HOOFDSTUK XXIV.

Christus in schijn van stilstand.

Als nu de hoofdman over honderd zag, wat er geschied was, verheerlijkte hij God, en zeide: waarlijk, deze mensch was rechtvaardig! En al de scharen, die te zamen gekomen waren, om dit te aanschouwen, ziende de dingen, die geschied waren, keerden wederom, slaande op hare borsten. En al Zijne bekenden stonden van verre, ook de vrouwen, die Hem te zamen gevolgd waren van Galilea, en zagen dit aan.

Lukas 23 : 47-49. a


De dood van Christus was, gelijk wij zagen, een openbaring en een verberging; twee-slachtig, zoo men wil. En al Zijn teekenen waren zoo; ook het laatste teeken, waarvan wij spraken. Men komt dus met den Christus zonder het Woord nimmer gereed. Hij is nu eenmaal niet zonder Woord tot ons gekomen.

Dit is wel duidelijk gebleken, óók in het oogenblik, toen God gordijnen scheurde, de graven openbrak, den hades liet roepen, de hel bewoog, den hemel Christus liet ontvangen.

Dat was beweging genoeg, drukte genoeg, rumoer genoeg. Maar Jezus was stil; Hij deed niets meer, zei niets meer. En toen is dadelijk een ieder op het doode punt gekomen. Ze voelden allen zich verlegen. Geen mensch kon meer vooruit of achteruit. Ze stonden allen hopeloos verlegen. De één had over Christus gereflecteerd: maar zijn reflexie kwam niet verder zonder Hèm, zonder geloof. De ander had om Hem zijn sterke emotie; maar die emotie kwam niet verder zonder Hèm, zonder geloof. De derde had zijn devotie; maar die devotie kwam niet verder zonder Hèm, |509| zonder geloof. De Nazarener was ineens nu stil-gezet; en nu was dadelijk alle actie stop-gezet.

Zie maar naar Golgotha. Er was een man van reflexief 1) vermogen: de hoofdman over honderd. Er was een schare, die haar emoties had, die op de borst zich sloeg. En er was ook een kring van devoten: het waren Jezus’ „bekenden”, en Zijn dienende Martha’s en Maria’s, maar ze staan van verre, en zien het aan, en brengen het in het beste geval niet verder, dan de wandelaars naar Emmaüs. Het is een droef gezicht, en ditmaal zonder dramatische kracht; maar wij willen toch nabij treden en zien.


Daar was voor eerst de hoofdman over honderd, de centurio. Wie is de man? Wij weten het niet. Zijn naam? Enkelen noemen hem Longinus. Zijn afkomst? Sommigen zien in hem een germaan, anderen een romein, nòg weer anderen een syriër. Zijn levensloop? Velen rekenen hem tot de bekeerden.

Maar wij weten het niet; en haastige „conclusies” staan ons niet vrij. Wij kennen den man niet, noch zijn denkwereld, noch zijn opvoeding. Wij weten alleen, dat hij in militairen dienst van de romeinen stond, de romeinsche wereld van nabij gezien had, en vandaag het commando voerde over het executiepeleton.

Maar de man heeft gesproken, en de bijbel heeft ons zijn woord bewaard. Hij heeft van Jezus twee dingen gezegd. Hij noemde Hem rechtvaardig, en ook een zoon van een god, een godenzoon (Mt. 27 : 54, Mc. 15 : 39).

Wat dit laatste aangaat, wij mogen hem niet meer láten zeggen, dan wij uit den tekst kunnen lezen. Hoezeer wij graag een geloofsbelijdenis hier lezen zouden, dat Jezus de Zoon van den levenden God is, — zulk een belijdenis stáát hier nu eenmaal niet. Wij sluiten haar niet uit, maar mogen haar ook niet fantaseeren. In den grondtekst staat hier zoowèl het woord god (hoofdletters kent het grieksch niet in de handschriften) alsook het woord zoon zònder |510| het bepaalde lidwoord. Een zoon van een god. 2) Dat is heel wat anders, dan wanneer Simon Petrus zegt tot Jezus: gij zijt de Zoon van den — onzen 3)God, die de Levende is (Mattheüs 16). Dáár staat zoowel voor het woord „Zoon”, als voor het woord „God”, het bepaalde lidwoord. Wanneer wij dus den tekst zorgvuldig lezen en van dezen heidenschen man niet meer onderstellen, dan wij van hem weten, dan mogen wij niet verder gaan, dan tot deze interpretatie van zijn uitspraak: waarlijk, deze was een godenzoon. Ook het heidendom van dien tijd was nog niet geheel ontzonken aan het geloof van vroeger dagen, waarin erkendwerd de mogelijkheid, dat bovenaardsche wezens, kinderen der goden, bizondere dragers van bizondere krachten, zich onder de menschen konden bewegen. En toen het oude geloof verbleekte, bracht de keizeraanbidding in nieuw kleed de oude gedachten terug. Men behoeft maar even zich te verplaatsen in de gedachtenwereld van het Oosten, speciaal nu van de romeinen, die aan een keizer, Alexander, Augustus, Nero, precies denzelfden titel toekenden, als hier de hoofdman aan den Heiland geeft, 4) — of ook maar te denken aan de omgeving van Simon Magus, Simon, den „toovenaar”, die de „kracht Gods” heette, en aan heel de geestelijke sfeer van dien tijd, om de uitspraak van den centurio tot haar ware proporties te herleiden. Uit het woord van den man valt niet meer af te leiden, dan dat hij Jezus voor een drager van bovennatuurlijke krachten houdt. Een vonk van goddelijk leven was ongetwijfeld in den nazarener overgespat; de man daar aan het kruis was in elk geval een vriend, zoo niet een bode, van de andere wereld. Hiermede correspondeert zijn uitspraak, dat Jezus een rechtvaardige is, geen man van schurkerijen; Jezus heeft zijn plaats onder boeven niet verdiend; in hem stak meer, dan men vermoedde.

Een bewuste geloofsbelijdenis mag men in de uitlating van |511| dezen centurio dus niet zien. Misschien zou iemand nog erop willen wijzen, dat hij God verheerlijkte (vs. 47); maar dezelfde uitdrukking typeert herhaalde malen de reactie van heel een menigte, van de massa, op wondervolle dingen, die zij beleefd heeft of gezien (Marcus 2 : 12, Lucas 5 : 26, Lucas 7 : 16, Mattheüs 15 : 31). Een massa legt in zoo’n geval ook nog geen geloofsbelijdenis af.

Hoe is nu deze romeinsche militair tot zulk een erkentenis gekomen? Leest men den tekst geduldig, dan blijkt, dat hij zorgvuldig heeft nagedacht: zijn uitspraak is vrucht van reflexie, niet van emotie, al staat er ook van de militairen als groep, dat zij zeer bevreesd werden (Mt. 27 : 54). Voornamelijk de manier, waarop Jezus gestorven was, hield hem bezig. Volgens het bericht van Marcus stond hij pal tegenover Jezus. Hij had „het geval” eens goed aangekeken. Er was iets, dat hem boeide in dien middelsten gekruisigde. En, vlak tegenover Jezus staande, zag hij, dat deze „aldus” gestorven was. De groote rust, de beheerschte kracht, de afwezigheid van alles wat bitter en leelijk was, het triumfeerend vertrouwen op God, dit alles had hem tot nadenken gebracht; hij moest er het zijne van weten. Lukas zegt, dat hij had gezien, wat er geschied was. In het grieksch staat hier het enkelvoud. Een bepaald ding had hij dus gezien. Van de menigte daarentegen staat er aangeteekend, dat zij had gezien de dingen, die geschied waren. Hier staat het meervoud. Die massa had dus een indruk van alle wonderteekenen bij elkaar: de aardbeving, de duisternis, het roepen van Christus’ krachtige stem, — dat alles had de menschen van hun stuk gebracht. De hoofdman echter was meer door één ding bezig gehouden: de wijze waarop Jezus in den dood gegaan was. 5) Hij had Jezus, om zoo te zeggen, bestudeerd; en hij kon zich niet ontworstelen aan den indruk, dat Jezus zijn leven |512| niet tégen zijn wil verloren had, maar het mèt zijn wil gegeven had.


Deze beredeneerde conclusie omtrent „Jezus” is dus nog geen bewijs van het „in Christus zijn”. Men kan ze niet eens noemen een bewijs van „historisch geloof”; want dit kent den inhoud der prediking. Zoolang de man niet verder komt, blijft hij staan op den bodem van het nog niet verlaten heidendom.

Toch heeft deze uitspraak uit dézen mond haar beteekenis. Eer de avond verstreken is, is in den kring van de romeinsche bezetting zelf het vonnis van Pilatus veroordeeld. Naast den droom van Claudia, komt nu de kalme, reflexief gewonnen, nuchterklinkende uitspraak van den centurio, om Pilatus’ wijken voor den nijd der Joden te veroordeelen. Christus ontvangt goede getuigenis, niet slechts uit de wereld der droomen, maar ook uit het waakbewustzijn van eerlijke, nuchter redeneerende, menschen.

Doch dat is het eenige niet. Want aan den hoofdman-over-honderd kan men zien, dat Gods lichtbundels reeds verder uitschieten dan vroeger. Die centurio komt uit de heidenwereld; en hier denken wij terug aan de oostersche magiërs, die na het kerstfeest gekomen zijn, om den geboren Koning der Joden te begroeten. Gelijk toen de heidenen, uit het Oosten gekomen, Herodes, en zijn hofhouding, en heel het schriftgeleerdendom, de wereldlijke en geestelijke overheid dus, beschamen, zoo doet het nu een heiden uit het Westen, een man, die noch door droomen, noch door de sterren, tot zijn conclusie gekomen is. Jeruzalem werkt niet meer in op Oost en West, doch wordt van beide zijden weersproken. De lichtbron voor Oost en West wordt gedoofd: heidenen moeten zelf zoeken, komen verder dan de blinden van den verlaten Sion. Wat dunkt u, is in de drieëndertig jaren, die tusschen deze twee mijlpalen liggen, God niet verder gekomen? Is de openbaringshistorie niet voortgeschreden tot hooger krachtsontplooiing? Die magiërs kwamen den Koning eerst zoeken, toen er een teeken aan den hemel verschenen was, en nadat vele eeuwen lang hun geleerden-colleges tot een bepaalde leer gekomen waren omtrent den te verwachten „koning van het Westland”. Déze romeinsche centurio daarentegen |513| heeft geen sterren gezien, en heeft geen messiaansche prediking gevolgd, hij komt zóó op uit de ruwe soldatenpraktijk; doch geeft niettemin God de eer. De oostersche wijzen moesten tenslotte ook wel een heel gewoon huis binnentrekken, om hun koning te vinden, doch zij konden zelfs daar den rijkdom van het blinkende teeken, dat hen geleid had, maar niet vergeten; het huis van het kind was wel arm, doch de hemel was niettemin er om bewogen geweest. Maar deze centurio heeft niets dan pure ellende gezien: de hemel trok zijn licht in; en vóór hem hangt, wat de menschen noemen: een wrak. Niettemin geeft hij God de eer, en gelooft, dat er in dezen gebroken mensch krachten werken der toekomende eeuw. Zoo treedt deze man in tot de gemeenschap van die grieken, die, nog maar kort geleden, gekomen waren om Jezus te zien (Joh. 12). De majesteit van den mensch Christus heeft hem reeds zóó gegrepen, dat hij aan dezen, aan flarden gescheurden „jood” denzelfden eeretitel geeft, dien zijn volk voor levende keizers reserveert: zoon van een god.

Dit is dan ook het openbaringsmoment in deze dingen. Uit de heidensche wereld, die den naam „godenzoon” reserveert voor machthebbers, ook al zijn ze voorts on-rechtvaardigen, „beesten”, ridicuul, 6) komt hier een eersteling van hen, die het mogelijk achten, dat een zoon van God verschijnen kan in een van macht beroofde, maar die rechtvaardig is, en een heilige, en vol van louter geestelijke majesteit. Waarom zouden wij van de oostersche wijzen heerlijke dingen zeggen, en van dezen centurio zwijgen? Is hij geen bode van andere tijden? Van de christelijke eeuw, waarin ook onder het heidendom plaats zal zijn voor de prediking, dat Gods krachten zich openbaren in den gebroken Nazarener?

Zien wij op den hoofdman alleen, dan komen wij niet verder. De man blijft ons dan een open vraag. Zijn reflexie komt niet klaar met Christus, zonder de kracht van het Woord der openbaring. Hij wil Jezus’ leven, en hoedanigheid, en afkomst, uit Zijn sterven verklaren, en de weg moet juist van den anderen kant betreden worden: Jezus’ sterven wordt eerst verstaan door wie zich heeft laten |514| onderrichten omtrent Zijn wezen en Zijn herkomst. Bovendien blijft de reflexie van den hoofdman buiten de schuld-vraag. Het conflict van zonde en duivel heeft hij niet gezien. Op de borst slaan doet hij niet. Hij bepaalt zoo ongeveer Jezus’ positie tegenover ius en fas, d.w.z. tegenover menschenrecht en Gods-recht; maar zijn eigen positie ten aanzien van deze twee kan hij niet bepalen. Hoogstens zal hem iets schemeren van de waarheid, dat aan Jezus „slechts” de verzenen zijn vermorzeld; maar de waarheid kan hem niet lichten, dat aan den ouden drààk de kop vermorzeld is. Werkelijk, neem den man „op zichzelf”: dan blijft er weinig stichtelijks in het verhaal. Maar plaats hem op de breede banen van de geschiedenis der Godsopenbaring, en hij heeft zijn eigen beteekenis als merkteeken van den vooruitgang der openbaring en van de wereldoverwinnende kracht van Christus, den gekruisigde.

Doch op die breede banen van de geschiedenis der Godsopenbaring heeft hij enkel als symbool profetische kracht. Wat zijn persoon betreft, weten wij niets; zoomin als wij iets behoeven te weten van de kinderen van Bethlehem, om toch Rachel te hooren weenen op haar manier, en de symboliek der dingen te verstaan, evenmin behoeven wij van den hoofdman als persoon iets te weten, om de profetie te hooren spreken. Hier is de man: een teeken van omkeering in de denkwereld van het heidendom. Alles ligt op zij, zijn leer, zijn geloof, zijn bijgeloof — hij komt er niet meer uit. Hij is in aporetische verwarring: die doode daar zet hem op het doode punt: waar moet hij in Gods naam nu heen?


Zóó staat het ook met die volksmenigte. Tegenover de reflexie van den hoofdman staat bij háár de emotie. De menschen gaan den heuvel af, zich op de borst slaande: een teeken van ontroering en verwarring. Gods teekenen hadden de menschen verward, en het kloppend geweten deed het overige. Men is uit zijn evenwicht geslagen. Het hoogmoedig hoongeroep vindt geen plaats meer: een benauwde vraag wringt zich naar boven: zou hier tòch iets gebeurd zijn, waarvan wij de portée niet zien? De emotie van deze menschen gaat iets verder dan de reflexie van den centurio: |515| deze laatste betrekt zichzelf niet in het geding, maar eerstgenoemden doen dat wel. Het op de borst slaan kan althans worden uitgelegd als een uiting van zelfbeschuldiging, of van berouw: al zou het dan ook alleen maar zijn om het al te haastig zich ontdoen van den Nazarener.

En nu alweer: neem die uiting van de schare „op zichzelf”, — en niets sticht u daarin. De fouten van den hoofdman zijn ook hier. Ook deze ontroerde lieden gaan van het bizondere terug naar het algemeene. De omstandigheden van Jezus’ sterven stellen voor hun besef disputabel elke algemeene uitspraak omtrent zijn leven, zijn hoedanigheid en afkomst. Zij willen ook al weer uit Jezus’ dood omtrent Zijn leven concludeeren. Hun emotie is dan ook allerminst een uiting van bekeering. Men kan ze niet eens den naam van „tijdgeloof” geven. Hoogstens erkent ze de mogelijkheid van een bepaalde zonde tegenover den nazarener, en zijn God, maar zij heeft geen plaats voor wezenlijk berouw over de zonde, over den staat-van-zonde, die het leven in den dood ten onderhoudt. Ook hier wordt den gekruisigden Christus geen recht gedaan. Het zien van veel verschrikkingen bekeert trouwens niet: was dit zoo, dan zou de hel een onfeilbaar bekeeringsmiddel zijn.

Toch krijgt deze ontroerde volksmassa weer haar beteekenis, zoodra men maar weer zoekt naar de lijn der heilshistorie. Toen Jezus een paar uur geleden naar den kruisheuvel heen geleid werd, waren het slechts de vrouwen van de stad, die een traan voor Hem over hadden. Nú is heel de schare onder den indruk. En denk nog eens terug aan het kerstfeest. Is God dan niet vooruitgegaan? Op het kerstfeest worden de kwesties van den koning der joden door de overheid afgedaan in een besloten onderhoud met de wijzen; de scháre staat er buiten. Hier echter is de volksmassa reeds in beginsel verdeeld tegenover haar eigen overheid: de hooge woorden van de hooge heeren hebben voor deze menschen al niets meer te beteekenen. Zoo maakt God reeds een begin van den Pinksterdag, wanneer een breede schare de stoelen van de rechters van den Nazarener voorbij zal schuiven, stil zal staan voor het spreekgestoelte van Galileesche visschers, en in „extase” vragen |516| zal: wat wil toch dit zijn? of: wat zullen wij doen? O neen, die extase en die emotie zijn nog geen uitingen van religie. Volksontroering verbindt de ongelijken, zegt men; zie maar eens om u heen op een nationalen feestdag of rouwdag. Maar dat is veel te mooi gezegd. Zij neemt het nuchtere vertoon der ongelijkheid wel voor een korte stonde weg, maar zij kan toch niet positief de ongelijken verbinden door de kracht van een nieuw gemeenschappelijk leven. Maar goed, op het Pinksterfeest zal God de Heilige Geest de ongelijken tòch verbinden, door het nieuwe leven, dat van Christus is. En als voorbereiding dáárop is het goed, dat nù de scharen de ongelijkheid niet meer voelen. Dan kan straks de Pinkstergeest de gemeenschap des levens schenken aan hen, die gelooven. Nu slaan ze nog op de borst, de grooten en de kleinen, de mannen en de vrouwen, de menschen, die aan Jezus een genezings-wonder in de familie danken, èn de anderen, die niet meer dan passanten bij Hem waren. Hier wordt geen zaad nog in den bodem gestrooid: het zaad is immers het Woord. Maar hier wordt wèl de bodem reeds opgeploegd voor den zaaier, die straks verschijnt op het Pinksterfeest.

Zoo komt dan óók die menigte weer op het doode punt, in de aporetische verwarring. Men is het niet meer met de overheid eens, en ook niet tegen haar verdeeld. Men kan niet voor- of achteruit: men weet niet meer waarheen.


Maar ten slotte waren daar nog die vrouwen, die Jezus van Galilea af gevolgd waren; en, in het algemeen, „al Zijn bekenden”. Wat moeten wij van hèn nu zeggen?

Och, vraag het maar niet meer, en houd nu eindelijk maar eens op met alle menschen te rubriceeren. Wij weten het niet, wat wij van al die menschen denken moeten. Daar wáren er onder hen, o zeker, in wie het nieuwe leven wèrken van liefdekracht had opgewekt; maar onder den verzamelnaam: „al Zijn bekenden” kùnnen ook zulken vallen, die omtrent den Christus nog niet eenige geloofskennis hadden. 7) Daar staan zij nu bedremmeld uit de verte toe |517| te zien: de centurio, plaatst zich vlak tegenover Jezus, zij staan slechts op een afstand. Ja, als wij deze menschen „op zichzelf” bezien, dan wordt alles weer zoo troosteloos; dan eindigt het verhaal in een groot vraagteeken. Daar waren er die liefhadden, maar wat verstonden zij van de werken Gods? Zeker, hun liefde deed hen wel verder reiken dan de reflexie den hoofdman, en de emotie de schare had gedaan. Zij hadden althans voor een deel werken van liefde voor Christus verricht; en zij voelden ook zich zelf in het vraagstuk van den dag van nabij betrokken. Hun had althans iets geschemerd van het conflict, dat God en Satan samen omspant. Geen vluchtige, oogenblikkelijke ontroering, en evenmin een koel, nuchter „bestudeeren” van den Heiland gedurende enkele uren, doch een langdurig verkeer had deze „bekenden” aan Jezus verbonden. En toch kunnen wij hun als groep nog niet eens toekennen hetgeen de kerk genoemd heeft zaligmakend geloof. „Al Zijn bekenden”: dat is ons daarvoor te algemeen gezegd.

Maar nu voor het laatst: zet ook deze menschen op hun plaats, d.w.z. zet hen op den weg der heilsgeschiedenis, en dan heeft God ons in hen toch wat te zeggen. Dat van verre staan, het is het teeken van machteloosheid. De familie, de vriendenkring, kan niets doen. Tegen den zuigenden stroom van den geest, die van beneden is, roeit de bloedsgemeenschap van den Nazarener toch niet op; de vriendschap voor den mensch Jezus kan niet het roer der wereld voor den Christus omwerpen. Dat is een teeken van machteloosheid. En nu ligt er in die machteloosheid ten deele een heerlijke prediking van den Geest van God. Denk maar weer aan het kerstfeest: dáár moeten de menschen, de „bekenden”, nog zoo heel veel doen, en het kind in de kribbe is zelf tot de daad nog onbekwaam. Maar heden waait Gods sterke wind over de hoofden van de menschen, ook van „al Zijn bekenden”, heen, en hebben zij niets te doen; Christus knoopt Zijn touwen zóó maar aan Gods troonzetel vast. Het was vrije genade geweest, souverein bestel, toen Jezus Maria en Johannes wegzond; Hij kon de gróóte daad alleen wel doen. Die zelfde vrije genade zet hier „al Zijn bekenden” op non-activiteit, omdat er geen tittel of jota afgaat van den kruis-psalm, waarin de wet der vrije |518| genade zich bezingt: het is volbracht. Ook hier is God in drie-en-dertig jaren zeer ver gevòrderd. Maar met dit al — er ligt toch ook een matelooze droefenis in die „van verre staande” bekenden. Verstrooide schapen, onwetenden, dwalenden, verslagenen: de Emmaüsgangers verklappen ons straks al hun schamele ellende. Zij weten niet meer, waarheen. Werken of preeken? Visschen of evangeliseeren? Protesteeren of berusten? Waarheen, Heere? De sabbath breekt aan, maar welk een sabbath: Heere, Uw vrienden staan op het doode punt. De „rest van Israël” op het doode punt. „Al Zijn bekenden” staan op het doode punt, en dat in het midden der historie.

Ja zeker, het moest wel aldus zijn; want zoo kon Hij, die tweede Adam heet, Zijn doorbraak nemen in datzelfde punt des tijds, en straks, niet zoozeer „al Zijn bekenden” als wel „al Zijn gekenden” achter zich aanvoeren op het pad van Zijn heerschappij. Zeker, we kunnen welgemoed zijn: God gaat vooruit, de historie des heils gaat regelrecht haar eigen gang vervolgen. Maar het deed toch maar heel erg zéér. Heer, waar nu heen?


Zoo zijn zij allen op het doode punt gekomen: het gezelschap van Pilatus, de gemeenschap van Jeruzalems volk, de kring van Jezus’ „bekenden”. Geen mensch heeft er meer een verzekerd woord; niemand kan iets anders dan vaag en onzeker tasten naar een woord, een daad.

Maar dit is nu de groote eer van Christus Jezus. Tot nu was Hij altijd in beweging geweest. Hij had gesproken, voorgesproken, tegengesproken. Hij had gewerkt, gezegend, geoordeeld. Hij had altijd iets nieuws gedaan, de menschen bezig gehouden, geprikkeld, opgejaagd, beheerscht. Maar nauwelijks heeft Hij gezwegen, nauwelijks ligt Zijn hoofd stil voorover in den dood, en meent men, dat het met Hem uit is, of de zelf-verzekerdheid heeft een einde, al de feesten zijn in rouw veranderd. Dit is Zijn eere, zeggen wij. Want dit bewijst, dat men den Christus niet verklaren kan en niet vervloeken kan zonder Zijn eigen daad en woord. Hij scheen nu stil-gezet te zijn. Het wàs wel zoo niet, want wij zagen het reeds — Zijn uitgang was Zijn doorgang; Hij haastte zich zeer |519| om tot Zijn volgend woord en volgend werk te komen. Maar voor de menschen scheen het toch, alsof Zijn actie nu was stilgezet. Toen was de psalm, en ook de vloek, in een oogenblik gesmoord. Men was op het doode punt gekomen.

Ontzie Hem nu en leer. Leer Hem verwachten. Want Hij kòmt terug, om psalm en vloek uit de wereld los te wringen, en tot volkomenheid te brengen. Een stilgezette Christus, dat is een arm vertoon, en het brengt de historie niet verder. Die onrecht doet, houdt op met onrecht doen, maar niet door ’t recht-doen. Die vuil is, houdt de hand beschaamd op de vuile plekken van zijn kleed, maar is toch niet gewasschen in Zijn bloed. Die rechtvaardig is, staat machteloos van verre, en wordt maar niet publiek gerechtvaardigd. En die heilig is, vlucht naar zijn nacht-asyl, en ontvangt zijn tentoonstelling onder de gemeente der eerstgeborenen maar niet. Heere God, help ons, wij kunnen niet bestaan, en niet eens vergaan, als Hij zoo stil en stom blijft. Op het doode punt is alles grauw en leeg.

Mensch, houd toch op met klagen, hier is Zijn glorie. Hij is, als Hij stilstaat, de aporie, Hij jaagt de heele wereld in een slop, als Hij maar enkel niets doet. Maar troost u: Hij zal niet stilstaan: Hij is al verder gegaan tot een volgend punt van Gods verheven dagorde. Hij is gestorven, maar Hij is niet stilgezet. Hij is maar schijnbaar non-actief. Indien de Christus van Zijn uitgang niet Zijn door-tocht had gemaakt, ja, — dàn waren wij in één moment in het ijle weggezonken. Maar heb geduld, Hij is al bezig met de engelen, en heeft den Vader reeds Zijn obligaties voorgelegd. Hij haast zich zeer achter de wolken, en vindt Zijn doortocht tot het paaschfeest, en tot pinksterfeest, en schrijft reeds in het boek daarboven de eerste woorden van dat groote thema van Zijn doortochtsprediking, die tevens de laatste woorden van Zijn voltooide Schrift zullen zijn:

Die onrecht doet,

doe nog verder onrecht.

En de vuile

moet nog verder vuil worden. |520|

En de rechtvaardige

doe nog verder rechtvaardigheid.

En de heilige

worde nog verder geheiligd. 8)

God zij geloofd, het doode punt was er niet in de actie van God, maar in de reactie van den mensch. Want Christus leek slechts uitgeschakeld, doch leefde éven sterk, als Hij àl de dagen had geleefd, en leeft, en leven zal, in alle eeuwigheid. Wij danken U, Heere voor den dood van Jezus, wij danken, dat het on-zin is, tot Hem te zeggen: rust nu zacht. Wij danken U, dat wij met het slop slechts ons zelf konden bang maken, doch dat Hij op hetzelfde oogenblik bezig was, de groote mobilisatie te bedingen in den hemel: de mobilisatie van heel de geschapen wereld om uit sloppen en stegen àllen op te jagen en zich te werpen in den grooten eenen strijd van Openbaring XII. De centurio moet zich nader verklaren; hij is nog niet van ’t vraagstuk af. De schare moet nog geschift worden: de ongelijken zijn nog niet gescheiden, de gelijken nog niet vereenigd. De bekenden moeten voor den dag komen: slechts de gekenden „doet God naad’ren en wonen in Zijn huis.” Al Zijn gekenden staan van verre, maar worden getrokken, onweerstandelijk.

Maar over ’t doode punt komen ze allen heen, o Heere, het wordt hier wàrm op Golgotha.




1. Reflecteeren hier in den zin van: nadenken, verschijnselen combineeren, en daaruit door vergelijking te concludeeren.

2. Zie in het algemeen hhierover, en ook over dezen bepaalden tekst Robertson-Grosheide, Bekn. Gramm. op het Gr. N.T., Kampen, J.H. Kok, 1912, bl. 136.

3. Robertson-Grosheide, l.l.

4. Deissmann, „Licht vom Osten”, 41923, S. 294/5. De Zwaan, „Jezus, Paulus en Rome”, 1927, bl. 167 v.

5. Wel teekent Mattheüs aan, dat de hoofdman met de soldaten, nu als groep gezien, eveneens waren aangegrepen door de teekenen — meervoud — en wat daarmee samenhing, doch hier wordt de militaire afdeeling als geheel genomen, zonder preciese onderscheiding. De totaalindruk van „de soldaten” was even verward als die van de menigte. Maar de hoofdman, misschien wel een fijn besnaarde geest, had zijn aandacht juist aan dat ééne punt gegeven.

6. De Zwaan, a.w. 168.

7. Vergelijk boven blz. 329, 330, 333.

8. Vertaling Dr S. Greijdanus, „Korte Verkl. der H. Schrift”.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000