilde in elk geval het verschijnsel als wonder erkend zien; langs „gewonen” weg mocht het uitvloeien van bloed en water niet verklaard worden. En waarom dan niet? Wel, omdat de allegorie dan schipbreuk leed — de allegorie, dat oude maskeradespel, dat de armoede van wie de Godsgedachten in de heilsfeiten zelf niet vinden kunnen, bedekken moet. Volgens deze allegorische interpretatie beteekende het water den doop (water reinigt), en het bloed het avondmaal (bloed verzoent); en, verder gaande, concludeerde men dan, dat „gelijk uit de zijde van den slapenden Adam Eva gevormd werd, zoo ook uit de zijde van Christus in Zijn doodsslaap aan het kruis Zijn bruid de Kerk gevormd werd, welke haar bestaan, kracht en beteekenis ontleent aan de genade door het lijden van Christus verdiend en aan de toediening der Sacramenten.” 1) Naast deze allegorie kwam dan nog van ouds het exegetisch misverstand, 2) volgens hetwelk in 1 Joh. 5 : 6 het „komen van Christus door water en bloed” zou terugzien op het gebeurde van zooeven.

Naar onze overtuiging evenwel moet men dezen kant niet uit. Wel is het waar, dat Johannes op dat uitvloeien van bloed en water zoo bizonderen nadruk legt; hij verzekert immers, dat hij het zelf 3) gezien heeft, en dat zijn getuigenis waarachtig is, en dat hij het nadrukkelijk vermeldt, opdat zijn lezers toch zouden gelooven. Doch |525| deze opzettelijke aanduiding 4) van de betrouwbaarheid der mededeeling is hieraan toe te schrijven, dat Johannes, zooveel hij maar even kan, tegenover in zijn dagen opkomende ketterijen, wil verzekeren, dat Jezus Christus waarlijk is gestorven. Dat Zijn dood geen schijndood was.

En juist, omdat dit de bedoeling is, kan dat vloeien van bloed en water niet als een wonder aangediend zijn. Wanneer het immers iets buitengewoons geweest was, zou het niet als bewijs van de echtheid van Jezus’ dood kunnen worden aangeduid. Trouwens, het woord „water” beteekent hier niets meer dan een „water-achtige” stof, 5) en medici verklaren, dat het naar buiten komen van een stof, die zoowel bloederig als water-achtig eruit ziet, langs gewonen weg te verklaren is; met name als de milt geraakt is, en het lichaam niet heen en weer geschud is. Het eerste is hier waarschijnlijk, het laatste zeker. Overigens is de vraag, hoe men dit uitvloeien van bloed en water dient te omschrijven, en te verklaren, een zuiver medisch-wetenschappelijke kwestie, waarmee wij ons niet hebben in te laten. 6) Johannes wil er op wijzen, dat tengevolge van deze speerwond in elk geval het leven geheel gevloden moet zijn.

En hiermee had de wereld en de kerk haar wettige bewijs, dat Jezus van Nazareth waarlijk gestorven was. Mozes had zijn gerechtigheid, want vóór den sabbath was alles afgeloopen, en de Caesar ook, want de dood kon worden aangeteekend in de boeken. Het hart van allen kon gerust zijn.


Maar voor den loop der profetie heeft God gezorgd. Hij hield de banen vrij voor den profétischen Geest. Een oude profetie ging in vervulling; en aan een andere werd de letterlijke vervulling mogelijk gemaakt.

Wat het eerste betreft: een profetie is hier vervuld, zegt Johannes, het woord n.l. uit het Oude Testament, volgens hetwelk geen been zou gebroken worden aan . . . ., ja aan wien? Er zijn hier twee |526| mogelijkheden. Volgens den één moet hier gedacht worden aan het paaschlam, volgens den ander aan den rechtvaardige uit psalm 34. Het paaschlam moest, volgens Exodus 12 : 46, gaaf en ongebroken zijn, er mocht geen been aan gebroken worden; integriteit was voorwaarde voor het offer. (vgl. Num. 9 : 12). Nu meenen sommigen, dat Johannes, aan déze bepaling gedachtig, in het gespaard blijven van Christus voor het crurifragium een bewijs ziet, dat God Hem aan wil wijzen als het ware paaschlam. Wij voor ons meenen evenwel, dat niet aan dezen tekst, doch aan psalm 34 te denken valt. Daar zegt de dichter:

Veel kwaad treft den rechtvaardige,
maar de Heere redt hem daarvan.
Hij bewaart al zijn beenderen;
geen daarvan wordt gebroken. 7)

In dit psalmwoord wordt dus een tegenstelling aangewezen tusschen den rechtvaardige en den goddelooze. De rechtvaardige deelt in Gods bizondere gunst, staat, oneigenlijk uitgedrukt, onder de |527| providentia specialissima, en wordt daarom bewaard voor zùlk een verguizing, die hem als verworpeling een spel zou maken van dolzinnige wreedheid, van wreedheid, die geen zin meer hebben zou. Geen been van hem zal gebroken worden; het toeval, de gril, de willekeur speelt met hem niet.

In dézen zin nu is aan den Heiland deze psalm vervùld. Want allereerst, Hij is de groote Rechtvaardige. „De rechtvaardige” — het geliefkoosde type der psalmen, vindt zijn zuivere wezen, zijn anti-type, zijn werkelijkheid, zijn recht in dien Eenen Rechtvaardige bij God: Jezus Christus. Vervulling! En dan voorts: „de rechtvaardige” is geen speelbal van willekeur, zegt de psalm. Ook dàt is hier vervuld; want Christus Jezus is geen exlex meer. Hij is in de justificatie („de Rechtvaardige”), God heeft den exlex weer aangenomen 8); en nu mag Hem ook niets meer overkomen, dan strikt noodzakelijk is! De logica van psalm 34 vindt hier heel ongezocht haar erkenning. Evenals Christus in Zijn begrafenis gevrijwaard wordt voor elk vertoon van schande, dat geen zin meer in den borg-tocht hebben zou, en Hij daarom niet onder den grooten hoop in een klasse-graf geworpen wordt bij de bandieten, maar in „een graf” als menschenzoon wordt weggelegd, 9) zóó wordt Hem hier geen andere verbreking opgelegd, dan welke zin heeft, en waarin God ìets doet, dat volgens Zijn besluit noodzakelijk is. Het sterven was genoeg geweest. Jezus stond ook naar het lichaam onder Gods bizondere voorzienigheid. Dat lichaam zou zelfs na Zijn opstanding — hier raken we reeds het volgende oudtestamentische citaat — door een opzettelijke daad van Gods macht de uiterlijke litteekenen moeten bewaren van Zijn wonden; en indien we hier over het paasch-feit spraken, zou daarvan veel te zeggen zijn, dat thans blijft rusten. Genoeg is ’t, te bemerken, hoe een bizondere voorzienigheid over het lichaam van den Christus waakte. En daarom liet God ook niet toe, dat Zijn Rechtvaardige de beenen werden gebroken. Zijn lichaam had een toekomst; het had een doel, zelfs in Zijn wonde-teekenen, Zijn stigma’s, voor de |528| paaschgemeente. Willekeur of toeval, zinloos lijden, a-logische vernedering, heeft God het heilig offerlam gespaard.

En zoo is dan ook een nieuwe profetische vervulling in letterlijken zin mogelijk geworden. De tekst zegt, dat ook de lanssteek van den soldaat stond onder de bizondere voorzienigheid van God. Immers, een letterlijke vervulling der profetie van Zacharia 12 : 10 werd daarin mogelijk gemaakt. In deze profetie toch dient God zich 10) aan als den zachtmoedigen Koning Israëls, die echter door Zijn volk naar het hart gestoken is, als den goeden Herder, die evenwel door de eigen schapen verloochend en gedood is. Ze hebben God in Zijnen knecht naar ’t leven gestaan, Hem dus in Zijn gezant doorboord. De herder-koning, die door het zwaard van Israël gestoken is, — dat is natuurlijk een anthropomorfe voorstelling, doch ze kreeg haar mogelijkheid van letterlijke vervulling in de vleeschwording van het Woord, dat uiterste anthropomorfe spreken Gods. Die haat nu der verwerpers van den God van Israël, dien goeden herder, die reeds door Zacharia zoo menschvormig uitgebeeld werd, vindt thans zijn bitterste uitdrukking in den speerstoot der soldaten. Die ééne lanssteek is de laatste acte van den moord op Christus, de laatste schennis van Gods goeden Herder. Geen mensch, die zóó ’t verband der dingen zag. Máár, zegt Johannes, éénmaal zal men dat wèl verstaan. Reeds door Zacharia zegt de Heere, dat men zal zien, dien men doorstoken heeft. Dat zal de wereld zien; maar dat zal vooral de kerk zien, nadat zij door den Geest haar zonde heeft leeren beweenen. Want uit de ontrouwe verbondsgemeenschap (deze toch heeft eigenlijk den Herder gewond) komt een „rest”, die ’t kwaad beweent! Zoo wordt de profetie in Christus letterlijk vervuld. Eerst in het Pinksterfeest, als Israëls „rest” vergaderd wordt; straks in den jongsten dag; den tegen-dag van Pinkster.

Dus vloeit de evangelische vertroosting samen met een duister dreigement. Geen been wordt gebroken — dat is de vertroosting: Golgotha is vol van Gods behoudende voorzienigheid. Maar zij |529| zullen zien, wat hier gebeurd is, — dat is het dreigement: zonder weeklacht vanwege eigen zonde komt men hier niet vandaan. In het feit, dat Christus na Zijn opstanding nòg de teekenen der wonden aan het lichaam draagt (men denke slechts aan Thomas) is geen natuurlijk gevolg van Jezus’ verwonding te zien, (want het opstandingslichaam heeft zijn eigen bestaanswet), doch een gevolg van Jezus’ wil. God wilde die bewaring van de stigmata — de litteekenen — in Christus’ lichaam; ze was een opzettelijke prolongatie van de teekenen van den haat der zonde tegen God en tegen Zijn Gezalfde; een vastleggen van het vreeselijk gebeuren van het middaguur op den dag des Heeren, opdat ieder zou zien, dat de zonde, het ongeloof, Hem aldus heeft gestoken naar het hart. Ik heb op mijn uur van den jôm Jahwe mijn God naar ’t hart gestoken. Zoo moet zoowel de vijand als de vriend den Christus straks erkennen als den Goeden Herder, die wel gedood is, en voor dertig zilverlingen is verkocht, maar nochtans Priester-Koning van de profetie is, en de volmaakt Rechtvaardige; aan wien bij al Zijn ellende toch niets bij toeval overkomen is. Hier wordt geschiedenis gemaakt; de laatste acte van de moordenaars van Christus wordt door den Geest, die Johannes drijft, geaccentueerd, rondom met profetieën bezet. Waartoe? Opdat die laatste acte, waarin heel de wir-war van Golgotha besloten wordt, afsluiting blijken zou van het eschatologische gebeuren van dezen dag. De spijkers en de hamers en de lans, ze zijn vandaag àlle instrumenten van het oordeel; en alle instumenten worden gedreven door een electrischen stroom, die opgewekt is uit de beweegkracht aller werelden en aller tijden.


En in dit zelfde wereld-bewegend uur, waarin de profetie alzóó vervuld werd, en de profetische Geest spijkers en lansen en hamers bewoog met de energie van den dag der dagen, en in een breed gezicht daarop, kwam daar een klein gezelschap van verdoolde en verweesde blinde kinderen bijeen geschoven, om Hem, dien zij hadden liefgehad „de laatste eere te bewijzen”. Zoo wordt het vaak gedachteloos gezegd, en zóó was het hier heel strikt bedoeld. Eere |530| en — de laatste eere. De vrienden kwamen saam; in Gods naam: de begrafenis.

De acte werd geopend door een zekeren Jozef van Arimathea. Een zekeren; — want het evangelie is geen novelle; en het verhaal van Christus is geen familie-roman; daarom komen de „vage figuren” in beweging, en geen karakters komen op. Het behoort tot het evangelie, dat gereserveerde krachten zoo maar in éénen voor den dag komen. De menschen zeggen dan: een zekere Jozef: een nieuwe figuur in ’t drama. God zegt: Ik had hem al lang tot dit uur bewaard; maar de nevenfiguren moeten donker blijven, omdat de Christus heel alleen is: dramatis persona. ’t Wordt geen familie- doch een kerk-zaak heden met die begrafenis. Een zekere Jozef, pas op: ’t is geen roman, die afgesloten wordt; en ’t karakter van dien zekeren Jozef doet hier daarom niets ter zake. Het is om Christus hier te doen. Hij wordt op den kerk-brink begraven, en daarom doet de familie niet het meeste. Vrouw, zie uw zoon.

Goed, een zekere Jozef dan.

Deze onbekende vriend is nog vóór zonsondergang naar Pilatus gegaan, om hem verlof te vragen tot de begrafenis van Jezus. Waarschijnlijk stelde hij zich met Pilatus in verbinding, dadelijk, of heel kort, nadat de dood bij den Heiland was ingetreden. Immers, wij lezen, dat Pilatus zich verwonderde, dat Jezus reeds gestorven was. Het officieele verzoek van de joden, om de gestraften in den dood te jagen door het crurifragium, was dus óf nog niet geschied, óf nog eerst zóó kort geleden ingewilligd, dat Pilatus nog niet verwachten kon, dat het nu reeds was ten uitvoer gelegd. En als het crurifragium vooraf reeds gevraagd is, dan was ’t rapport nog niet ingekomen.

Een zekere Jozef van Arimathea. Hij was aanzienlijk; daartoe lid van het Sanhedrin. Hij had een graf zich laten uithouwen in de omgeving van de stad; en dit wil hij nu afstaan aan den gevloekten Nazarener. En Pilatus, waarschijnlijk blij, dat hij voor Jezus, dien hij toch niet alle kwaads gunt, op deze wijze nog een eervol graf kan helpen kiezen, en de joden plágen met behulp van één van hen, geeft de gevraagde toestemming; het werd trouwens |531| vaker aan familie of aan kennissen van een veroordeelde toegestaan, diens lichaam te begraven.

Toen heeft de kleine schare, de rest van Abraham, haar droeven plicht volbracht. Lang heeft het niet geduurd, want vóór den sabbath moest alles afgeloopen zijn, Mozes moest zijn gerechtigheid hebben. Alles was voorloopig; ná den sabbath kon men het in der haast verrichte werk nog wel voltooien. En alzoo is op Vrijdagavond het vleesch van den tweeden Adam nedergelegd in een graf, een menschen-graf.


Ongetwijfeld was deze begrafenis een vernedering, en deze behoorde tot het messiaansche borgtochtswerk. 11) De Christus heeft ook de vernedering van het graf aanvaard. Niet, om te zeggen, dat het graf tot het essentieele van de straf der zonde behoort. 12) Maar in Zijn dagen behoorde tot de schande van den dood, en tot haar prediking, ook de vernedering van het graf. De onttrekking van het lichaam aan déze wereld, een onttrekking, welke door de zonde den vorm van verwoesting 13) aangenomen heeft, vindt haar bezegeling in het graf. Het graf is een amen, dat de mensch zich afgeperst weet tegenover den dood. Het graf is een verberging, het neemt weg, wat onrein is en heet; het is een openlijke uitspraak |532| van de verfoeilijkheid van wat eens pronkstuk is geweest der schepping Gods. En wijl het nu den Middelaar gezèt was, vernederd te worden in het openbaar, daar kan het graf in dit complex van smaad en schande niet gemist worden. Meermalen wezen wij er op, dat de kruisiging den naam verhooging krijgt, omdat het publiek karakter van Christus’ dood daarin wordt aangeduid. 14) In gelijken zin kan men de begrafenis rekenen tot de verhooging van den Christus: ze is een openbaar tentoonstellen 15) van den Zoon des menschen, als dood, wezenlijk dood. Wat de speerwond als feit verzekerde, heeft de begrafenis gekleurd, getypeerd, en zóó publiek gemaakt.

Niet, dat de begrafenis òpgaat in het vertoonen van Christus als dood. Neen, ook het tot schande worden, het weg-gedaan worden bij hetgeen de aarde niet meer dragelijk, en het leven schadelijk, en de vroolijkheid funest, en den smaak beleedigend is, is een aparte schande voor den Christus geweest. Een straf ook vanwege onze zonde. Want om de zonde is de eerst beloofde transfiguratie van den mensch van heerlijkheid tot heerlijkheid aan hem ontzegd; verwoesting trad daarvoor nu in de plaats; en het graf bezegelt haar. Zóó wordt het graf voor Christus ook tot straf, Het behoort tot Zijn vernedering. Het staat met Christus’graf als met Zijn treden uit deze wereld: op zichzelf is het niet te denken als straf met eigen inhoud, maar in het groote verband van het geheel krijgt het wel degelijk weer een eigen beteekenis en ook een eigen inhoud; en uit dat groote verband mag het nimmer worden uitgelicht.

Trouwens, niet alleen dat begraven worden is Christus’ vernedering op dit oogenblik. Neen, Hij is ook als effectieve middelaar vernederd. Zijn eigen begrafenis-gasten begrepen Hem niet. Niemand kon een grafrede houden.

Elke begrafenis is een begin van dat geschied-proces, waarin onze glans verbleekt, de indruk, dien wij naar buiten hebben gemaakt, verflauwt, en onze persoonlijkheid haar kracht van zelfverklaring, zelf-vertoon verliest. Een naam worden wij, wij krijgen |533| een exegese van anderen. Wij worden een figuur, een symbool. En de begrafenis begint met deze onverbiddelijke loslating; ze is een machtsberooving ten aanzien van deze wereld, bezegeling van onze uitheffing uit den tijd, met verlies van den greep op den tijd.

Droeviger nu dan ooit is dit in Christus’ begrafenis een actueel verdriet, zoolang wij n.l. Zijn begrafenis zien van de buitenzijde, gelijk dit moet: God vertoont Hem immers? Zeker, men heeft Hem lief; die Jezus, dien man van drie-en-dertig jaar, begraven gaan, beminnen Hem zeer. Maar kènnen zij Hem? Kennen zij Jezus Christus, van alle eeuwen Koning-Priester? Hebben zij de goede exegese? Ach neen, zij kennen Hem niet, gelijk Hij wil gekend zijn. Hun ongeloof, hun kleingeloof, hun onverstand, kan Hem wel niet meer smárten, niet meer wònden, maar het kan Hem wel vernederen. En het hééft Hem zeer vernederd. Ze hebben Hem begraven, tenslotte niet als den Zoon des Menschen, doch als een edelen menschenzoon. Een mensch onder menschen. ’t Was een aanvaarding van Zijn sterven, een amen-zeggen tot Zijn dood, naar de gewone wijze van elken dag. Dus was het hunnerzijds geen inschakelen van dien dood in het geheel der messiaansche heilshistorie; doch een invoegen van Zijn sterven in de concatenatie van de alledaagsche feiten. Nooit is de Christus zoo bedekt geweest als nu, nooit ging de Godheid zoo volkomen schuil, nooit was Hij zóó volslagen „onbekend den zonen Zijner moeder”. De discrepantie tusschen de majesteit van God en het lichaam van den mensch Jezus was nooit zóó groot als nu. Dit alles behoorde tot Zijn vernedering, maar die Hem begroeven, hebben het niet verstaan. Zijn lofzang over den steen, die tot een „hoofd des hoeks” gelegd zou worden, konden ze maar niet aan. Indien zij het begrépen hadden, zij hadden òf Hem niet begraven, òf zij hadden het anders gedaan. Het is wèl droevig: de joden, de vijanden, zijn druk inde weer over Zijn mogelijke opstanding; zb~ brengen het onderwerp zelfs ter sprake tegenover Pilatus, en rekenen er mee, wanneer zij een wacht van Pilatus verzoeken. Maar Jezus’ eigen discipelen denken daar niet aan. Hier was plaats voor een verhandeling over: „Christus begraven en Zijn vergeten hoofdstuk”. Het priesterschap |534| is dat vergeten hoofdstuk. 16) En die het thans vergeten, dat zijn de zijnen. Och, hier is nu de rest van Israël, de tempel des levenden Gods, en alle profeten hebben daar zeer heerlijke dingen van gezegd; die rest was hun groote troost. Maar nu . . . . wat is die rest nu zonder Hem? Is dit nu alles, wat Hij achter liet in deze wereld? Is dit nu heel het vrouwenzaad? Is het niet verschrikkelijk? Is het geen vernedering? Noem mij één geestelijk leider of verleider, die zóó arm was aan begrijpende discipelen; gij kunt dat niet.

Toch lag het niet aan ’t onderwijs, noch aan het onderling contact tusschen de discipelen. Denk maar eens aan het feit, dat Nicodemus zóó-maar voor den dag komt, en in eens met zijn dure grafgeschenken aan komt dragen, als Jozef de getrouwen oproept tot de laatste acte. Blijkbaar is er van te voren overleg gepleegd. Men zàg de dingen aankomen. Daar zijn ze nu: twee schriftgeleerden, twee vrienden van den Nazarener. Twee eerlijke liefhebbers. En daarbij de kleine gemeente. Maar een begrafenis zóó, als er elken dag, gearrangeerd kan worden. Het was wèl droevig. Van Jozef staat er, dat hij het koninkrijk Gods verwachtte, maar dat beteekent ten slotte niet meer, dan dat hij behoorde bij hen, die hoopten op het messiaansche heil. De Dooper was de grootste onder hen, maar met dit al heeft hij toch eens bezorgd zich afgevraagd, of de historische Jezus nu de èchte Messias was, dan wel misschien maar een voorlooper op het messiaansche pad. Waarschijnlijk heeft deze zelfde vraag hen àllen bezig gehouden, die vandaag den Heiland leggen in het graf; men denke ook aan de biecht van de twee wandelaars op den weg naar Emmaüs. En daar is in het geval van Jozef te meer reden voor deze onderstelling, omdat hij misschien niet door Jezus zelf onderwezen is, doch door één van de leerlingen. 17) Het schémerde min of meer voor zijn besef. En zoo was het met heel den kring.

Voorwaar, die begrafenis van Christus, de balseming van Zijn dood lichaam, de afspraak voor den Zondagmorgen, het is alles een totale negatie van de komende verrijzenis. Zij hebben Hem |535| geestelijk allen verlaten. Nicodemus mag zware woorden gehoord hebben in een nachtelijk gesprek uit Jezus’ eigen mond over het rijk der hemelen, en over de daarin werkende kracht van wedergeboorte, maar de groote rechtsvraag, op welken grond dat rijk er komen, de Geest erin báren kan, blijft in zijn geest nog open. Dat Christus’ dood in de groote rechtsordening van God centrale beteekenis heeft voor de „wedergeboorte” àller dingen, het is hem nog niet duidelijk.

Ja maar, vraagt iemand, was die begrafenis dan geen belijdenis? Zeker, zij was dat. Doch dan eerder een belijdenis van liefde, dan van geloof. En het hoort nu eenmaal bij den Christus, dat men Hem niet recht liefhebben kan, zonder waarachtig geloof; dat „liefde” voor „Jezus”, zonder geloof in Jezus Christus, ten slotte niet is een goed werk bij God. Wij ontkennen niet, dat hier zaden van wedergeboorte liggen, maar de vruchten worden van rijping nog weerhouden, omdat de „oogen des verstands” nog niet „verlicht” zijn. Ook dat is Christus’ vernedering: Hij heeft naar menschenzicht niet veel „bereikt”. En och, wat voorts die belijdenis der vrienden betreft, laat ons niet overdrijven. Dat Jozef bij Pilatus vergunning vraagt, om Jezus te begraven, was zoo heel bizonder niet. Dàt was nog niet aanvaarding van de martelaarspositie. Pilatus zelf had immers „sympathie” voor Jezus? Een openlijke breuk met het Sanhedrin behóefde dat niet te beteekenen; sympathie met Jezus als „philanthroop” was nog geen openlijk protest tegen den raad der Joden. Hoeveel sanhedristen zullen zich denzelfden avond in gelijke sympatiebetuigingen hebben uitgeput? Bovendien, die Jozef heeft toch ongetwijfeld heel veel goed te maken. Hij was het inzake Christus’ veroordeeling niet eens met het Sanhedrin. Toch hebben alle sanhedristen Jezus veroordeeld. Conclusie is dus, dat hij uit de beslissende vergadering weggebleven is. Laat ons dat niet vergeten. Dit was óók een soort verloochening van Christus. Hier is een andere Simon Petrus. Is misschien de ijver van dien zekeren Jozef nu in eens bij die begrafenis, en zijn dure aanbod, reactie, een daad van ressentiment? Hoe ’t zij, Jozef heeft wat goed te maken tegenover de kleine gemeente. En doet nu zeer zijn |536| best. En neemt de leiding zelfs. Maar dat is meer gebeurd bij menschen, die het eerst bedorven hadden, en het niet meer goed konden maken. Niet, dat wij Jozef willen degradeeren; o neen. Maar het is enkel erom te doen, te toonen, hoe zwaar de Heiland is vernederd. Ook als werker in het rijk des Geestes. Ondanks, of juist in die precieuze, „voorname”, begrafenis.


Toch is aan den anderen kant Christus’ begrafenis voor Hem de aanvang der verhooging. Gelijk in den term „aan het kruis verhoogd worden” God zelf „met woorden speelt”, en in dien éénen klank zoowel de schande van den Christus uitdrukt, als de eere, 18) zóó speelt hier heel een engelenheir met Jezus’ rouwkrip, al houdt het hemelsch heirleger zich dan ook verborgen voor de menschen. De lijkwade vernedert, maar de wind, die ze òp laat waaien, komt van de hoogten Gods.

Was die begrafenis niet „rijk”? Jozef was een aanzienlijk man; het graf was nog nooit gebruikt; het was een eigen graf; en niet door natuurlijke ligging als grafplaats vanzelf aangewezen, doch door expressen, goed betaalden, arbeid („uitgehouwen”!) gewonnen. Het had veel geld gekost. En om dat geld was ’t God, die Jezus zelf begraaft, nu niet te doen, noch ook den engelen, die Hem begroeven door de hand dezer bemiddelaars. Het was om ’t rècht op goud en geld te doen. Zijn requisitie-recht was Christus weersproken; het was Hem grondig afgenomen. Maar niet zoodra heeft Hij geleden, wat te lijden viel naar ’t recht, of zie, God requireert nu zelf weer voor den Menschenzoon het beste, dat men voor Hem requireeren kan. Laat af van deze begrafenis-gasten. Zij hebben een goed werk gedaan. De armen kunnen we altijd begraven, maar Hem kunnen we maar één keer begraven.

God requireert. Neen — het is Hem niet te doen om ’t fijne, dure lijnwaaad, dat men in strooken knipt, en om de eerst afgewasschen leden, wikkelt. Neen,’t is Hem niet te doen om Nicodemus’ myrrhe en aloë, dat dure reuk-werk, import van buiten, al kan |537| men ook „toepasselijke” of toegepaste psalmverzen daarvan zingen. Het is om ’t recht te doen. Dàt recht, hetwelk den Borg niet meer laat dragen, dan noodig is voor de Groote Betaling.

En hierom is het, dat de Christus wel onder de bandieten was, doch niet Zijn levenlooze lichaamsrest; Hij heeft de schande van het groote algemeene groeps-graf, waarin men de „klasse” der veroordeelden slordig wegwierp, niet meer noodig. Hij behoort niet tot een „klasse”; Hij is de Zoon des menschen, de ééne, generale. God geeft Hem wel de generale schande van „het” graf; doch er is niets speciaals meer in die schande. God laat ons zien, dat het graf maar tusschen-toestand is, en dat men in den hemel haastig doende is, om van dien „tusschen”-toestand àf te komen. 19) Christus ontvangt Zijn nieuwe graf, waarin nog nooit iemand gelegd is. Zóó legt men ook van oude tijden af een altaar aan van nieuwe steenen, zet heilige dingen op een nieuw vehikel, neemt voor heilig werk nog niet gebruikte beesten, legt heilig zout in eene nieuwe schaal. Neen, ’t was God niet om het vertoon van aristocratie te doen; want ook dát woord is hier misplaatst. Maar ’t is den Heere God te doen om zúlk een „verhooging” van den Christus, die reeds vooruit grijpt op het paaschfeest. De hemel heeft háást, het feestrumoer dringt in den hof al door, als men maar luistert. Die hier het graf ingaat, is niemand anders dan de Kurios, de Heer! Op den éénen „dag des Heeren” zijn de overgangen van het ééne in het andere nooit zóó scherp af te grenzen, of daar is reeds een in elkander grijpen van het rad der ééne beweging en dat der andere. En zóó is ook nu de werkelijke verhooging van den Heiland reeds bezig zich te realiseeren. De Kurios is hier de opper-requirent. Den hades gaat Hij in, in zooverre Hij „bij de dooden” is, doch tot Zijn vaderen wordt Hij eigenlijk niet verzameld. Dat kwam zoo van de haast, dien de schuwe gemeente had. En het kwam ook hiervan, dat men Zijn vaderen niet kende. Noch ook Zijn vader David als Zijn vader wijzen dorst. Maar ’t kwam vooral, omdat de levende God ’t zoo wilde. Hij kon niet tot de vaderen verzameld |538| worden; het is maar tusschen-toestand; God heeft haast! Het rijk van David kent Hem niet. Waarom niet? Wel, — Hij kent alleen het rijk van David. En omdat Hij den smaad van vader David, den smaad van àl de vaderen, nu ten einde toe gedragen heeft, daarom behoeft Hij tot hun graf niet in te gaan. Zijn graf is niet een graf van eenig voorgeslacht, doch versch en nieuw, en ongebruikt, en eigenlijk niet eens voor Hem gehouwen. Dit was een ongeluk; en toch de klaarste profetie-van-noodzaak! Oók in Zijn graf is Hij een vorst naar Melchizedek’s wijs. Als Hij „het” graf maar ingaat, het menschen-graf, tout court, het graf dus, dat Hem met alle menschen als den menschenzoon hun schande dragen laat, dan mag Hij voorts de weelde van wat de menschen „aristocratisch” noemen, voor zich laten kiezen; opdat er achteraf verbazing zij hierover, dat men Zijn graf wel heeft gesteld bij goddeloozen, maar dat Hij nochtans bij den rijke in Zijn dood geweest is. 20)

Dus buigt de lijn van Christus’ vernedering wel af naar het graf, maar daar wèrkt reeds de macht, die Hem verhoogen zal. Hij is begraven door menschen, die Hem niet verstonden: maar de zaden van den Geest waren toch in deze harten uitgestort; het wàs dan toch de bloem van het Oude Testament, die op Zijn graf gebloeid heeft. Heeft Jozef van Arimathea naast Petrus geknield? Moest hij soms begraven, omdat hij naar buiten moesten bitterlijk weenen? Dan heeft zijn zelfverwijt in zich het wezen der bekeering. Zóó zijn ze allen door Hem bekeerd, dat is, hun oude mensch is met Hem begraven. Maar die met Hem begraven is, is reeds met Hem verheerlijkt, en met Hem opgestaan en met Hem in den hemel gezet. Noem mij één wereld-wijze, zei ik straks, die zóó slecht begrepen is als Hij. Gij vindt er geen. Noem mij één wereld-wijze, |539| die, begraven zijnde, al de zijnen met zich begraaft, en opwekt uit de dooden. „Gij vindt er geen”.

In Jeruzalem werd het paaschlam gegeten. Er werd gedacht aan Egypte, en nog meer aan Rome, maar niemand had den Satan op het feest gezien. Men kan den Satan tusschen menschengewriemel slechts ontdekken, als men het Woord Gods vleesch zag worden. Dus is hij, die den Zoon de verzenen vermorzeld heeft, bedekt gebleven, omdat de Zoon het was. Maar eenmaal komt de dag, waarop de Satan losgelaten worden zal, omdat de Zoon zich opmaakt tot de uiterste parousie. En alle oog zal Hem zien, ook het oog dergenen, die Hem doorstoken hebben; en alle geest zal Hem kennen, ook de geest van die Hem met woorden gesmet hebben in Zijn heerlijkheid, maar die over Hem rouw bedreven door den Geest der genade en der gebeden, nadat zij Hem hebben liefgehad. Hij zal hen niet verwerpen om hun dolend, tastend woorden zoeken, en zal hun met Zijn zachte stem al Zijn geheimen leeren. Maar Zijn altaargeheimenissen verkondigt Hij daar slechts onder de vreugde der tafelgeheimenissen; want het altaar der verzoening is tot tafel der gemeenschap dan geworden. En na elk gesprek zal Hij aldus besluiten: dit was van Jezus Christus, maar ’t was eigenlijk van God gesproken.

O God, Gij hebt nog nooit geweend, ook toen niet. Zalig prijst Gij, Heer, wie aan zùlk een God niet meer geërgerd wordt. Hij kan voor ’t minst de engelen als broeders dragen. Want zij gewennen zich aan God, die dagelijks toornt en lacht. Maar zij waren dan ook zeer verwonderd over het vleeschgeworden Woord, dat op den Goeden Vrijdag in het paradijs kwam. God zelf had in dat vleeschgeworden Woord zichzelf benauwd, ontroerd, tot tranen toe bewogen, en was gaan wandelen door geloof, niet door aanschouwing. Maar God de Heer was niet veranderd. Bij Hem is geen verandering, geen schaduw van omkeering, zeiden de engelen wederorn met vreeze en beven. Zalig wie dit ter rechter plaats verneemt; hij wordt aan zulk een onveranderlijken God dan niet geërgerd. Die rechte plaats is hier op Golgotha, bij ’t graf, dat welbewaakte graf.




1. P.G. Groenen, a.w. bl. 545; Zahn, Komm. Joh., 1912, 663.

2. Misverstand; want „komen door water” is de doop, „komen door bloed” het kruislijden. „Het lidwoord” (in het vervolg van dezen tekst) „wijst op het Jordaanwater, waarin de Heere gedoopt is, en op het bloed, dat Hij gestort heeft. Mogelijk moet daarbij ook speciaal aan Joh. 19 : 34 gedacht worden. Maar in het algemeen worden hier ’s Heeren Doop en Zijn kruislijden en dood aangewezen”. Dr S. Greijdanus, De Brieven van de Apostelen Petrus en Johannes en de Brief van Judas, Amsterdam, 1929, bl. 515/6.

3. Aldus de opvatting van de meeste kommentaren. Johannes is dan gebleven tot aan het einde met Maria, of, indien het „van die ure aan” (19 : 25) beteekenen zou, dat hij dadelijk na het 3e kruiswoord Golgotha verlaten heeft — wat niet noodzakelijk is — dan kan hij teruggekomen zijn: hetgeen begrijpelijk is, als men aan de nog volgende drie uren denkt.

4. Volgens Th. Zahn, Inl. tot het N.T., vertaling Hugenholtz, Utrecht, II, 550 is het te voorschijn komen van water en bioed, een nevenomstandigheid.

5. Zahn, Komm. Evangelie Johannes, 1912, S. 664.

6. Verschillende beschouwingen over de mogelijkheden, die hier in aanmerking komen, kan men elders aantreffen b.v. Groenen a.w. 542 v.

7. Vertaling Dr A. Noordtzij. Dat wij voor déze opvatting kiezen, heeft onderscheidene redenen. De woorden van Johannes correspondeeren eerder met den tekst van psalm 34 in de Septuagint dan met dien van Exodus 12, of Num. 9. Bovendien handelt Exodus 16 over hetgeen de menschen moeten doen, in de toebereiding van het paaschlam. Maar Johannes spreekt thans over hetgeen door Gods voorzienigheid aan Jezus overkomt, zonder de daad der menschen, zelfs in uitdrukkelijken strijd tegen de bedoeling of verwachting der menschen. Bovendien, het niet-breken van het paaschlam moest het offer geschikt maken, was voorwaarde voor zijn offerwaardigheid; doch hier is alles er vol van, dat Christus reeds geofferd is, en dat de waardigheid van het offer in hemzelf ligt, in zijn gaaf heid en zondeloosheid. Dat — wat sommigen een bezwaar achten tegen onze opvatting — dat psalm 34 spreekt van levende gunstelingen Gods, voor wie Gods voorzienigheid waakt, zoodat hun, zonder Zijn wil, geen been gebroken, geen haar gekrenkt wordt, pleit juist vóór onze opvatting. Immers: Gods voorzienigheid (het ééne element) vraagt hier de aandacht (de uitkomst is anders dan men vreezen moest), en dat Christus gestorven was hindert de voorzienigheid niet, aan Hem dezelfde zorg te besteden als aan Gods levende knechten. Bleek ook het zevende kruiswoord niet „uit het leven” genomen? Heel Johannes’ tekstaanwending wijst eerder in ònze richting (de tegenstelling, het conflict tusschen rechtvaardig en onrechtvaardig en Gods decisie daarin), dan in de richting van symboliek of allegorie. Het offer was volbracht; en het niet-breken der beenderen documenteert wel de werkelijkheid van den dood, doch niet de waardigheid van het offer. De integriteit van het lam eindelijk correspondeert met Christus’ zondeloosheid.

8. Vgl. boven, bl. 414, 442.

9. Vgl. hieronder, bl. 537.

10. De tekstrecensie van Zach. 12 : 10 blijve hier buiten bespreking; zakelijk maakt zij geen verschil.

11. Men zal bemerkt hebben, dat de hoofdstukken XXII-XXV, ná dat over het sterven van Christus, veel korter behandeling der stof geven dan de voorgaande. Dit hangt samen met bestek en doel van dit boek, dat immers op het lijden den nadruk legt, en daarom hetgeen na het stèrven komt, slechts bij wijze van aanhangsel kan behandelen. Mede om deze reden wordt thans van de begrafenis slechts iets aangestipt. Afgeleide kwesties, die de dogmatiek hier te behandelen heeft, worden hier zelfs niet aangesneden. Met name het verband tusschen begrafenis en „nederdaling ter helle”, blijft hier onbesproken. Hetgeen van de „nederdaling ter helle” zelf gezegd is in de voorgaande hoofdstukken, feitelijk heel ons derde deel door, sloot zich trouwens óók aan bij de bekende opvatting van den heidelbergschen catechismus, nam den eenmaal ingeburgerden term gewillig over, om den boven gegeven inhoud der christelijke belijdenis ermee te kwalificeeren, omdat de term zich immers goedschiks daarvoor leent, eenmaal historisch recht verkreeg ook in déze interpretatie, doch blijve voorts, zoowel boven, als op déze plaats, buiten de kwesties van streng-historisch onderzoek staan. Met name de vraag wat oorspronkelijk verstaan werd onder „nederdaling ter helle” bleef buiten ons gezichtsveld.

12. Wij verwijzen hier naar hoofdstuk XXI.

13. Te onderscheiden — bij Christus, doch ook bij ons — van de (graf)ontbinding; die zelf weer iets anders is dan de ont-binding van 2 Tim. 4 : 6.

14. Vgl. deel II, bl. 285-288; deel III, bl. 67, v., 479.

15. Meer dus dan een (notarieel) bewijs van den dood.

16. Vergelijk deel II, bl. 411, v. en deel III, bl. 237, v.

17. Dr F.W. Grosheide, Komm. Matth. 360.

18. Zie deel II, bl. 288.

19. Vgl. boven bl. 481.

20. De vraag of Jesaja 53 : 9 in dit verband is aan te halen als een in vervulling gaande profetie, blijve hier onbesproken. Feit is, dat het Nieuwe Testament den tekst niet heeft aangehaald. Er is daarom niet een nieuwtestamentische, dwingende verklaring van dit oudtestamentische woord. Daarom kan men vrijuit het debat openen ten aanzien van de vraag, of het hebreeuwsche parallelisme in Jes. 53 : 9 een contrast toelaat, zóó als het in den masoretischen tekst ligt uitgesproken volgens de normale exegese daarvan, dan wel of de tekst corrupt is. Zoolang dit debat nog gaande is, nemen wij geen beslissing.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000