HOOFDSTUK IX.

Christus ontkleed.

De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijne kleederen (en maakten vier deelen, voor elken krijgsknecht één deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat om daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld werd, die zegt: Zij hebben mjne kleederen onder zich verdeeld, en over mijne kleeding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.

Johannes 19 : 23 en 24. a


Van de windselen, waarmee Christus in de kribbe was gedekt, spreken wij gewoonlijk aandachtiger, dan van het kleed, waarmee Hij naar het kruis gegaan is, en dat Hem ruw-weg afgenomen is geworden door de menschen.

Toch is zulk een verdeeling van de aandacht door ons niet juist gevoeld. De doeken, waarin het kind in de kribbe gewonden was, zijn dat kindeke toebeschikt door de voorzienigheid van God, en het kleed, dat Hem, nu groot geworden zijnde, is afgenomen aan het kruis, daarvan is Hij beroofd door deze zelfde, en dan bizonderste voorzienigheid van God. De doeken, waarin Hij gewonden was, liggende in de kribbe, ze zijn, minder dan de kribbe zelf, een teeken van Zijn armoede. En als ze door den engel tot een teeken worden gesteld voor de herders, dan zijn zij slechts in samenhang met de kribbe een opvallend teeken van soberheid en armoede. Doch in het uur van Golgotha is het kleed afzonderljk tot teeken gesteld, de ontkleeding heeft ook op zichzelf een taal en teeken Gods. Dit zal |149| ons het teeken zijn: wij zullen den Borg vinden, van doeken ontdaan. En hangende aan het kruis. De plundering, die onbeschroomd Zijn schamelheid blootgaf aan de blikken van delicate priesters en van de jeugd der Groote Stad Jeruzalem, — denk u dat eens in voor u zelf — die greep en griste in het uur van Zijnen dood naar Jezus’ kleeren; en toen zouden wij gesommeerd zijn om weg te gaan — op straffe van tot Cham te worden en tot Kanaan — als God niet hardop riep, dat wij toch moesten blijven, omdat Hij nu, in die berooving van kleederen, een teeken had gegeven voor alle navolgende geslachten. Dit is dan ook de zwarigheid van dezen dag: wij willen de oogen afwenden, opdat wij niet vervloekt zouden worden met Cham en zijn gebroed; maar wij mógen het niet. Wij moeten zien. Want Hij is meer dan Noach, en dus: veel minder, want hoogtepunten zijn dieptepunten, en bekleeding ontkleeding. God bezweert ons: als gij niet wilt ontkleed, maar overkleed worden, blijft dan staan, hoort en ziet toe, want zóó spreekt de Heere: in Christus’ berooving van kleederen is een oude profetie in vervulling is gegaan.

Derhalve, laat ons zien, althans: hooren, wat de Geest tot de gemeenten zegt over den naakten Christus, die ook gekruisigd werd zoo tusschen de bandieten.


Het geval was oogenschijnlijk gewoon genoeg. De bepaling bestond, dat de eigendommen van ter dood gebrachte personen vervielen aan het uitvoerend strafpeleton. Daarom was dus ook het viertal soldaten, dat de straf aan Jezus voltrok, naar de wet gerechtigd, aanspraak te maken op de kleederen van de bandieten, die met Jezus gekruisigd waren, en ook op die van Jezus zelf. Niet onwaarschijnlijk is het, dat allereerst de centurio, de „hoofdman over honderd”, officiëel aanspraak maken mocht op de goederen van de veroordeelden. Dát de man echter zijn aanspraken gelden liet, blijkt uit niets. Geen wonder: het was niet veel, wat hier te verdeelen viel. Trouwens, de centurio heeft vandaag wel ander werk gehad, dan zich te bekommeren over de gammele erfenis van deze drie gekruisten. De man heeft zijn |150| dag besloten met een soort belijdenis van geloof 1); dat was wat anders. Hij heeft aan deze buit-verdeeling niet al te sterk gedacht. Iets anders hield hem vast.

Hoe dit zij: wij zien in feit en wijze van de verdeeling van Jezus’ kleederen bovenal een teeken van Zijne groote armoede:

schamel en bloot,
stierf Hij de dood 2).

Er zijn twee elementen hier, die onze aandacht vragen;

ten eerste: dat Jezus’ kleederen van Hem afgenomen werden, en

ten tweede: dat zij aan anderen, in dit geval aan de soldaten, werden toegewezen.

Wat het eerste betreft: Christus is, voordat Hij aan de schandpaal gehangen werd, eerst ontkleed. De meeningen zijn verdeeld ten aanzien van de vraag, of deze ontkleeding slechts ten deele, dan wel algeheel is geweest. Er zijn er die meenen, dat van de kleeding althans iets den Heiland gelaten is. Anderen gelooven, dat men, om de schande van de kruisiging zoo groot mogelijk te laten zijn, den veroordeelde geheel en al van zijn kleeren pleegde te ontdoen. En inderdaad, deze meening blijkt historisch betrouwbaar.

Nu is het waar, dat ons gevoel liefst deze dingen zich niet indenkt. Wie immers eenmaal gevangen is genomen door de majesteit van Christus, die zegt den Dooper na: ik ben niet waard, ik ben eigenlijk ongeschikt, Hem de riemen van Zijn sandalen te ontbinden. Als nu de majesteit van Christus zóó overweldigend is, dat we Hem niet eens zouden durven naderen, om de riemen van Zijn schoenen te ontbinden, hoe zouden wij dan toe kunnen treden om te zien naar Zijn algeheele ontkleeding?

Maar, laat ons niet vergeten, dat wij niet moeten vragen wat de Dooper, of een ander, die Hem liefheeft, bij het kruis al of niet verdragen kon. Want het komt er op aan, te weten, wat Hij zelf ons zegt. En Hij wil, dat wij goed begrijpen zullen, dat Hij in Zijn |151| naaktheid niet geschikt is, nederbukkende, de riemen van onze schoenen te ontbinden. Hij wil ons tot schamens toe vernederen door ons zóó hoog te verheffen, ons, aangekleede menschen. En daarom dwingt Hij ons, op Hem te letten. Wij moeten weten, wat Hij de vijanden aan zich laat doen. En zie, zij hébben Hem zonder eenige piëteit aan de schande prijsgeven, en dit zóó absoluut, als in die dagen „de gewoonte” was. Moet Hij niet onder de gewoonten doorgaan? Daar hangt de Zoon van God, bloot, tusschen twee naakte bandieten.

En alle zielen worden hier geopenbaard, dat is: ont-dekt. Slechts hij, die hier geloof heeft, vindt Zijn God en Heer ook in deze uiterste schande.

Want immers, zóó is hier de wet der strafvoltrekking.

Allereerst van de zijde der menschen; hun vernederings-wellust kan niet verder gaan dan zóó.

Maar met de menschen hebben wij bier niet alleen te maken. Behalve wat de menschen Jezus aandoen, komt hier ook in geding, wat God den Borg van onze ziel laat ondervinden.

En dan is er maar weer één antwoord: de schande van de naaktheid voegt zich bij Christus in het raam van heel Zijn borgtocht. Het is hier straf. Gelijk de zonde, toen zij in de wereld ingedrongen was, den mensch zijn naaktheid als een pijn liet voelen, omdat zijn wezen lag uiteengerukt, omdat de vormen van het leven nu niet meer expressie waren van een verborgen heilig wezen, doch ook ineens expressie werden — en dan een ongekende — van vreemde, duistere, van God afgekeerde krachten, van werkingen der zonde, die ont-binding is, — zoo is ook in de plaats van de volkomen uitgewerkte straf de naaktheid pijn.

Want, wat ons kleed betreft: God heeft, na de opkomst van de zonde in de wereld, den mensch het kleed gegeven. Gods bizondere voorzienigheid, — aldus het verhaal van Genesis, — heeft dat kleed den mensch zelf uitgereikt. De intrede van het bedekkende kleed in deze wereld is geen toevalligheid, en ook geen voorbijgaande, alogische, beschavings-vorm van het zich ontwikkelend leven, maar volgens den bijbel is het kleed een inhaerent bestanddeel, |152| en een vast begeleidend verschijnsel van ons door de zonde aangetaste, en door de genade weer aanvankelijk beschermde, leven. Het kleed is geen vrucht van de evolutie der beschaving, maar het is een bedachtzaam geschenk van Gods genade. Ongekleed-zijn, dat is, na Gods eerste bekleedingsdaad, geen vorm van primitieve cultuurloosheid, maar een deformatie, een afval, een wegzinken tot onder het paradijs.

Het zou ons veel te ver voeren, indien wij hier in den breede wilden uiteenzetten, wàt, naar onze meening, de plaats is van het kleed in deze wereld. Genoeg zij thans, op te merken, dat het kleed een geschenk is van Gods algemeene genade. Ook de plaats van het kleed in ons menschenleven is slechts te verstaan, als wij denken aan diezelfde wondere leidingen van God, als die wij in dit boek reeds zoo dikwijls naar voren brachten, zoo vaak wij spraken over de algemeene genade, den vicieuzen levenscirkel, de beweging van het bloed. 3) In al die dingen zagen wij ten slotte eenzelfde werking Gods optreden in de wereld en haar geschiedenis. God stelde na de zonde een wet van retardatie in. Den vloek, het oordeel temperde Hij daardoor, en tegelijk hield Hij den vollen opbloei, en de volkomen uitwerking, van den zegen tegen. En dit alles om voor den Christus plaats te maken en voor de overwinning der herscheppende krachten, die Zijn liefde en genade in actie kwamen zetten.

Dit alles geldt nu ook van het kleed.

Het kleed is inderdaad aan den eenen kant een beteugeling van het leven en van den zegen, belemmering voor den volmaakten bloei der schoonheid; het kleed is molest voor de „deinê theos”, — zeggen de heidenen. Want het lichaam van den mensch, zooals dat, schoon en gaaf, van God geschapen is, geeft in zijn rijke vormen expressie aan een schoone gedachte van God, den God der schoonheid, — zeggen de christenen. En, ware de zonde niet storend ingetreden, dan zou God, de hoogste Kunstenaar, óók in het scheppen van het menschenlijf, deze uiterste en dus schoonste van Zijn kunstvormen niet hebben laten bedekken door een kleed. |153| En daarom zal ook eenmaal in den uitgewerkten staat der dingen het kleed vervallen zijn. De rijkdom van Gods gave kunstwerk zal dan weer ongedekt aan aller oog zich toonen.

Anderzijds echter is het kleed ook weer een genadewerk van God. De zonde, die zich in alle dingen invreet en uitvreet, stulpt in alle vormen, die het leven biedt, naar buiten. Zij zet zich neer, ook aan de bronnen van ons bestaan, om deze te verontreinigen. En hierom geeft God den mensch het kleed, opdat de zonde belemmerd, geremd, zou worden, en opdat de deformatie, die de zonde ook in ’s menschen lichaam bracht, beteugeld worden zou. En gestuit in haar vervloekende en funeste werking.

Bedenkt men dit nu alles, dan werpt het ook licht op wat God aan Christus heeft gedaan, toen Zijne hand Hem heeft ontkleed. In dat schijnbaar toevallige, althans gewone, 4) werk der menschen, schuift zich weer in het schoon systeem van Gods gedachten en verzinning. Wat wij in het lijden van Christus elk oogenblik zien, gaat ook nu weer door: de menschen doen het, maar God doet het ,vooral. De menschen hebben Christus ontkleed, omdat dat nu eenmaal zoo hóórde bij de straf; zij zagen niet verder dan hun luguber tuchtreglement. Maar God doet, door hún daden, hetzelfde aan den Borg der wereld. God laat den Borg de consequentie voelen van Zijn borgtochtelijke overgave. Indien toch — gelijk boven gezegd is — het, kleed een vrucht is der gemeene gratie”, die den razenden vloek bedwingt, en ook een verschijningsvorm van het „gemeene oordee”, dat immers den opbloei der schoonheid tegenhoudt, dan móét het ook van Christus afgenomen worden. God kon den eersten Adam het kleed slechts aantrekken, omdat Hij het den tweeden Adam eenmaal afnemen zou. Want het kleed was genade; doch van den Christus zal — Hij vaart dan ook ter helle — àlle genade moeten wijken. En het kleed is oordeel, doch slechts het „gemeene” oordeel, doch Christus staat vandaag onder het absolute oordeel. Hoor, Hosea, God overstemt u: God zal Lo-Rucham naakt uitstroopen (vgl. Hosea 1 en 2). Omdat de onweerhouden |154| prijsgeving van het bloote wézen behoort tot de adaequate straf der zonde, daarom wordt de Christus in de wereld prijsgegeven en veracht, opdat, in alle sprekende, illustratieve vormen van den tijd, waarin de Zoon op aarde is verschenen, de verachting en de verwerping van den Borg zich zou uitdrukken, zooveel dat kon. Ook in de naaktheid, die gewone apparitie van — de hel (gelijk ook van den hemel).

Zoo zinkt de tweede Adam onder den eersten weg. Toen de eerste Adam zijn kleed ontving, was het bereid uit dierenvellen. Reeds dat was een groote genade, een rijk herstel van den gevallen mensch. Want daar blijkt uit, dat het ondergeschikte, het dier, dienstbaar gesteld wordt, ook nog in den val aan den mensch.

Ja, ja, dat eerste kleed uit dierenhuid . . . .

Men heeft gezegd: het is de eerste vrucht van ’t huwelijk tusschen kunst en cultus. Want — zoo betoogde men dan — het kleed is kunst, en dat ervoor gedoode dier vertoont dus de offer-idée: daar is de cultus.

Doch, dit dunkt ons onjuist.

Het kleed is in eersten aanleg, nog eens: in zijn eersten aanleg, geen kunst. Het is een nood-zaak. Het is verdediging, en bescherming. En de opoffering van dat dier ter wille van het menschenkleed is geen cultus, geen eeredienst, omdat het offer, en het offer-element in dat dooden van dat dier ontbreken. God neemt dat dier voor den mensch, doch de mensch geeft het niet aan God. Er wordt ook niets betaald.

Maar, is alzoo het kleed van den eersten Adam niet geweest een verbintenis van kunst en cultus, het was toch wèl een heerschappij van de techniek 5) over de natuur. Het was een ingrijpen, eerst van Gods eigen positieve daad, en straks, met Gods actieve permissie, ook van des menschen eigen hand, in wat de natuur oplevert, opdat de hand van de techniek daaruit den verloren mensch nog dienen zou, beschermen en verdedigen.

Dus is het eerste kleed, dat God in het paradijs den mensch met eigen zorg toebeschikt en aangebracht heeft, een heerlijke, |155| schoone, en ook affreuze, prediking. Het verkondigt den mensch de gansche lankmoedigheid, en vangt hem ook in de groote obsessie (dat is te vaak vergeten) van de wet der gemeene gratie (en retardatie). Het wijst den mensch — dien berooiden groot-roover in het heelal — alsnog de natuurlijke wereld aan, opdat hij daarover toch nog heerschappij zou hebben. En het geeft den mensch, dien brutalen annexionist van hemelsche wij- en troon-geschenken, nog een zeker bezit in deze wereld. Het geeft garantie, dat techniek nog triomfeeren mag over natuur. Maar zijn triumfen komen „met vrees en beving”.

Was dit soms geen genade? En soms geen oordeel?

Of lijkt het iemand soms „toevallig”?

Maar neen: het is alleen bestaanbaar met den wil van God, die een menschenleven nog mogelijk laten wil, opdat de Christus straks te Zijner tijd, het leven grondig kon verlossen. Verlossen, eenerzijds, door eerst al de gaven der gemeene gratie te verliezen — want zij was immers slechts op dát beding den mensch geschonken — en anderzijds, opdat Hij met het door Zijn betalend recht straks herwonnen bezit van gemeene gratie, als heerscher over de natuur zou opklimmen, tweede Adam zijnde, opklimmen tot de hoogste vormen van het koningschap over het heelal.

Dus is het uur hier aangebroken van Gods klemmende logica. Dit is de logica, waarvan Hij zelf heeft kond gedaan, aan de onbekleeden van de particuliere genade: wie zijn leven zal verliezen, die zal het behouden. Nu komt Hij zelf gevangen in Zijn eigen netten. Hij, die, onbekleed is, wat de gemeene gratie betreft, Hij moet Zijn kleed verliezen, zal Hij het winnen. Als Hij geen kleed verdienen kan, dan kan Hij niets veroveren.

Dus moet de Zoon nu sterven, onbekleed. Hij móét de schande van de naaktheid van het helsche wezen doorlijden met Zijn volle bewustzijn. Want op Hem komt de vloek. Voor den gevloekte is de expressie van de schande van zijn geest en ziel, óók in de vormen van zijn lichamelijk bestaan, een lot, dat na den dood hem wacht. Men noemt dit „naaktheid”, maar het woord is eigenlijk veel te arm; want naaktheid is een geestes-kwelling. En nu is het de Christus, die dit helsche lot voor ons heeft willen dragen met Zijn vol bewustzijn. |156|

Daarom is ook vervolgens de ontkleeding van den Christus voor Zijn eigen messiaansch gevoel in geenen deele minder benauwend en infaam geweest dan de onbarmhartige, gansch nood-wendige ostentatie van het verloren wezen aller verdoemden in de hel. Het staat met die ontkleeding van den Zoon precies zóó als met alle andere dingen van Golgotha: men moet ze zien sub specie novissimae diei: men moet er in vinden de beroeringen van den jongsten dag. Een naakte vertooning; dat is voor Christus, die de overheden en machten naakt uitstroopen en in het openbaar tentoonstellen wil, een ontzaglijke kwelling. Het is voor Hem dezelfde bittere realiteit, die in al die àndere vormen van Zijn straflijden aanwezig was, en op Hem drukte. De spijkers en de hamers, die bleken ons reeds eerder katastrofale machten van den jongsten dag. 6) Welnu: de ontkleeding van den Heiland staat onder dezelfde wet: hier was de helsche schande.

Niets is toevallig.

Wanneer het kleed het eerste geschenk is, dat de gemeene gratie aan den mensch geeft, de eerste opzettelijke natuur-bedwingende technische creatie na de zonde, dan moet dat kleed Hém worden afgenomen, opdat de victorie van de techniek over de natuur, en de opzettelijke, met geweld op de natuur ingrijpende triumf van die techniek, aan ieder zou gelaten zijn behalve aan den Borg!

Ja, door Zijn verlies ontvangen wij winst. Onze fabrieken rooken, onze weverijen werken, onze technische hand triumfeert over de natuur, en dat alleen, omdat de Borg de baten van de aller-eerste dienstbaarstelling van natuur en techniek voor zichzelf heeft afgelegd en losgelaten op Golgotha, dien kalen heuvel. Kaal, ja — maar Hij was naakt tot in den grond. Naakt en geopend voor de oogen Desgenen, tegenover wien Hij om onzentwil te doen had, verantwoording had. (Hebr. 4 : 13).


Dus is de ergernis van het kruis, en zijn dwaasheid, in het schouwtooneel van den naakten Christus verscherpt en verzwaard. |157| Dat is voor alle joden en aangekleede priesters een ding, om zich de tanden op stuk te bijten, of, om zich krom te lachen: een naakte God, een bloote Messias, en die dan aan het kruis. Is het wonder, dat wij nu nog op de muren van oude kazernes van het antieke heidendom spotteekeningen vinden, waarbij de Heiland van de christenen door een of anderen soldaat als een gekruiste ezel afgeschilderd is; een hoon van de heidensche collega’s voor de eerste christen-militairen? Neen, dat spreekt van zelf. Dat zou vandaag weerom gebeuren. Toen God Zijn Zoon het kleed afnam, had deze geen passage meer onder de menschen, want het kleed geeft passage in de wereld. Geen valsch vernuft, maar consequente handhaving van bijbelsche gedachten was het, toen wij het daareven zóó zeiden: eerst zucht de Dooper: ik ben niet geschikt, om nederbukkende, de riemen van Zijn schoenen te ontbinden; doch nu kan ieder van Jezus zeggen: Hij is niet geschikt, om, nederbukkende, de riemen van mijn schoenen te ontbinden. Christus, Hij is nu zonder passage in de wereld.

En hierin is de borgtocht volkomen geworden.

Laat Hem zich achter de struiken verbergen, als Hij kan.

Maar Hij kan niet.

De eerste Adam heeft het wel gekund, de tweede is in zijn naaktheid nog gebonden. Spijkers, spijkers, en de hitte van den katastrofalen dag! O God, Hij kan niet weg. Hij kan zich niet verbergen. Nochtans — alle stemmen roepen: waar zijt gij? Waar zijt gij?


Het zou van onze zijde een verarming zijn van het lijdens-evangelie en van het kruisverhaal, indien wij Christus’ bange kreet: mijn God, waarom verlaat Gij mij? los maakten van déze dingen. Hij, die zich Zoon des menschen wist, heeft niet voorbijgezien, hoe Hij hier wegzonk ònder Adam, en hoe Hij in die naaktheid is tentoongesteld aan dat vervloekte kruis. Hij heeft het niet kunnen vergeten, dat Adam meer rechten had dan Hij. Het recht nog van verbergingsmogelijkheid. En ook het gezicht op Zijn eigen schande heeft Hem doen klagen: mijn God, waarom verlaat Gij mij? Hij kon in |158| waarheid klagen over verlating, juist omdat Hij, anders dan Adam, voelde: ik raak van God nooit af.


Doch daar was nog een tweede ding, dat de aandacht bindt, gelijk wij zeiden. Niet alleen wordt Christus zelf het kleed afgenomen, maar hetwordt bovendien nog aan de soldaten toegewezen.

Vergelijking van de verschillende evangelische berichten maakt duidelijk, dat de soldaten bij de verdeeling van Jezus’ kleeding tweeërlei onderscheiden hebben: 1e. de kleederen in het algemeen. 2e. den lijfrok.

Wat nu het eerste betreft, onder „kleederen” in het algemeen kan verstaan worden, het boven-gewaad, de mantel, die, althans vroeger, en misschien ook toen nog wel, voor de armen tevens diende als deksel in den nacht. Misschien moet hier ook worden bijgerekend de gordel, die gewoonlijk om dat bovenkleed werd gedragen. Ook vallen allicht de sandalen eronder. Sommigen laten nog de hoofdbedekking in aanmerking komen, maar het is niet waarschijnlijk, dat Jezus deze droeg, omdat Hij in den nacht gevangen was genomen — en het ruwe spel met de doornenkroon wijst wel uit, dat Hem de hoofdbedekking afgenomen is, indien Hij ze nog gedragen heeft.

Afzonderlijk wordt echter vermeld de lijfrok, de z.g. chitoon. Hieronder is te verstaan een lang kleed, dat gewoonlijk op het bloote lichaam gedragen werd, uit wol of linnen vervaardigd. Soms werd de chitoon niet op de bloote huid gedragen doch over nog een linnen hemd heen. Bizonderheden ontbreken ons; en het staat niemand niemand vrij, te doen, alsof hij het zeker weet.

Nu hebben de soldaten Jezus’ kleeding in twee gelijkwaardige porties verdeeld. De eene portie bestond dan in de eerste groep, kortweg de „kleederen” genoemd, en de tweede was dan die chitoon; die werd afzonderlijk gehouden.

Waarom?

Sommigen meenen, dat wij hier een aanduiding moeten zien, welke bewijzen zou, dat de chitoon van Jezus een zeer kostbaar kleed was. Zij wijzen er op, dat het een kleed was zonder naad, |159| van boven af in één stuk geweven. Zij onderstellen, dat zulk een uit één stuk geweven kleed, dat zóó van den weefstoel kwam, en niet genaaid was, bizonder kostbaar moet geweest zijn. Hieraan verbindt men dan nog weer andere hypothesen; de een wil, dat Jezus’ fraaie, kunstig-bereide onderkleed bewijs is, dat Hij toch nog een betrekkelijken rijkdom genoot, en de ander meent zelfs, dat Christus Zijn priesterlijke pretenties in dien chitoon heeft willen uitdrukken. Immers, ook de priester droeg een kleed, dat uit één stuk geweven was, zonder naad; en — nu zou Christus hebben willen zeggen: ik ben ook priester, en ik laat dat uitkomen in mijn gewaad.

Het behoeft geen betoog, dat deze spelingen van fantasie ijdel zijn. Christus heeft Zijn priesterschap niet willen tastbaar maken in een kleed, en zeker niet in een kleed, dat, als onderkleeding, tòch niet werd gezien. Ook berust het op fantasie, als men meent, dat dit uit één stuk geweven kleed zóó kostbaar moet geweest zijn. Wie iets, nu nog, van het oostersche leven weet, kan ons vertellen, dat weefstukken, die wij heel kostbaar vinden, ginds in het Oosten, door heel gewone menschen gedragen worden. Het weven was in die dagen vrij gewoon; en daarom was ook Jezus’ geweven chitoon in geen enkel opzicht een teeken van bizonderen rijkdom.

Eer zouden wij het tegenovergestelde willen. afleiden uit het verhaal. De soldaten hebben met hun vieren de kleedij van den Nazarener verdeeld. Zij volgden daarbij deze methode, dat ze twee porties maakten: de chitoon werd afzonderlijk gehouden, en vormde de ééne portie, de rest was de tweede portie. Welnu, de reden ligt voor de hand: als zij het anders gedaan hadden, dan was er eigenlijk heelemaal niets overgebleven, dat nog te gebruiken viel. Als men van alles één portie gemaakt had, den chitoon ook erbij, dan had men hem in vier stukken moeten scheuren. Maar dan had niemand iets van eenige beteekenis, want de rest was ook al niet veel . . . . Aan gordel, en sandalen, en onderkleed had niemand wat. Hun besluit, om over den chitoon te loten, bewijst wel, dat men het eenige stuk dat nog „iets was”, althans nog redden wilde uit de desolate erfenis.

Het was dus wel een poover restant, dat Jezus aan de wereld |160| laten kon. Arm is Hij de wereld ingegaan, arm gaat Hij er uit. Meermalen had Hij geld in overvloed gehad, vele vrouwenhebben Hem gediend van haar goederen; doch aan het eind blijkt alles gebruikt te zijn in den dienst van het Rijk der hemelen; Jezus zelf droeg niet meer dan het noodige.


En juist daarom was het verloten van Zijn kleedij voor Jezus’ bewustzijn een zwaar probleem geweest.

Misschien kunnen wij dat het makkelijkst ons voorstellen, als wij aan twee dingen denken:

ten eerste: aan Zijn requisitie-recht, en

ten tweede: in aansluiting daaraan, aan Zijn zelfbewustzijn als de Zoon van God, dat, óók in Zijn eigendomskwesties, zich liet gelden.

Laat ons van die beide dingen iets zien.


Wat het eerste betreft, reeds eerder spraken wij erover, dat Christus requireert bij de gratie Gods. Zoo heeft Hij, gelijk gezegd is, gerequireerd Zijn lastbeest en Zijn kamer. Zijn lastbeest als koning, intrek nemend in Zijn stad. Zijn kamer als priester, bereidende aan Zijn volk het avondmaal. Hij deed dat in de wetenschap, de zoon te zijn van David en de priester-koning van Zacharia’s visioen. Dit was het eerste.

Daarna vernamen wij, hoe dit Zijn requisitie-recht volmaakt weersproken werd. Dat was gebeurd, toen Simon van Cyréne gerequireerd was, om Zijn kruis te dragen.

En in deze lijn gaat God nu verder met den Zoon, den Borg. Simon van Cyréne — nu ja, hij mag de ziel van Jezus wonden, maar het is toch zijns ondanks. Voor het oog der menschen heeft de hulp van Simon van Cyréne toch nog schijn van vriendelijkheid, van hulpverleening.

Ook deze laatste schijn van hulpverleening en goedwilligheid wordt echter Jezus thans ontnomen. Men neemt Hem af Zijn kleed. En deze kleeding, — waaraan de liefde van Zijn discipelen heeft gewerkt — zij wordt, met wat verfomfaaide lompen van |161| een paar bandieten, op een grooten hoop geworpen, en dan onder enkele soldaten verdeeld. Hier is wel de volmaakte tegenstelling met wat voor een week gebeurd is, toen rijke en voorname menschen hun kleeren op den weg wierpen, opdat de koning van jeruzalem over hun kleeren heen zijn residentie zou bereiken.

Het requisitie-recht van Christus, — het werd nog maar weersproken, toen men Simon van Cyréne dwong. Maar thans gaan God en duivel verder. Het wordt nu tot een bespotting gemaakt. En zóó achteloos springt de wereld met de eigendommen vanJezus Christus om, dat een centurio het niet eens de moeite waard vindt te vragen, of er iets van zijn gading bij kan zijn, en dat de soldaten, grinnekend om het pover restje, met elkaar afspreken, tenminste één stuk nog met wat consideratie te behandelen.

Toen kwamen de dobbelsteenen voor den dag.

Of, misschien ook heelemaal geen dobbelsteenen — men kon ook met de vingers loten.

In elk geval: er werd geloot. Een toevals-spel — en dat op Golgotha, dat is dan weer de tweede snede van ’t scherpe kouter-zwaard van Satans spot.

Is Golgotha niet de hoogste, en de eerste rechts-openbaring van Gods zijde? Maar wat doet men daar dan met een spel van toeval — voor de oogen van den Heiland? Het lot, dat is de gril, een greep naar den slip van den mantel van het toeval, dat door de wereld heen danst.

En dit is dan het einde: Hij begon de week met inbeslagneming, en Hij eindigde met een gezicht op lotende soldaten, die Zijn erfenis verdeelden — bij Zijn leven. Dit was dan ’t einde van den weg, die met goud, wierook en myrrhe was ontsloten.


Zoo komen wij reeds vanzelf naar het tweede punt, waarop wij de aandacht wilden vestigen. Christus’ messiaansch bewustzijn heeft, zoo zeiden we, ook de kwestie van den eigendom in Zijn eigen licht geplaatst.

Toen eenmaal van Hem belasting werd gevraagd voor den tempel, toen vroeg Hij Simon Petrus, zoo in een apart gesprek, of dat |162| nu eigenlijk geen dwaasheid was, dat men van Hèm en ook van Zijn leerlingen, belasting kwam vorderen. Ja, dat was toch eigenlijk de omgekeerde wereld. Want Christus is de Zoon. En in het huis van den Vader is de Zoon toch geen betaler? Hij heeft er erfrecht. In het huis van God, zoo spreekt de Heiland, daar zijn de zonen vrij. Geldt dit ten aanzien van de tempel-belasting, dan nog in veel ruimeren zin van alle àndere belasting. Want indien de Christus als Zoon Gods vrije erfgenaam is en Ontvanger in den tempel, dan is Hij het nog veel sterker in het huis der natuur. Kort en goed, Jezus zegt, dat rechtens van Hem, die de Zoon is van God, als Opper-eigenaar der wereld, nimmer iets kan worden afgeëischt. Weliswaar hééft Hij Zijne belasting betaald „om hun geen aanstoot te geven”, en om zich in deze wereld te verbergen als de vrije Zoon, en als de algeheele erfgenaam van gansch de wereld. Maar toch heeft Jezus, juist om dat te toonen aan Zijn discipelen, een teeken gedaan, dat Zijn volstrekte eigenaarsrecht kon demonstreeren. Om den gevraagden belasting-penning op te kunnen brengen, heeft Hij een wonder toebeschikt: uit den bek van een zóó uit het water opgehaalden visch liet Hij het muntstuk halen, dat Hij, in Zijne zelf-verberging, kwam deponeeren op de tafel van den belasting-ambtenaar.

Nu willen wij aan deze dingen denken, juist bij de kruisiging en de verdobbeling van Jezus’ kleederen.

Is dit een willekeung bij elkaar brengen van wat geen onderling verband houdt?

Maar wie geeft ons het recht, deze dingen van elkaar los te maken? Het leven van Christus op aarde is precies gelijk Zijn kleed: het is zonder naad uit één stuk geweven. Wij leggen daarom geen verband tusschen al te ver verwijderde dingen, maar doen eenvoudig onzen plicht, wanneer wij bijeenbrengen, wat Christus’ Geest bij elkaar bracht! Wij zien nog maar een glimp van wat Zijn geest vervulde, als wij verklaren, dat Christus, toen Zijn kleed verdobbeld werd, zich niet heeft losgemaakt, ook niet een oogenblik, van Zijn eigen, bewust voorgedragen, leer omtrent Zijn erfrecht, Zijn recht-van-inning, Zijn zoonschap, zooals Hij die tezaam beleden heeft voor Simon Petrus, zoo „naar aanleiding van” dat |163| Hem aangeboden belasting-biljet. Toen Zijn kleeren werden verloot en ver-geven, toen heeft Zijn wijde geest de wijzen van het Oosten, die schatten kwamen dragen, en Scheba, dat geschenken brengen komt, en den Vader in de hemelen, die op den Zoon geen vorderingen heeft, direct en rechtstreeks in verband gezien en gezet met die kwanselende soldaten. Ja, ja, Hij voelde het wel: het had den schijn, alsof dat schijnbaar achteloos gebaar, waarmee Hij door een aristocratisch wonder een stater haalde uit den bek van een gevangen visch, door God zelf bespot werd, en op Hem werd verhaald. Nu, Jezus Christus, Gij hebt een wonder gedaan. Waar blijft nu Uw visschen-beschikkende God? Gij hebt discipelen geïnstrueerd, dat Gij beschikt, als Zoon, over den eigendom in deze wereld; Gij zijt als Opper-requirent gaan staan tegenover alle belasting-betalers in de wereld. Uw zelfbewustheid heeft de natuur bedwongen, een vischbek geopend, Uw hand greep in het water met een speelsch, maar ernstig gebaar. Welnu, Gij, Opper-erfgenaam, boet heden voor Uw hoogen moed. Soldaten sjacheren om Uw kleed, en dobbelen er om, dat is: de wonderen trekken zich terug. De hemel zwijgt. De apportatie van goud, wierook en myrrhe van wijzen uit het Oosten vindt nu haar tegenbeeld in het dobbelen van een paar soldaten van het Westen. Het Oosten zendt geschenkendragers, het Westen stuurt plunderaars, die achteloos hun handen door Uw kleeren laten spelen. En zoo is Christus als de Tempel-Heer en als de Wereldvorst hier in verberging schuil gegaan.

Maar zullen wij weenen?

Neen.

Want ons geloof vindt hier Zijn borgtocht. Als de vrije Zoon Zijn eigendomsrecht laat schenden, dan is Hij ook daarin „arm geworden, waar Hij rijk was”, naakt, waar Hij gekleed was; Hij brengt belasting voor ons allen op, Hij, die belasting eischen kan. Schrijf op Zijn kruis Zijn monogram: een visch; 7) want die twee behooren bij elkaar. Die visch: Hij heeft het beest gevangen om |164| Zijn eigendomsrecht te demonstreeren voor het geloof van Simon Petrus, en het ook weer te verbergen voor het ongeloof van tempelrequirenten. En als ik nu dat teeken van den visch maar schrijf boven Zijn hoofd, dan heb ik het kruis en die verlotingbegrepen. Dan zegt Hij mij, zelfs in Zijn diepe ontblooting: dit is borgtocht, dit is borgtocht, want, weet het wel: de Zoon is eigenlijk vrij. En zoo verbergt Hij wederom al Zijn menschelijke requisitie-rechten en al Zijn goddelijke belasting-vorderingen achter de schande van Zijn naaktheid. Aan een naakten Heiland worden alle vraagstukken van theologie en openbaring, en van al de Schriften geopenbaard, — voor wie gelooft.


En keer dan terug naar het begin van onze gedachten. Zie terug naar ’t paradijs en ’t kleed van Adam.

God heeft in het paradijs een dier genomen om den mensch te kleeden. Hij zei, dat de mensch over het dier nog heerschen mocht. God gaf het dier den mensch in dienstbaarheid.

En Christus heeft getoond, dat Hij, als Zoon van God, óók dieren nemen kan, als Hij dat wil, om zich als mensch het dier te knechten. Maar Hij heeft meer gedaan. Hij heeft dat dier vooral gebruikt om Zijn eigendomsrecht te verbergen: na het blinkende wonder van den gevangen visch vergenoegde Hij zich met het ordinaire gebaar van een belasting-plichtige, die aan den ambtenaar, gansch ordinair, Zijn biljet-van-aanslag komt voldoen.

En deze wet van opperste verberging, die is nu doorgetrokken in den tweeden Adam aan het kruis:

schamel en bloot,
stierf Hij de dood.

Het dier, welks huid voor Adam was, en de visch, welks bek voor Jezus was, — het is alles er geweest om ’t kruis, om ’t kruis. Door Zijn naaktheid is Zijn volk gekleed en kan het, màg het, den tempel onderhouden.


In dit gedachten-schema wordt het nu volkomen begrijpelijk, |165| dat de Schrift ons verband laat zien tusschen dat schijnbaar ordinaire intermezzo van die dobbelende soldaten aan den eenen kant, en de gansche profetie aan de andere zijde. De Schrift teekent ons n.l. aan, dat in het uur van Christus’ ontkleeding vervuld werd, d.w.z. in volle kracht werd uitgewerkt, hetgeen in psalm 22 : 19 geschreven staat. In dien bekenden lijdenspsalm wordt door David geklaagd, dat men zijn kleeding heeft verdeeld, en het lot er over geworpen heeft.

Ga nu niet vragen, of dit aan David „letterlijk” overkomen is. En zeg óók niet, dit laatste ontkennende, dat David daarom „overdrijft”. Want hier is letterlijke berichtgeving, noch hyperbool. Wanneer in psalm 22 de dichter klaagt over de ellende, die hem de ervaring van de gemeenschap met God voor zijn besef doet missen, dan noemt hij de menschen, die hem kwaad doen: roovers en plunderaars; en geeft daar een levende uitbeelding van, door hen te vergelijken met roovers van ’t gewone slag, die immers het kleed van hun slachtoffer verdobbelen en hem zèlf prijs geven aan schande; ze laten hem naakt liggen. Die beeldspraak van David wordt nu in Christus letterlijk vervuld. De idée van een geplunderden, uitgeschudden koning, of, (indien David misschien nog maar kroonpretendent was, naar de belofte van God, toen hij dien psalm gedicht heeft) — de idée van een geplunderden kroonpretendent, die wel een kroon-in-belofte heeft, doch voorts zich in de wereld praktisch voelt als volkomen rechtlooze: zij drukt zich uit in de snerpende klacht, dat God de kleeren laat verdobbelen van Zijn gezalfde. Die dichter is blijkens deze bittere klacht onder hen, die de „belofte van verre hebben gezien, doch ze in de werkelijkheid nog niet hebben verkregen”. Het is een schreeuw van David, die de incongruentie voelt tusschen hetgeen hem rechtens toekomt naar de belofte, èn hetgeen hem practisch gegeven is in de harde werkelijkheid.

Dit woord van David nu wordt heden in zijn Zoon vervuld.

De vorm wordt vervuld. En ook de inhoud.

De vorm: want zooals David spreekt van plundering, zoo wordt de Zoon van David hier op Golgotha geplunderd. Roovers rukken Hem de kleeren van het lijf: onder spel en lot vergaan Hem al Zijn |166| aanspraken op kleeren en sterren. Geen recht van passage — noch onder de menschen, noch ergens in het groot heel-al . . . .

Maar, ook de inhoud van psalm 22 treedt in vervulling. Pijnlijker dan in Christus kan het contrast niet worden. David wordt beroofd, — maar al zijn goed, dat hij tevoren had, was door genade hem gegéven. Doch Davids Zoon is eigenaar en belasting-inner, niet door genade, maar door een eeuwig recht. Het recht van God. En ook het recht van den trouwen Werker in het werk-verbond. Als deze Zoon van David nu Zijn kleed zelfs verdobbeld ziet, dan is het vraagstuk, dat David kwelde, in Davids Zoon en Heer volkómen uitgewerkt. Het kan nu niet benauwder in de wereld worden: de Al-bekleeder is naakt uitgestroopt; de keizer Augustus heeft het Kind zelfs van Zijn doeken beroofd.


Maar wat schreit hier een levend mensch? Een ieder schreie van wege zijn zonde. Wij hebben God beroofd; de prediking van den Deus Spoliatus verkondigt ònze schande; en ontdekt, heel in de verte, de schemerhoeken van de hel, waar ieder is beroofd, zelfs van het eerste geschenk, dat God hem gaf. Uw kleed, menschenkind, wordt met het stof van ’t graf dooreen gemengd; het wordt niet meer gedragen in ’t rijk der buitenste duisternis. En daarom kan de eisch, dat men niet moet zoeken „de kleeding”, maar het Koninkrijk der hemelen, nergens scherper worden aangedrongen dan bij het kruis van Jezus.

Wat lacht, daar ginds in de achterhoede, een levend mensch? Een leder lache van wege Jezus’ gerechtigheid.

Want de Auteur der bergrede gaat aan Zijn eigen rede dood, halleluja. Want, wat die bergrede betreft, Hij heeft daarin drie groote dingen gezegd.

Hij heeft vooreerst gesproken van het requisitie-recht, dat in deze kromme wereld de een tegen den ander soms oefent. Hij zei: als iemand u op de rechter wang slaat, keer hem ook de andere toe. Maar hieraan is door Hem zelf nu reeds voldaan; wij spraken er reeds van 8). En op dit oogenblik geschiedt het nog. Want Hij, |167| die geen visschen ophaalt uit de diepte van de zee, wringt geen bliksem uit de hoogte van den hemel; Hij doet geen teeken om zich te verlossen, Hij keert de andere wang ons toe.

Maar Hij ging verder. Als iemand, sprak Hij, voorts met u in rechten treden wil, en eiscben wil uw chitoon, laat hem dan ook Uw kleed. 9) Wel nu: men heeft den chitoon Hem genomen, en Hij laat hun ook Zijn kleed. Hij vloekt niet tegen kwanselaars, en scheldt niet tegen dobbelaars. Hij laat hun al Zijn kleeren, en bidt voor dobbelaars, die niet weten wat zij doen. Hij heeft de visschen in het water laten zwemmen, omdat Hij de bergrede aan het kruis vervullen moest, en in zich zelf rechtvaardigen.

En toen Hij verder ging, toen sprak Hij nog: en zoo wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem dan twee mijlen. Ook dit is nu in Hem vervuld. Want Simon van Cyrene heeft het kruis voor Hem gedragen; toen werd het requisitie-recht van Jezus de eerste maal weersproken. Maar Hij verdroeg het; het was de eerste mijl, en Jezus ging wel mee. Thans wordt Zijn kleed verdobbeld; weer wordt Zijn requisitie-recht weersproken, en, scherper nog, gehoond en tot zotternij gemaakt. En weder gaat Hij mee: Hij loopt ook mee Zijn tweede mijl. Hij laat de visschen zwemmen, Hij roept geen bliksep af, Hij roept Elia niet, noch roept Hij, als Elia, vuur van den hemel af. Maar Hij verdraagt dit alles en weet, van hoedanigen Geest Hij is, en bidt: Vader, vergeef het hun.

Dus heeft de Christus Zijn bergrede waar gemaakt.

Drie requisities heeft Hij in de bergrede ons geboden te verdragen; „eerst de krenking van het lichaam, dan die van het eigendom, vervolgens die van de vrijheid”. 10) En, aan Zijn eigen drievoudig bevel is Christus zelf volmaakt getrouw geweest.


Nu keeren wij ons af, en om; wij zien niet meer, en zien heel sterk op Hem.

Wij weten niet, wat wij nu moeten doen, ach neen. O wee, als wij Zijn naaktheid zien, en niet in God gelooven; dan heeten wij |168| Cham. Neen, wij keeren ons af, en zien niet meer naar Hem. De oogen doen zeer, de schaamte kleurt ons, dit is Zijn verfoeilijke naaktheid, de angst doet ons verbleeken, dit is onze verfoeilijke naaktheid. De priesters konden eens niet staan vanwege de wolk om te dienen, maar hier is dikke mist, wij kunnen niet staan, wij houden ’t niet vol. De deur van de hel is even open gegaan, o God, spaar ons, bind Gij mijn oogen, dat ik niet meer zie. Maar toch: Hij zegt: zie sterk op Mij, zie in geloof. Hij zegt: dacht gij, dat Ik voor niets in de wereld ben ontkleed? Hij zegt: Ben ik het Woord niet, bekleed met mogendheid? Mijn naaktheid, die móet een reden hebben, God zelf van eeuwigheid bekend. Ben ik de spreker niet, de geweldenaar van de bergrede? Mijn naaktheid, die mòeteen reden hebben, mijzelf de dagen door bekend. Ja, nog eens weer: Hij zegt tot mij: loop nu niet weg, want gij moet zien, dat hier de borgtocht is, de uiterste betaling.

Zoo binden wij de oogen, dat ze niet meer zien, en wèl weer zien, en hunkeren naar het uur, waarin Zijn schoonheid ons vertoond zal worden. Wij zùllen toch dien Koning zien in Zijne schoonheid.

Wij hoorden in het paradijs ’t gerochel van een stervend dier: God sloeg het dood. Hij nam het mindere voor het meerdere, schoon de mensch op datzelfde oogenblik zei: Heere, ik verga, ik ben de minste van allen.

Maar hoor: dit is dan ook alleen geschied om Christus’ wil.

Om Christus’ wil.

Want toen het dier moest dienen voor den mensch tot kleeding, toen kón en mocht het mindere — het dier — nog den gevallen meerdere — den mensch — dienen: de gemeene gratie.

Maar deze paradoxale dienst is dan ook slechts hierom mogelijk geweest, omdat later in het uur van Golgotha de aller-meeste de allerminste worden zou, en Hij, die alles kleedt, zelf onbekleed zou worden. Hier werkt de goddelijke wil: God zelf heeft God ontkleed. Dit was de uiterste remedie: het kon in de heele wereld absoluut niet anders. Die alles had, moest niets meer overhouden. Die heeft, dien -zal gegeven worden; maar die om onzentwil niet heeft, van dien zal worden afgenomen ook wat hij heeft. |169|

En als ik nu straks ga bidden: onze Vader, die in de hemelen zijt, geef ons heden ons dagelijksch brood, — dan ben ik niets meer dan een verwaten woordenprevelaar, als ik dan niet denk aan Christus, die brood en water en kleeding miste. Die soldaten daar dobbelden op den berg der Prompte Betaling. En zóó ridicuul ben ik nu ook vandaag, wanneer ik mors met wijn, en pronk met kleeren, en heen en weer werp de ducaten van de rijken, en niet heb uitgestreden in mijn ziel en geest het groote vraagstuk van den borgtocht. Dát vraagstuk leert alleen den grooten levensernst, en voor de rest zijn alle nette menschen scharrelaars en sjacheraars, die achteloos hun handen door Gods kleeding laten gaan, armzalige dobbelaars en dobberaars onder het worstelen van Gods recht.

Dit is ook een soort van wereldbeschouwing, maar zij rechtvaardigt zich bij het schouwtooneel van den ontkleeden Christus.

En van Zijn kruis spreekt een stem van beheerschte ironie, en zij zegt tot alle verwaten menschen (en van haar ironie heeft later 11) Paulus ook iets gegrepen): alreede zijt gij verzadigd, alreede zijt gij rijk geworden, zonder Mij hebt gij geheerscht, tot op deze tegenwoordige ure lijd Ik daarentegen honger en lijd Ik dorst en ben Ik naakt. Hoor, zóó spreekt ook naakt de Christus tot alle wanbetalers uit eigen middelen: gij zijt rijk en verzadigd, en kunt het zonder Mij wel af, om u te kleeden, maar Ik leed dorst en Ik was naakt; en gij, die Mij niet toelaat, u te kleeden met Mijn mantel van gerechtigheid, blijft jammerlijk, en naakt, een brok ellende in de eeuwigheid. Want eigenlijk waart gij, o mensch, ontkleed op Golgotha. —


Dus, nu voor ’t laatst: schrijf boven Zijn hoofd, op ’t kruis, Zijn monogram, — een visch. Maar denk dan aan dien visch, die in zijn bek een penning droeg: een hemel-en-aarde-bewegend wonder, Zoo groot als ’t kraaien van den haan, 12) en als al de wonderen te zaam.

Schrijf boven Zijn hoofd dien visch, en zeg tot Pilatus: wat ik geteekend heb, dat heb ik geteekend. |170|

Weer moet ik denken aan dat vers van dien dichter — we hebben reeds naar hem gewezen, — die „den soldaat, die Jezus kruisigde”, krankzinnig worden liet, en nochtans wijs:

Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
Trek ik een visch — zijn naam, zijn monogram —
In ied’ren muur, in ied’ren balk of stam,
Of in mijn borst, of, hurkend, in het zand.
En antwoord, als de menschen mij wat vragen:
Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen”.

Neen, als die soldaat behoeft gij niet te worden. Jezus is zeer moe, en zegt zacht, en onwillig: heb ik razenden gebrek?

Kom liever als een geloovige, een dwaas voor de wereld, nochtans wijs uit God. En zeg dan, dat gij een visch, niet meer als monogram, maar als teeken van Zijn wonderkracht, wilt schrijven in altijd maar weer dien éénen balk, den balk van ’t kruis.

En als gij dan goed hebt gezien, naar dien balk-met-den-wondervisch, en naar Zijn schamelen dood, Zijn grondige naaktheid,wel, dan antwoordt gij, als de menschen u wat vragen: ik ben de soldaat, die Hem de kleeren uitgetrokken heeft: Hij heeft mij al mijn kleeren afgenomen, en mij naakt en koud te kijk gezet in het heelal.

Ik heb me nog nooit zóó diep geschaamd.

Maar gezegend zij Zijn hand: Hij heeft niet gedobbeld. Hij was in rechten. In recht en goedertierenheid. Daar ligt een mantel voor mij klaar, een chitoon van gerechtigheid. En witte kleeren. En palmtakken voor Zijnen, mijnen, feestelijken ommegang, ginds in Jeruzalem.

Wacht maar, soldaten, de Heere zelf trekt den tweeden Adam straks Zijn nieuwe kleeren aan. Wacht maar: Zondagmorgen. Paschen. En geen enkel beest behoeft daar voor dood: alle dieren, het gansche schepsel, juicht op Paschen, verwachtende den dag der bekleeding van de kinderen Gods.




1. Hierover later nog.

2. Guido Gezelle.

3. Zie deel II, bl. 36 v.v.; 60 v.v.; 119 v.v.; 490 v.v.

4. Vgl. bl. 149.

5. Gemeene gratie (nog draaglijk leven, nog heerschappij) en ook: „’t gemeene oordeel” — pijn, smart, geen evolueeren der levens-gaven tot pleroma, zonder pijn.

6. Zie dit deel, bl. 104-108.

7. Latere christenen hebben een visch als herkenningsteeken gebruikt: ’t grieksche woord voor visch is ichthus; de aanvangletters van I(esous) Ch(ristos) Th(eou) U(ios) S(oter) = Jezus Christus, Zoon Gods, Heiland.

8. Vgl. deel II, bl. 57 v.; 106 v.

9. Dezelfde woorden als in onzen tekst.

10. Grosheide, Kommentaar Mattheus, 66.

11. I Corinthe 4 : 8-14.

12. Deel II, bl. 200, 201.




a.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000