HOOFDSTUK XXII.

Christus als Melchizedek’s anti-type uitgeroepen tegen Levi.

En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.

Mattheus 27 : 51a. a


Wanneer de hemel zwijgt, kan men er zéker van zijn, dat er storm op til is. Toen Johannes op Patmos in ’t visioen den hemel „een half uur” hóórde zwijgen, zàg hij dan ook het zevende zegel geopend: het wereld-stormsein was geheschen! Ook op den dag van Golgotha is het alzoo geweest. Daar was gezwegen door den hemel: het was de ure en de macht der duisternis. Maar nauwelijks is Christus’ geest den Vader tegemoet gevaren, of de stormen breken los. De katastrofes van het jongste gericht — ze hebben zich eerst in de onzichtbare wereld aan Hem voltrokken, en binnen de wanden van Zijn geestelijk huis hebben zij al haar rumoerig geweld op Hem verspild. 1) Maar nu treden de katastrofes naar buiten. Of dit nu óók katastrofes van het jongste gericht zijn? Maar als dat waar was, dan zou de Christus vergeefs geleden hebben, dan zou Zijn dood in ’t zelfde oogenblik als ijdelheid zijn uitgeroepen! Of ’t dan convulsies zijn van barensweeën van onvermengde genade? Ook dat niet; want Zijn kruis kan zonder paasch- en pinkster-kracht geen effecten der genade winnen. Neen — de katastrofes, die nu komen, zijn teekenen: ze spreken dubbele taal. Ze spellen ’t oordeel aan wie Christus’ dood veracht, en ’t leven niet |485| uit Zijnen dood ontvangen wil. En ze verkondigen genade aan wie tot den tempel komen wil, door dezen priester daarheen ingeleid. Het zijn dus katastrofes, doch ze zijn geen katastrofes van den vloek. En ook niet van den enkelvoudigen zegen. Het zijn de teekenen van vloek en zegen beide; want vloek en zegen zijn door Christus beide nu ontbonden.

Houd dus uw hart vast, God maakt rumoer. Hij splijt de aarde, scheurt de graven, zet de dooden op hun voeten, breekt de rotsen, ritst een gordijn in stukken, waaraan veel eeuwen hebben gewerkt, en waaraan de versufte liefde van heel een natie hangt. Het gordijn des tempels scheurt in tweeën.

Heb eerbied voor dien God, want Hij begint bij het begin. Gelijk de Zoon, die nu gestorven is, niet tot „de honden” kwam, zonder aan „de kinderenéérst de vòlle maat te geven, en steeds weer uitging van Jeruzalem, zoo wil ook God beginnen van Jeruzalem. Jeruzalem nu lééft in den tempel: het hart des volks klopt dáár. Dus is de eerste spraak van God na Christus’ verscheiden een tempel-aanspraak. Uit het tempelhuis verschijnt God grandioos; en van de trappen van Zijn huis spreekt Hij Zijn volk nu toe. Want de aardbeving moge bij ons alle orde onderstboven keeren, — de orde Gods wordt nooit gebroken. De seismografen van den hemel geven nooit een curve aan. Het was het ordelijkste uur, toen God de aarde scheurde en sprak in katastrofes.


De eerste katastrofe was: de tempel-opening. De tempelvoorhang werd gescheurd.

Houd u niet te lang met vrágen op. Daar is gevraagd: wat is die voorhang, die hier wordt gescheurd? De voorhang, dat is een gordijn. Twee bekende voorhangsels nu hingen in den tempel: één was er, dat den toegang tot „het aller-heiligste” afsloot, het binnenste, of achterste voorhangsel dus; en een ander was er, dat den toegang tot „het heilige” afsloot. Hoe mooi die gordijnen wel waren, dat wordt in oude geschiedboeken gretig verteld; wij gaan daaraan nu maar voorbij. De vraag is slechts: wèlk voorhangsel wordt nu hier bedoeld?

Nu zeggen velen, dat hier te denken valt aan het binnenste |486| gordijn, dat men opzij moest schuiven, om het aller-heiligste in te gaan. Hun meening gronden zij dan op de overweging, dat dit laatste gordijn in den eeredienst de grootste liturgische beteekenis had, en meer symbolisch-suggestieve kracht had dan het andere. Want in het aller-heiligste was de eigenlijke „woning” Gods, daar mocht slechts één man ambtelijk binnentreden, dat was ’t intiemste, speciaalste, plekje van den tempel. Daartegenover voeren anderen aan, dat het voorste gordijn, dat den toegang naar het heilige ontsloot, meer zakelijke beteekenis had. Het achterste gordijn toch werd alleen gezien door priesters; maar het eerste beteekende verboden toegang voor het volk, en werd dus door de massa zelf opgemerkt. Dit voorste gordijn greep dus veel sterker de volksverbeelding aan; en was dus eerder aangewezen om een teeken voor het volk te zijn dan het andere. Neemt men daarbij het feit, dat het grieksche woord, dat hier voor „tempel” wordt gebruikt, het tempelhuis in zijn breedsten omvang aanduidt, dan is verklaarbaar, waarom wij de voorkeur blijven geven aan de antieke opvatting, dat hier sprake is van den toegang tot het heilige, niet van dien tot het aller-heiligste.

Evenwel, veel belang heeft deze kwestie niet; want de prediking van het wonderteeken, dat God hier doet, blijft in beide gevallen dezelfde. In het kort gezegd, komt deze hierop neer, dat de toegang tot het tempelhuis, waarin Levi met zijn priesters, afgezonderd van het volk, den dienst te plegen had, nu opengeworpen wordt; dat Levi’s huis nu braak komt liggen; dat God de engte, de gevangenis, uitkomt, de beslotenheid verlaat, en dat zoo Melchizedek’s orde tot wet in Levi’s huis gesteld wordt. Melchizedek nu kwam terug, en werd vervuld in Christus. Welnu, niet de hand van Christus als Melchizedek’s anti-type, heeft tijdens Zijn leven op aarde Levi’s gordijn gescheurd. Doch zie — de geest, de kracht van Melchizedek, en zijn recht, doen inbreuk in het huis van Levi, en zetten zijn toegangspoort wijd open voor de ellendigen, die tot nu toe verstoken waren van den tempel en vervreemd van Godsaanschouwing in Zijn huis.


Dus, eer wij verder gaan, is dit reeds aan Jeruzalem bezwòren, |487| dat Jezus Christus in elk geval gróót is! Men mocht Hem werpen buiten Zijn poorten, en Hem steeds weer als bagatel beschouwen, maar Hij maakt toch geschiedenis. Of Hij goed of kwaad is, Christus of Anti-christ, dat doet er nu nog niet toe; in èlk geval is Hij van wereldhistorische beteekenis. Want immers, een gescheurd tempelgordijn, een opengeworpen tempeldeur, dàt is een ding, waarnaar niet alleen God, maar ook de Satan haakt. Op den weg van Christus zoowel als van den Anti-christ hangt het gescheurde tempelkleed. Want een tempel-opening, een braak-liggend Godshuis, dat is zoowel van Christus als van den Anti-christ een heet begeeren. Zij hebben het beiden op den tempel gemunt. De vraag is slechts, wie het tempelhuis zal openbreken, wie en waartoe? Wie dat gordijn aan stukken rijten zal, wie en waartoe? De tempel van den schaduwdienst gaat uit van deze suppositie: dat er een heilig tempelvlak bestaat, waarin de dienst van God gepleegd wordt, en dat daarbuiten ligt het profaan gebied, dat niet door God gewijd is, en niet met Zijn genade is vervuld. En nu is dit de vraag slechts, op wèlken weg-van-zegepraal het tempelgordijn gescheurd zal worden, op den weg van Christus of van Anti-christ, God of Satan. Indien de Satan het zal winnen, dan stormt hij uit het profaan verklaard gebied den tempel in, brengt het onreine dóór het gescheurde gordijn in het heiligdom, en maakt dus het heilige gemeen. Maar anderzijds: God wil in Christus den omgekeerden weg nu volgen. God wil van binnen uit den ouden tempel nu verlaten, en van achter het kleed, waarachter Hij verborgen was, naar buiten treden, om hetgeen gemeen was en profaan, alsnu te heiligen. Dus is de vraag slechts, wie dit gordijn zal scheuren. Wie en wanneer. Gescheurd wòrdt het in ieder geval: tempelhistories kunnen nooit stilgelegd worden; tempelgordijnen hangen altijd in den wind. Indien de Satan het gordijn, de openingsdeur, op zij kan werpen, dan komt de wereld in den tempel, en slokt dien tempel op, dan wordt het alleswereld”. Maar indien God het gordijn zal scheuren, dan dringt de Tempelgeest tot in de wereld door, dan werpt Hij alle obstakels omver, dan springt de stroom van heil alle frontieren over, dan wordt de kerk de wereld ingedragen. |488|

Een gescheurd tempelkleed krijgt men dus altijd in een oogenblik van wereld-historische beteekenis te zien. Het groote conflict van Goeden Vrijdag, en óók van den dies ater van het Beest, is àltijd weer: hoe gaat dat kleed toch stuk? Zal revolutie, dan wel reformatie de hand eraan eens kunnen slaan?


Op deze vraag geeft Goede Vrijdag nu het antwoord. Het tempelkleed werd hier gescheurd door Gòd. Hij kwam op eigen wijs, en ook in eigen kracht achter Zijn oud gordijn vandaan, en trad de wereld in, omdat het uur gekomen was, waarop het woord: „verboden toegang” van Gods murailles kon worden uitgewischt, eindelijk weg-gewischt.

Want wezenlijk: een wereld-leed had aan dit ééne tempelkleed zich vastgezogen. Reeds eerder wezen wij erop, dat in den tijd van den schaduwdienst de wereld als profaan gebied bleef gelden. De openbaring, de bediening der verzoening, had zich ingeperkt tot één volk, het volk van Israël; en in dat volk weer tot één stad, de stad Jeruzalem, en in die stad weer in één huis, het tempelhuis. Achter die tempelmuren, en nader achter dit gordijn, lag God verscholen. Daar werd de dienst gepleegd door priesterhanden, doch — pro omnibus: één voor alle anderen in de plaats. De „gemeene man” mocht hier niet naderen; geen heiden mocht er binnen gaan. De priesterschap was een geheime kaste; zij had haar privileges, die den ander, dien „gemeenen man”, niet open stonden. De tempelkleeden waren een lust voor de oogen; maar ze spelden twee verschrikkelijke woorden: verboden toegang. De nadering tot God was immers afgesloten? In den loop van vele eeuwen had deze tempel veel evoluties meegemaakt; doch hoeveel ook veranderd was: het schutgordijn bleef hangen. God was in separatie, en de kinderen van Levi stonden tegenover de kinderen van God in de armoedigste betrekking, die de wereld kent, de tragi-komische betrekking van een hiërarchisch systeem. Het befaamde gordijn nu gold als hiërarchisch bewijkteeken, de menschen wisten niet beter, of dat gordijn móest er zijn. In de dagen van Christus’ verblijf op aarde was de tempel nog niet eens afgebouwd; de restauratie, die in 20 vóór |489| Christus was begonnen, is eerst voltooid ten tijde van Albinus in 62-64 ná Christus. Maar wàt er nog aan ontbreken mocht, de voorhang was al lang aanwezig. Die was, om zoo te zeggen, de eerste noodzaak. Het was eigenlijk een groot fort, een bolwerk, heel die tempel. Ook het midden-voorhof was door een vasten muur met steenen borstwering afgesloten, waarschuwingsbordjes dreigden de doodstraf aan onbevoegden, die te ná kwamen. Zoo werd die voorhang tot een wereldvraagstuk. Het heidendom werd geweerd, en ook het volk van Israël had in zijn breede lagen hier geen toegang.

Indien dit nu zoo blijft, en dus de voorhang nooit gescheurd wordt, dan blijft Israël een afgesloten volk, met een „afgesloten” God. Als dat gordijn niet weg màg, dan is de secte, en niet de kerk Gods uiterste beschikking, een eschatologische volheid. Waarlijk, er mòet een oplossing komen. De wereld wacht erop; hemel en hel zien met sterk gespannen oogen op dat simpel gordijn. Zoolang het daar blijft hangen, is er een status quo; maar dan komt God niet verder, en, goed gezien, de Satan ook niet. Eén van beide: Gòd moet er achter weg komen, en naar buiten treden, òf Satan moet van buiten komen en er achter naar binnen gaan. Maar in elk geval moet één van deze beiden zijn hand aan den geweven voorhang slaan.


Voorts: wie had smartelijker de tragedie van dit gordijn gevoeld dan Christus? Dit grootsche tempelhuis was het huis van Zijn Vader; maar op het gordijn stond, ook voor Hem: verboden toegang. Want Christus was de naar de wereld ongezalfde, de ongewijde. Hij had geen priesterkleed, en was niet ritueel gerechtigd tot den toegang in het heiligdom, àchter dat gordijn. Het huis van Vader bleef voor Hem gesloten. Zijn priesterschap werd niet erkend.

Geen wonder: ’t was dan ook van een andere orde. Het was een priesterschap van Melchizedek’s ordening. En Melchizedek is de priester, die zònder priesterlijken stamboom, en zònder erfelijk mandaat, alleen maar krachtens eigen zeer particuliere roeping, als eenling in de wereld staat, en tot den dienst van God geroepen is. |490| De Melchizedek van eertijds had Abraham, en in hem Levi, aan zijn voeten neergelegd. Voor hèm had Abraham, en in hem Levi, zich eerbiedig neergebogen, en hem ten teeken van zijn meerderheid de tienden afgestaan. Maar toen de Christus in de wereld kwam, en Melchizedek’s anti-type wilde zijn, toen was de toegang in het huis van Levi Hèm ontzegd. Levi boog niet voor Melchizedek; hij had het buigen afgeleerd. 2) Van Hem had Levi tienden genómen. De belasting van den tempel had Christus zelf gehoorzaam opgebracht; dit was de omgekeerde wereld, 3) want Melchizedek werd nu niet verrijkt door Levi, maar moest aan Levi rijkdom apporteeren.

In dezen samenhang was Christus nu gestorven. God had Hem niets gegeven als buit uit het tempelhuis van Levi. Integendeel, de tempel had Hem uitgestooten, God zelf had daaraan meegedaan. En Jezus’ moordenaren zaten, baden, loofden achter de gordijnen. God heette nog in hun gezelschap te verkeeren. O de spanning: er mòet iets gebeuren.

Ja, dat mòest. Maar Christus zelf had nooit bij revolutie heil gezocht. Hij had zich wel gewacht, ook maar een vinger uit te steken naar het schoone tempelkleed. Niet door dat kleed te scheuren, doch door met het vuur van Gods gerechtigheid dat opschrift van: verboden toegang weg te brànden, wou Hij den tempel voor Zijn volk vermeesteren, en God, uit de beperking, òp de breede banen brengen van het gansche wereldleven.

En nu was Hij gestorven, om het recht daartoe zich en Zijn volk te koopen. Nu was Hij heengegaan, om de schaduw te vervullen; nooit had Hij op den schaduwdienst geweld-dadig ingegrepen.

Maar nauwelijks heeft Hij den adem uitgeblazen, of God roept Christus uit als Melchizedek’s anti-type, die naar het rècht den tempel openwerpen mag. Hij heeft Zijn sleutel in de doode hand. De hemel opent zich, een windstoot die zóó over-krachtig is, dat hij onhoorbaar wordt, schiet naar den tempel uit, werpt alle priesters zóó op zij. Een hand neemt het gordijn, scheurt het aan flarden, en God betuigt, dat het werk des Zoons volkomen is |491| geweest, en dat de toegang open ligt voor elk, die naar God vraagt.

Zoo wordt de Goede Vrijdag dag van profetie. De Profeet is gestorven, maar de profetie zet zich dadelijk voort, Geen wonder: Zijn dood was ook vervulling van de profetie. En nu de Profeet zelf in den dood verstomt, nu geeft Zijn God een teeken; een teeken dus, niet om de profetie van Christus te begeleiden, doch om ze te bezegelen, en voorts, om op het profeteeren van den Christus in de toekomst door den Geest van Pinksteren, reeds voor te bereiden. God zelf getuigt aldus, dat deze Nazarener niet door revolutie, doch door reformatie het tempelhuis tot gemeenschapshuis gemaakt heeft. En niet slechts profeteert God, doch Hij maakt ook reeds een aanvang van de nieuwe bedeeling. De aparte priesterstand wordt van zijn voorrechten beroofd. En allen, die gelooven, en door het geloof tot God gaan, heeten van nu af: priesters. Hetgeen Pinksteren ten volle realiseeren zal, neemt hier zijn aanvang. De tempel komt in een intermezzo: in een tusschen-toestand tusschen Goeden Vrijdag en Pinksteren; en wee een Gods-huis, dat zoo’n tusschen-toestand niet verschrikkelijk vindt. 4) Het moratorium is hem aangezegd, en alle priesters weten, dat zij zich haastig te bekeeren hebben. Zij zijn nog niet vernietigd: zij hebben slechts één ding te leeren: zij moeten het dragen, in te gaan tot God, gelijk-gerechtigd met de minsten van Zijn volk.


Op dezen Grooten Verzoendag is onze Hoogepriester niet achter het gordijn ingegaan met het symbolisch bloed, want er komt een hoogere werkelijkheid: geen gordijn, maar wolken scheurt Hij, om het hoogste heiligdom in te gaan met Zijn eigen bloed.

Hierin is Christus priester naar Melchizedek’s wijs. Want Melchizedek is de man, die niet uit erfrecht, niet uit historisch geworden toestand, doch spontaan, zelfgenoegzaam, 5) door een invarend, meer dan door een inklevend, wonder, het priesterambt bediende. Dit alles was in Christus vervuld. Nooit had de tempel Hem |492| erkend: het complot van Levi tegen Melchizedek was achter dat gordijn op touw gezet. En nu de vervulde Melchizedek geen moeite heeft gedaan, Zijn hand aan dat gordijn te leggen, doch rustig afgewacht heeft, wat de God van Abraham Hem toebeschikken zou, nu zet God zelf de kroon op Melchizedek’s bloedbeloopen hoofd. Nauwelijks is onze groote Melchizedek van al de schatten, alle „tienden” en „honderdsten”, die de aarde hem gelaten had, beroofd, of God verkondigt aan de kinderen van Levi’s huis, dat zij de tienden tienmaal toch Hèm geven moeten.

Willen zij niet? Laat ons het goede voor hen hopen; want wanneer later aangeteekend wordt, dat een groote schare van priesters het geloof gehoorzaam werd, dan is het mogelijk, en waarschijnlijk, dat die bekeering haar eerste voorbereiding heeft gehad in dit gordijnen-scheurend uur. Maar hoe dit zij, de kinderen van Levi kunnen dezen Melchizedek niet verwijten, dat hij zichzelf verrijkt op kun kosten. Want Melchizedek’s tempel-usurpatie is, principieel genomen, louter dienst. Hij kwam niet voor zich zelf den tempel binnen dringen, doch wilde God den tempel uitbrengen. En bovendien: bij dit gods-dien-stig werk is Melchizedek zelf verteerd. De ijver der gordijnen heeft Hem verteerd. Want in den bijbel — lees Hebreën 10 : 20 — wordt aangewezen, dat deze tempelopening den Anti-type van den ouden Melchizedek op den duren prijs van het eigen leven kwam te staan. Immers, Hij zelf was tempel Gods in de volkomenheid. Hij was degene, in wien God woonde, en achter wiens vernederd en verbroken lichaam God zelf was schuilgegaan. God woonde in den Nazarener; maar men zag dat niet. Zoo is het vleesch van Christus een Godverborgen-houdend ding. Zoolang dat vleesch van Christus, waarachter God bedekt werd, niet verbroken wordt, kon God zich niet der wereld openbaren, noch zich aan die wereld mededeelen. Toen is het vleesch van Christus, dat als een voorhang God bedekte, gescheurd, opdat de weg van God naar het volk weer vrij zou komen. Op Golgotha is het voorhangsel van den hoogsten tempel gescheurd, in Christus’ vleesch. En daarom is tegelijkertijd het voorhangsel van den minderen tempel óók gebroken. Wat zou de mindere |493| tempel ook nog doen, als in den hoogsten tempel de spanning tot het uiterste wordt opgevoerd? Het gordijn, waarachter priesters schuil gingen, had slechts liturgische, symbolische beteekenis. Maar in den tempel van Christus’ lichaam werd de dienst der werkelijkheid volbracht.

Niet waar, gij priesters van Levi, gij kunt Hem niets verwijten? Hij overvleugelde u, maar wordt in het zelfde uur verbroken. Hij neemt Uw tienden aan, maar geeft ze dadelijk door aan God, en houdt voor zich niets over dan een schamelen dood.


Zoo is het Pinksterfeest dan reeds in aanvang op de wereld komen vallen. De gevangenis is gevangen genomen. God zelf trad uit in de vrijheid, die Hij zichzelf in dezen Zoon veroverd had. Een koninklijk volk, een koninklijk priesterdom, wordt nu op ééner dag geboren. Het is vandaag ontvangen, op Pinksterfeest word heel die schare straks geboren. Het oogenblik van Christus’ dood is actueel gemaakt door God, en scherp geteekend.

Dat Hij de breker is van dit antieke gordijn, heeft God trouwens duidelijk aan wie hooren wil bekend gemaakt. Immers, het gordijn is gescheurd, van boven naar beneden. Niet slechts beteekent dit, dat de scheur radikaal is, maar ook, dat hier het wonder intreedt. Geen hand van beneden scheurde het tempelkleed; de hand kwam van boven; ze was even „numineus”, als de hand, die eens den koning Belsazar verschrikte door van boven op zijn paleiswand hemel-schrift te schrijven. God schrijft en God wischt uit. Hij neemt terug Zijn oude woord: zie toe, dat gij het alles maakt, naar het type, dat u op den berg getoond is. Want het gordijn, dat Mozes reeds getoond is op den berg, is weliswaar in den hemel uitgedacht, en daarna op een aarde-berg, den Sinaï, vertoond, maar nu het oud is en verouderd, is het nabij de verdwijning.

Zoo blijft de Christus een levende ergernis. Dat is Zijn lot, omdat Hij komt naar het Woord. Eerst hebben de Joden Hem gehaat om Zijn tempelreiniging, toen Hij het profane weer heilig maakte. Want de heiligheid, vond Hij, kent geen ouderdom, noch veroudering; zij zelve is dus nooit nabij de verdwijning. Maar thans zullen |494| de Joden Hem haten, omdat Hij, naar hun beschouwing, den tempel heeft verontreinigd. Zij verwijten Hem van nu af aan, dat Hij het heilige gemeen gemaakt heeft. Zij weten niet, dat Hij juist alles, wat profaan was, heilig heeft gemaakt, mits het Zijn priesterwerk erkent.

Dus willen wij gehoorzaam achter Hem tot God gaan, zonder tusschenschakel, zonder priester, zonder mensch of macht, die ons kan hinderen, en de wet van het gescheurde kleed aldus vervullen:

Het Heilige des aardschen Tempels,
Des afgescheiden binnen-drempels,
Zag eenmaal ’s jaars slechts van den voet
Des Hooge-priesters zich betreden;
Die ’t zonden-offer, met gebeden,
Daar binnen bragt; niet zonder bloed:

De Zone Gods, omhoog verschenen,
Ziet al dat Schaduwwerk verdwenen,
Als die, in ’t eeuwig Heiligdom,
Zijn lichaam, na Gods welbehagen,
Zijn bloedig offer, op komt dragen;
Dat d’ eeuwige Verlossing kom:

Waartoe ons d’ ingang word gewezen,
Niet door den Voorhang van voor dezen,
Maar door den Voorhang van Zijn Vleesch
Gelijk een versche weg des Levens,
Ten zoen eens eeuwigen vergevens,
Met ongedenk, en buiten vrees. 6)



1. Vgl. dit deel, bl. 100, v.

2. Vgl. deel II, bl. 12.

3. Zie deel III, bl. 161-164.

4. Vgl. boven, bl. 481.

5. Natuurlijk in relatieven zin bedoeld.

6. Joachim Oudaen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000