HOOFDSTUK XXIII.

Christus verkondigd door de advents-gemeente.

En de aarde beefde; en de steenrotsen scheurden; en de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde, kwamen zij, na Zijne opstanding, 1) in de heilige stad, en zijn velen verschenen.

Mattheus 27 : 51b, 52 en 53. a


Het teeken van het gescheurde voorhangsel had niet alleen den tempel, doch ook wat daarbuiten lag, belicht, er over geprofeteerd. Ook had het niet slechts ingegrepen op de levenden, doch evenzeer profetie gedaan omtrent de dooden; het had geprofeteerd omtrent de verhouding tusschen den verleden schaduwdienst en de toekomst van de kerk. Is het dan wonder, dat dit gordijn-teeken vergezeld wordt van bewegingen in de natuur, en van een profetie, die uit de adventsgemeente van het verleden opkomt, teneinde verband te leggen tusschen verleden en toekomst, en Christus aan te wijzen als den Eéne, in wien dit verband is vastgelegd?

Hoor, er is een teeken in de natuur; en een stem klinkt op uit de adventsgemeente. Kom, zie en hoor.


Wat het eerste betreft: toen Christus stierf beefde de aarde. En tengevolge daarvan scheurden de rotsen. Dit laatste teeken is natuurlijk beperkt tot de omgeving van Jeruzalem; vandaar dan ook, dat wij van het eerste hetzelfde denken. Reeds vroeger hebben |496| wij gezien, dat het grieksche woord, hier door aarde vertaald, ook beteekenen kan: land of landstreek. Wij nemen daarom ook aan — de gronden werden reeds aangegeven 2) — dat ook die aardbeving zich beperkte tot de omgeving. Hiermee wordt echter niet ontkend, dat zij tot de menschen, die daar woonden, een sprake had van algemeen karakter. Tenslotte is elke aardbeving lokaal, maar: overal, waar de lucht strak gespannen staat van toekomstverwachtingen, heeft zulk een lokale aardbeving altijd gegolden als een teeken van universeele beduidenis. Dat geldt ook hier. De zin van deze aardbeving gaat dan ook niet óp in dien van een „rouwgebaar,” dat de natuur vertoonen zou vanwege Christus’ sterven; evenmin als de duisternis van drie uren zooeven daarin opging. Neen, ook hier denken wij weer aan een Godsverkondiging, die God het openbaringsvolk laat toekomen. Voornamelijk, als men die aardbeving in verband zet met de tempeldestructie, waaraan ons voorgaand hoofdstuk gewijd werd, heeft zij voor het begrip van het toeziende volk dadelijk een profetische beduidenis. God spreekt de Joden toe in hun eigen taal: de aardbeving gold als een adventswee, als een teeken van den naderenden oordeelsdag, als een symptoom van de komst van God met eschatologische bedoeling. En zoo heeft God tot Israël willen zeggen, dat Golgotha niet een vergeten plekje was, waar een zeker geval van een zekeren nazarener afgehandeld was, doch dat Zijn dood een heel scherp afgeteekend moment was op den dag des Heeren, een aanvang van het jongste gericht. Een aardbeving heet een katastrofe van den jongsten dag in alle advents-profétie. Dat is alweer een bewijs, achteraf gegeven, dat inderdaad Golgotha een plaats des gerichts is; en dat het geen „overdrijving” was, doch werkelijkheids-verkondiging, toen ook in dit boek de gebeurtenissen in verband gezet werden met katastrofes van gericht en oordeel. Zij teekent de verhoudingen: de uiterste gerichtshandeling is hier te zoeken.


In verband met die aardbeving, staat nu het tweede teeken: de |497| roep, opklinkend uit de adventsgemeente der dooden. De graven werden geopend, en vele lichamen van wie daar begraven waren, kwamen bloot te liggen. Dit kan, zoo men wil, nog tot een natuurlijk gevolg van de aardbeving gerekend worden. Dit laatste geldt echter niet, van wat er nu volgt, dat n.l. vele van die dooden tot het leven gewekt zijn, het graf uitgegaan zijn, en aan velen in de heilige stad zijn verschenen. Dat hier aan een bepaalde opwekking van dooden te denken is, lijdt geen twijfel. En wijl de aardbeving zelf niet als „gewoon” natuurverschijnsel, doch als profetisch teeken wil gezien worden, is hiermede tevens dit heele complex van gebeurtenissen als wonderteeken gekenschetst.

Hier komen dus de menschen, en zij komen uit de doodenwereld. De hades opent zich en spreekt nu ook zijn woord. Christus treedt in den hades — dat is te zeggen: in het rijk der dooden —; maar in hetzelfde oogenblik wordt de mond van den hades opengebroken, en komen er dooden uit hem te voorschijn, en beginnen te spreken.

Zij herrijzen om Christus; dat verstaat men zóó reeds. En dát is op zichzelf reeds een heerlijke boodschap. Daargelaten nog, wat zij zeggen willen of zwijgen, doen of laten, — het feit, dat menschen komen is een goede boodschap. De engelen doen in het verhaal van Christus’ lijden zoo bitter weinig. Die ééne van Gethsemané was de allerlaatste. Denk eens aan het kerstfeest met zijn engelenzang, en het valt u op als een bizonderheid, dat er in het lijden zoo weinig van engelen te spreken viel. Maar nu, waar de engelen wegblijven, daar komen menschen profeteeren, naar Christus wijzen. Dat is vooruitgang; het is vordering. Want het is goed, als engelen aan de menschen prediken, doch het is beter, als de menschen zelf den vinger naar Christus uitsteken. De zaligheid toch is niet voor de engelen, maar voor de menschen. En, een knecht is veel, maar een zoon is meer. Welnu, de engel is de knecht, maar de mensch is zoon in het huis van God. God is dus ver gevorderd. Wel is Hij nog niet, waar Hij wezen wil, want de boodschappers van vandaag zijn nog maar hades-menschen. En God heeft, om te preeken, liever ferme visschers van vleesch en bloed, |498| liever kruiers en sjouwerlui uit Corinthe, dan hades-menschen, omdat genen, als zij op de bonte markt van het leven Christus prediken, effectiever bewijs zijn van Zijn kracht, dan dezen. Maar goed, het zijn toch menschen, deze zonen van den hades. En in hun opkomst uit de dooden zijn zij de eerstelingen van de kracht van Christus. Is dat niet heerlijk? De menschen laten zich niet meer van het tooneel verdringen; zóóveel heeft Christus reeds bereikt. Laat de engelen maar komen straks op paaschfeest; maar onze tekst zegt ons bij voorbaat reeds, dat de paaschverkondiging der engelen straks begeleid zal worden door de paaschverkondiging der menschen. Immers: na Zijn opstanding zijn zij velen verschenen.


Er zijn vele vragen hier te stellen, waarop het antwoord moeilijk is te geven. Zoo is het een eerste kwestie, wie het eigenlijk wel zijn, die hier opgewekt worden. Zonder in gissingen te vallen, of dadelijk naar beroemde of „treffende” namen te zoeken, gelijk zij doen, die voor het minst aan Abraham, Izaak, Jacob, de aartsvaders Mozes, Job, of anderen denken, mogen wij het toch wel zeker achten, dat hier sprake is van menschen, die vrij kort geleden gestorven zijn. Zij waren immers nog in het graf; en die graven waren niet zoo oud. Waren het graven geweest van historische persoonlijkheden, dan zouden deze wel met name genoemd zijn. Het feit bovendien, dat zij als heiligen aangediend worden, wijst er toch hier wel op, dat zij bij hun verschijning straks herkend zijn. Daarbij komt dan nog hun verschijnen in de heilige stad Jeruzalem, hetgeen ook alweer wijst op een betrekkelijk kort achter hen liggenden dood: dan heeft het verschijnen meer kracht van overreding. Het moest immers ieder opvallen: vele dooden waren blootgewoeld maar slechts heiligen, algemeen erkende vromen, werden opgewekt. God zelf had hier beslist: de Nazarener kreeg een goed getuigenis uit de advents-gemeente, uit het „overblijfsel” der verkiezing, uit de „resten”, de besten van het volk. Niet zonder reden spraken wij dus van de adventsgemeente; en àls wij een gissing ons mogen veroorloven, die geen oogenblik vergeten wil, dat zij slechts gissing is, dan vragen wij: zouden het niet leden geweest zijn van die |499| adventsgemeente dergenen, die in deze laatste zware tijden hoopten op „de vertroosting Israëls?” Deze laatsten hadden immers juist tegenover de idealen van politieke Messias-verwachters hun geloofsgemeenschap gesteld? Simeon en Anna, Zacharias en Elisabeth zijn typische vertegenwoordigers van dezen „rest der verkiezing” geweest. En de naam heiligen wijst allicht ook in deze richting.

Een andere vraag is, of deze dooden, tot het leven teruggekeerd, de situatie hebben overzien, gewéten hebben, wat den Christus overkomen was. Wij houden ons van gissing ver, maar vragen toch: wat is er tegen deze onderstelling? Al schijnt — volgens het woord in den grondtekst — hun „verschijning” 3) meer een zichtbaar-wording voor het oog, dan een spreken voor het oor te hebben bedoeld, toch hadden zij een boodschap, enkel reeds door het feit van hun „verschijning”. En zouden zij nu zelf onwetend zijn geweest van den inhoud van die boodschap? Maar zij waren toch heiligen, wier hart van het messiaansche vraagstuk brandend geweest was? Had ook niet de geestelijke wereld den zwaren schok gevoeld, dien Christus’ dood veroorzaakt had? Was hunterugkeer tot het aarde-leven niet een gebod van God, en zou Hij hun verzwegen hebben, wat Hij wilde? Maar Samuel heeft van Saul, en Mozes en Elia hebben van Christus geweten, toen zij voor een tijd met een speciale boodschap tot de aarde wederkeeren moesten. Zoo is het kènnen van den toestand ook bij deze deputaten uit den hades mogelijk geweest. En zeer waarschijnlijk. Het feit, dat zij, hoewel op Vrijdagavond tot het leven weergeroepen, eerst na den vroegen Zondagmorgen in de stad verschenen, nadat de Christus zelf verrezen was, 4) schijnt ook in deze richting ons te wijzen.


Al blijven er echter onbeantwoorde vragen, toch is hetgeen wij weten, reeds genoeg om ons geloof te bouwen. |500|

De eerste boodschap, die God in het feit van hun verwekking en verschijning hooren doet, spelt het woord: gericht. De moordenaren van den Christus worden van den hades uit in ondubbelzinnige taal veroordeeld. Want er hing een duister wonder: in het algemeen werden „de” graven blootgewoeld, er was geen onderscheid. Maar slechts bepaalde graven bleken straks leeg. Toen men het rapport wilde opmaken, viel het op, dat het juist de graven waren van hen, die om hun vroomheid algemeen geacht waren geweest. Dat spande de aandacht, het hield de doodgravers van Jeruzalem, met de overheid, in onrust. En die onrust werd van Gods wege opzettelijk bestendigd. Het was alsof God zelf zich den „noodzakelijken omhaal” permitteerde, dien ook de Christus eenmaal gewild had, om Zijn koningsrecht aan deze zelfde stad te preeken. 5) Want werd het wonder niet vreeselijk lang uit-gerekt? Op Vrijdag verrijzen, en dan eerst op Zondag verschijnen — dat mag omslachtig heeten. Eerst wordt de stad een dag lang in spanning gehouden door het raadsel, hoe dat toch komt, dat juist de graven van die vromen leeg zijn. En dan komt daarna als tweede feit, als antwoord op hun tastend vragen, het verschijnen van die vromen in de stad. Zoo broeide de onrust over die stad; de „sfeer” van Endor werd geschapen. God antwoordt heden Zijn volk niet meer: niet door de droomen, want de Geest vluchtte weg; niet door gezichten, want de profeten waren stom, de zieners blind geslagen. 6) De onrust brandt in aller hart: de schare was op de borst slaande van Golgotha naar huis gegaan. Wat wil dit alles nu toch zijn? God heeft een keus gedaan tusschen dooden en dooden. De één bleef liggen, de ander werd geroepen tot het leven. Die ander was dan juist een typische vertegenwoordiger der messiaansche heilsverwachting. Het was een broeder van de stille gemeente, die zich ver gehouden had van het geweldprogram der Judassen en Bar-Abbassen. Slechts zùlke vromen haalt God het graf uit op het oogenblik van Christus’ dood. Gods voorkeurstem is onmiskenbaar. Hij laat den nazarener, dien messias-zonder-geweld, die zelf ook tegenover Judas en Bar-Abbas zich |501| gesteld had, begroeten door de bondsgemeente van den ouden dag. O pijnlijke selectie: God laat het Messias-moordend volk door de Messias-wachtende gemeente tegenspreken. Een suggestief voorspel van den zwaren koraal van Openbaring 20: „die het beest niet aangebeden hadden werden levend, . . . . de overigen der dooden werden niet levend, leefden niet”. De hemel twist, de hades wordt er in betrokken; de hemel twist tegen de pronkjuweelen van Abrahams verloopen volk. De heiligen der laatste dagen spreken voor Jezus, en spreken Hem vóór. De geest van Samuel rijst dreigend boven Endor-Jeruzalem.

Ja, ’t oordeel van vandaag is zelfs proleptisch. Bij voorbaat komt er van tusschen de graven, juist in die selectieve daad van God, een protest tegen den geest, die later ’t plan van Akeldama heeft ontworpen. Want Akeldama is een kerkhof voor „de vreemden”. Een handhaving van den ouden joodschen trots, die Israëls natie aandient als Gods eenig uitverkoren volk. 7) Hiertegenover nu laat God bij voorbaat zien, dat op het eigen kerkhof van Jeruzalem twee groepen zijn: de zonen, èn de vreemden. De kinderen des huizes, die tot den Bruidegom uit kunnen gaan, omdat zij het geloof van Abraham hebben, en de anderen, die dat geloof niet hadden, en die ten slotte voor God barbaren zijn, dat is: vervreemden. 8)


Inderdaad, het wonder was richtend. Het was dan ook het laatste wonder, dat op het openbare schouwtooneel van Israëls eigen leven onder het Oude Verbond verricht werd; temeer hierom is het onbegrijpelijk, dat de christenen er soms zoo weinig op letten. Dit laatste wonder nu heeft het eigenaardige, dat het zonder menschelijk intermédiair geschiedt. De Profeet van Nazareth had „met” Zijn handen, oogen, stem, zoo vele wonderen gedaan. Nu is Hij weg en zie, de wonderen gaan nog verder. Is dat geen richten? De lijdensweek is ingezet met een vervolging van den Nazarener, die een doode had verwekt: het was Lazarus geweest. Maar nauwelijks |502| is de Nazarener dood, of het wonder, dat men wilde smoren, springt van alle kanten op. Het teeken van Lazarus wordt ineens ver-menigvuldigd. Men heeft gespot: hij heeft anderen verlost, maar het is nu uit met zijn krachtpraestaties. Maar deze keeren met dat al onmiddellijk terug. En ditmaal zonder Zijn menschelijk intermédiair. Ook dat is weer profetisch; want straks zal deze zelfde Christus wederkomen en door Zijn Géést uit de àndere wereld, terwijl Hij zelf onzichtbaar blijft, de oude krachten doen.

Ja zeker, het wordt een benauwde week voor Herodes; hij was toch al zoo bang geweest voor dooden, die in levenden lijve nog op aarde wandelden: een duister dreigement tegen hem, naar hij vermoedde. 9) Maar de angsten van Herodes worden vandaag zeer algemeen. Er broeit gericht. Als straks 10) die dooden in de stad verschijnen, dan richten zij al haar regeerders. Zij hebben gezegd: de Messias is zéker niet in Jezus verschenen, want deze breekt Mozes af. Maar uit den hades klinkt een stem die zegt: Hij heeft den ouden Mozes niet gebroken, maar vervuld.

Zoo staan die dooden op de grensscheiding van Oud- en Nieuw Verbond, en getuigen in de heilige stad — want die is daarvoor het allereerste adres — van den Nazarener: Hij is de eenheid tusschen de twee verbonden. Laat Endor-Jeruzalem nu beven, want het heeft zich laten enten met den dronken-makenden waanzin van Saul, en het heeft toen bitter en vertwijfeld gevochten tegen den vervulden David en tegen Jahwe. Men ziet „goden”, „boven-aardsche wezens” uit de aarde opkomen. Hoe is hun gedaante? Ze dragen profetenmantels; de slip van Samuel komt hier te zien. God spreekt de stad voor het laatst nog toe met een teeken, dat zij zelf begeerd heeft. Leer vreezen, stad van koningsmoorders: het fatum van den duisterling, die Saul genaamd wordt, en uw patroon geworden is, hangt over uw gewelfde huizen en over uw leeg-gewaaiden tempel. Beeft, „broeders” van „den rijken man”: de rijke man uit de |503| gelijkenis vroeg om een bode uit de dooden voor zijn broeders: misschien zou dat die lustige erven van zijn kapitaal bekeeren. Welnu, hier zijn de boden uit de dooden: zal de late broederschap van Israël, dat pocht: ik ben rijk en verrijkt, en heb geens dings gebrek, zich nog bekeeren? Beeft, sabbaths-vierders, die met bloed bevlek zijt. De laatste schaduw-sabbath breekt nu aan: de stille Zaterdag. En heel dien stillen Zaterdag zullen de weergekeerde dooden der adventskerk zwijgen, en uw stad voorbijgaan. Maar nauwelijks is de Zondag aangebroken, of de boodschap van den Nazarener ontvangt haar actueelst getuigenis uit de wereld van de dooden.

Zoo wordt de eerste Zondag van de christelijke kerk, de eerste sabbath van het Nieuwe Testament, door de dooden eerder dan door de levenden onderscheiden en gevierd. De adventsgemeente zond haar door God geroepen deputatie uit den hades, en de christelijke Zondag-Sabbath, die in Christus’ zesde kruiswoord reeds was vastgelegd, 11) wordt ook van uit den hemel via den hades afgekondigd. De komst der dooden is daarom een verlengstuk van het voorgaand teeken: het gescheurd gordijn in het tempelhuis.


Ook in dit wonderteeken echter gaat de genade samen met gericht. Was het geen groote genade, dat God den Joden in hun eigen taal nog den Messias predikte? Joodsche rabbijnen hadden geleerd, dat in den messiaanschen tijd vele rechtvaardigen zouden opstaan; bepaalde aartsvaders werden zelfs met name genoemd. Nu zijn hier zulke rechtvaardigen: zullen zij nu gelooven, dat zij in de messiaansche eeuw zijn?

Wij zullen de kracht van deze genade niet onderschatten. Wie zal ons zeggen, wat dit teeken vermocht heeft tot voorbereiding van het Pinksterfeest? Wie weet, hoevelen onder hen, die toen het Woord omhelsd hebben, den bodem van hun geest reeds hebben voelen ópenwoelen door deze wondervolle dingen? Al mag de geest van Saul zich onder het teeken verharden, God houdt Zijn „rest” toch over, — dat „overblijfsel der verkiezing”; en David |504| wint verslagen harten voor zijn grooten Zoon. Het was genade: want deze dooden, tot het leven weergekeerd, zijn eerstelingen van de kracht van Paaschvorst Christus; en daarom mochten zij ook pas verschijnen nà Zijn opstanding. In hùn verwonderd op een afstand escorteeren van den Levensvorst krijgt een van Christus’ woorden een nieuweren, en hoogeren vorm van vervulling; het woord, dat Hij eens sprak over Abraham (en zijn geloofsgemeenschap) die „met vreugde heeft verlangd, Zijn (messiaanschen) dag te zien, en die Hem dan ook hééft gezien”.

In déze vrijgevochtenen van het graf treedt dan ook een kracht van genade naar buiten, welke grooter is dan wat ooit Lazarus, of de anderen, die vroeger tot het leven weergekeerd zijn, de wereld deden zien. Die allen waren opgewekt, om zoo te zeggen, als paaschgetuigen in de verstrooiing, sporadisch. Hun verrijzenis was daarbij nog maar proleptisch: een vooruitgrijpen op Christus’ komende verbreking van den dood. Maar deze zelf bleef nog altijd uit. Hier zijn ze echter, die uit den dood opkomen als Christus sterft, en blijven mogen hier beneden tot na Zijn blijden Paaschdag. Zoo leggen zij verbintenis tusschen Christus’ sterven en verrijzenis, prediken de eenheid tusschen Zijn staat van vernedering, en Zijn staat van verhooging. En ze doen dat niet als losse individuen, als paaschlichtdragers in de verstrooiing, doch treden als gemeenschap naar voren: vele heiligen, een anthologie uit de adventsgemeente.

En zoo verkondigen zij, dat Gods wraak immer zoet is. Hun wederkomst uit het graf is een wraakneming Gods over de „vermorzelde verzenen” van het vrouwenzaad; maar deze wraakoefening is meer dan enkel gericht: zij is zoet, want ze houdt genade in. Ze kwamen uit de graven; en het grieksche woord voor graf beteekent eigenlijk: gedenkplaats, gedenkteeken. Hun graven riepen uit: houdt in gedachtenis, dat ook de adventsgemeente in de dooden wegzinkt. Maar heden klinkt een andere stem uit hun gedenkplaatsen: houdt in gedachtenis, dat Christus Jezus, op wien wij hoopten, uit de dooden opgestaan is. Zoo worden ze een eerewacht voor Christus Jezus. Zij vertoonen met stom gebaar de liefelijke |505| gestalte van den ongewapenden priester-koning uit Zacharia 6 en 9, wiens beeld het heele proces door vergeten was geweest bij de moordenaren. 12) Want deze Christus houdt geen optocht, waarin Hij als de Paaschvorst voorop gaat, en zij pompeus Hem volgen. Neen, alle praal is aan Hem vreemd: ze zijn geen enkele maal met Hem gezien. Wel beroemt Hij zich, tegenover „de heilige stad”, dat in Hem vervuld wordt, wat Jesaja van den Messias heeft gezegd: de dooden worden opgewekt; en daarin repeteert Hij de boodschap, die Hij ook eens aan den Dooper heeft doen hooren (Lucas 7 : 22). Maar het is nu al wederom gelijk toen: bóven den roem, dat de dooden opstaan, rijst Zijn lof hierover, dat aan de armen het evangelie wordt verkondigd (Luc. 7 : 22, Matth. 11 : 5). Vandaar ook, dat de Christus de Hem gezonden eerewacht, om zoo te zeggen, links liet liggen, en zich geen oogenblik met haar bemoeid heeft na Zijn verrijzenis. Hij heeft Zijn tropeeën, doch praalt er niet mee. Zijn paasch-herauten kómen wel in de heilige stad, doch — zonder Hem. En wat Hemzelf betreft: hoor toe, Jeruzalem: Hij gaat straks den armen vóór naar Galiléa, de achteraf-provincie, waar de armen samenscholen in een duister land; want aan die armen wordt geëvangeliseerd. Dàt is Zijn hoogste messiaansche roem, dat door hun woord weer anderen in Hem gelooven zullen.

De priesterkoning is hier in zachtmoedigheid. Heidenen ontwerpen mythologische constructies van grooten, die den dood ingaan, en anderen met zich meesleepen in den dood. Dáár wordt de kring des doods al wijder, wijder. Maar déze groote Doode haalt stervend andere dooden uit het graf: het terrein, dat aan den dood behoort, wordt smaller, kleiner. De weg der zielen onderhoudt een levend en beweeg’lijk rapport tusschen „boven” en „beneden”; geen engelen gaan op den Jacobs-ladder op en neer, doch vrome menschenzielen verdringen op dien ladder de engelen Gods, en wijzen de plaats, waar Jacob’s groote Zoon het hoofd heeft neergelegd. Straks zijn ze weder heengegaan uit het aardsche |506| leven. Op welke wijze? Maar dat is God alleen bekend. Dit ééne slechts is zeker: toen zij den hemel weder inkwamen, was alles daar verànderd; het was er rijker, dan het ooit geweest was. Tot nu toe was de grootste glorie ginds geweest: in Abrahams schoot te zijn; thans is de grootste eer, te liggen aan de borst van Jezus, als een geliefd discipel en vertrouwde aan Zijn stille avondmaal.

Toch vermag het heerlijkste teeken zonder het Woord niets. De oude wet handhaaft zich weer: een teeken spreekt niet den ongeloovigen, doch slechts den geloovigen toe. Vergeet toch niet, dat zelfs in dit éclatante wonder de ergernis des kruises zich handhaaft, en Christus in verberging blijft. God heeft het wonder van Lazarus „vermenigvuldigd”, zeiden wij daar straks. En zoo heerlijk wij dat toen vonden, zoo pijnlijk is het nu. Stel u voor: men kon na Zondag vragen: wie is nu eigenlijk onder zooveel opgestanen de ééne groote Opgestane? Wanneer het wonder zich vermenigvuldigt, dálen de koersen van het wonder. God maakt de discipelen verlegen, als zij Christus als den Verrezene moeten preeken. Want iedereen kon zeggen: nu ja, de stad was in diezelfde dagen vòl van zulke wonderkinderen. Wat zou men nog broeden over den tempelmasjaal: de tempels, die afgebroken en weer hersteld waren, kon men op meer dan één plek vinden. Zijn ze niet allen Lazarussen? Eén stap verder: zijn ze niet allen christussen?

Waarlijk, ook dit teeken heeft het Woord noodig, om in geloof aanvaard te worden. Het opent Paschen, is de ouverture van de paaschcantate, maar zonder het Woord der openbaring bewijst men er niets mee. De hades kan niet bekeeren. Wel is er een massa uit de dooden gekomen, om de „broeders” van den „rijken man” voor hun verderf te waarschuwen, maar Abraham krijgt wéér gelijk: ze hebben Mozes en de profeten, en dat moet hun genoeg zijn.

Kan de hades niet bekeeren, en zullen wij daarover klágen?

Neen, dat niet.

Ook op den berg van de verheerlijking was het laatste woord niet aan de grooten van den sjeool, den hades, n.l. Mozes en Elia, |507| doch boven alle wonder-teeken, en boven alle hades-mysterie klonk als het láátste woord de oproep: hóórt Hem! hóórt Hem! Boven het wonder het woord! Dit is dan ook Gods uiterste gebod. Van tusschen de graven roept Hij: hóórt Hem, hóórt Hem. Boven het wonder het woord! En wie Hèm door het Woord gehoord heeft, gansch inwendig, gaat niet naar dooden zoeken, die weer keeren en weer wijken, doch hoort den Christus profeteeren in het Woord, om uit Zijn kracht-van-Woord te komen tot de uitspraak: opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding, de gemeenschap Zijns doods gelijkvormig wordende. Want zóó beleeft hij grooter genade dan deze eerstelingen van het Paaschfeest. In de gelijkvormigheid toch van Christus’ dood, hier in zijn alledaagsche leven, dat zonder wonderteeken onder zijn bevende handen wegdrupt, beleeft hij de kràcht van Christus’ opstanding; en is als wedergeboren schepsel zelf een bewijs daarvan. En in de graven der advents-gemeente, der maranatha-broeders, ingegaan zijnde zal hij in de gemeente der eerstgeborenen verschijnen, en, na zij eigen opstanding, in de groote heilige stad de paaschcantate zinge onder alle levenden, van de tinne der paarlen poorten af.




1. Over deze woordschikking straks, bl. 502, noot 2.

2. Zie boven bl. 372/3.

3. „Emphanizoo” beteekent: zichtbaar maken; op zichzelf dus nog geen bewijs dat hier van verschijning van opgestanen sprake is. Doch de verbintenis van dit werkwoord met het subject, niet van „lichamen”, doch van personen, die (vooraf) in de heilige stad gekomen waren, bewijst wel, dat aan een zichtbaar worden van uit den dood herrezenen moet gedacht worden.

4. Zie hierna noot 2 op bl. 502.

5. Vgl. deel I, bl. 91-110, vnl. bl. 98, v.

6. Vgl. Jes. 29 : 10, en deel II, bl. 24-28.

7. Vgl. deel II, bl. 256 v.

8. Men bedenke, dat hiermee nog niet de personen zijn geoordeeld (vgl. den kindermoord te Bethlehem).

9. Vgl. deel II, bl. 372, v.

10. De woorden „na Zijne opstanding” moeten niet verbonden worden met het „uit de graven uitgaan”, doch met het „komen in de heilige stad”; vgl. o.m. Zahn, Ev. Matth. 3. Auflage S. 715.

11. Vgl. boven bl. 440/441.

12. Vgl. deel II, bl. 413, v.; deel III, bl. 237, v. Zie ook deel I, 113, 121/2, 131/2.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000