HOOFDSTUK II.

Christus’ requisitie-recht volmaakt weersproken.

En uitgaande, vonden zij eenen man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg.

Mattheus 27 : 32. a


In den Heidelbergschen Catechismus belijdt de kerk, dat het Gods wil is, dat Zijn christenen „niet door stomme beelden, maar door de levendige verkondiging van Zijn Woord ondewezen worden” b.

Als ooit de klem van dit woord onze conscientie vasthouden kan, dan is het wel hier, op de via dolorosa, den weg, die Christus leidt naar Golgotha. De roomsche kerk, tegen welke de opmerking van den catechismus wel in de eerste plaats gericht is, heeft, om zoo te spreken, die via dolorosa van weerszijden met beelden afgezet, stomme beelden en sprekende, vaste beelden en losse, regelmatig weerkeerende beelden, die men in alle roomsche kerkgebouwen aantreffen kan — de bekende staties — en daarnaast ook zwevende figuren, min of meer legendarisch. En de roomsche dichters en parochie-predikers treden toe, en leveren, ieder in eigen taal kommentaar of illustratie. Ja zeker, zoo gaat dat: illustratie bij een illustratie; kommentaar op een kommentaar.

Het zou wel zeer hoogmoedig zijn, als wij wilden beweren, dat de grondfout, de karakteristieke fout in het christelijk denken, die al deze beelden heeft ontworpen, geheel en al gebleven is buiten het erf van het Protestantisme. Integendeel, — óók de protestantsche |25| geest, ook de rechtzinnige geest, heeft zich nog nooit geheel los gemaakt van dezen echt-mènschelijken trek-naar-de-aanschouwelijke-voorstelling. Het veruitwendigings-verlangen, dat achter al die dingen als verklarend motief ligt, spant ten slotte elken menschelijken geest. Maar de spanning is niet van den onvermengden Geest, die Godes is, en „spreekt (slechts) wat Hij heeft gehoord.” c

Daarom moeten wij trachten, ons bij voorbaat tegen het gevaar te wapenen, ons ertegen schrap te zetten. Ook als wij ons op den weg, die de poort van Jeruzalem aan Jezus’ kruisheuvel verbindt, Simon van Cyréne ontdekken. Simon, die Jezus van Nazareth moest ontmoeten, en die het kruis voor Jezus heeft gedragen.

Simon van Cyréne, — die is eigenlijk na dien zwarten Vrijdag altijd gretig opgenomen in die vrij lange, oud-christelijke, processie, welke de „stichtelijke verbeelding”, de ontwerpster van die beelden van daar straks, achter den Kruisdrager Christus aan heeft laten komen. In die statige processie trekken met hem mee niet alleen de misbaar makende vrouwen, van wie de Bijbel zelf spreekt, en die dan ook volstrekt niet legendarisch zijn, maar ook die heele lange reeks van personen, die de verdichting heeft geschapen, en onder welke dan vooral de bekende Veronica is te noemen. Zij allen zijn volgens de christelijke, of liever: oud-christelijke verhalen van de Memorabilia van den Grooten Vrijdag achter Jezus aangekomen; want men heeft van ouds een gulden gezelschapslijst gezet om de ietwat vale schilderij van Christus in isolement. Wat die Veronica betreft, zij is het, die met haar doek het gelaat van Christus, dat bebloed, bezweet gelaat, zou hebben afgedroogd en — tot een droevig loon — een afdruksel van dat gelaat voor altijd in dien doek zou hebben mogen bewaren.

Dat is maar een legende, zegt iemand; haast u tot nuttiger boodschap. Maar — en daarom spreken wij erover — maar men bemerkt daaraan reeds, welken kant de oud-christelijke fantasie hier eigenlijk uit wil; (want zij heeft óók een wil). Zij wil Christus, onzen Kruisdrager, weldadig zetten in een warme golf van medelijden. Het verdwaalde christelijk gemoed wil Jezus, die immers van |26| de priesters van Zijn eigen volk geen wierookgeur meer waard gekeurd wordt, wat wierookwalmen nazenden; uit de open poort van de oudste christen-tempels drijft onbestemde liefde haar zwoele geuren naar Hem uit. Hem achterna. ’t Was al een tijdje na de praelectuur van Paulus’ brieven. En zoo komt ook Simon van Cyréne vanzelf in die warme-lucht-golf te staan. Hij raakt er zoo maar in, en weet zelf niet, hoe. Ai ziet, hoe goed, hoe lieflijk is het, dat zonen van ’t christ’lijk huis met Jezus samenwonen, waar ’t liefdevuur niet wordt gedoofd. Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, als de olie, die, van Simons hoofd gedropen, zijn baard en werkmanskleed doortrekt d. Gezegend zij Simon: hij droeg het kruis van Jezus.

Dus wil men Simons kruis-dracht op twee manieren uitleggen, of liever: daaruit een dubbele conclusie trekken: ten eerste: dat die arme Jezus toch zoo ellendig er aan toe was; gij ziet: Hij kon niet eens Zijn eigen kruis nog verder dragen; en dan ten tweede: dat toch in Jezus’ bitteren lijdenskelk nog juist op tijd wat zoete troostdruppels zijn gemengd door de liefde van Simon van Cyréne, en van die anderen, die de historie of de verbeelding achter hem aan heeft doen komen. Achter hem aan — als ge daarover valt, zal men ’t wel verbeteren: achter Jezus aan. Gij moet echter niet zoo vitten.

Dus wil men in de onderstelde, of beweerde, liefde van Simon van Cyréne nog iets laten nadruppelen van de zalf, waarmee Maria in den aanvang van de lijdensweek Christus heeft gediend tot een voorbereiding van Zijn begrafenis e. Gebroken albasten kruiken zijn het oprapen wel waard; er zit altijd nog wel iets in. Daartoe is Judas dood: hij kan geen liefdespelen meer bederven met zijn koele critiek. Zangers en dichters en preekers fluisteren den lijder Christus Jezus nu zachte woorden van vertroosting toe, zij hadden Hem vast geholpen in Zijn doodsnood, waren ze maar niet telaat geboren. Ze zeggen Hem: Jezus, heb nog een weinig geduld: dezelfde liefde, die U een ezels-veulen schonk, op Uw eigen requisitie, toen Gij de stad kwaamt binnenrijden f, wolkt nog om U heen; dezelfde gewilligheid-tot-dienst, die, op Uw eigen requisitie, voor U een paasch-zaal toebeschikt heeft vóór het eerste avondmaal g, die is hier |27| nòg, en wil U wéder dienen: zie maar, hoe daar een vader van twee christen-zonen zijn schouders zet onder Uw kruis.


Toch willen wij tegenover deze dingen iets anders stellen.

In de eerste plaats willen wij de al te nauwkeurige uitbeelding van Simon van Cyréne’s „dienst”, en vooral de al te zékere uitwerking van het verhaal in boven aangeduide richting, àfwijzen met de nuchtere opmerking, dat wij van dien man toch eigenlijk bitter weinig weten. Van den man èn van zijn dienstverrichting.

Daartoe willen wij opmerken, dat het optreden van Simon van Cyréne geenszins een pauze beteekent in de smarten van den Christus; óók wat in Simon van Cyréne den Heiland overkwam heeft Hem de smart vergroot, en Zijn vernedering nog meer aanschouwelijk gemaakt voor het oog der menschen.


Wat het eerste betreft: wij weten toch maar niet veel van den persoon van Simon van Cyréne.

De bijbel zegt ons, dat, toen de droeve stoet den weg des doods optrok, het niet zoo heel lang meer geduurd heeft, of het kruis van Jezus werd, en dit door dwang van de romeinsche soldaten, opgelegd aan een man, die juist van het veld kwam, geheeten Simon van Cyréne. Naar ons in oude boeken wordt gezegd, bestond er een bepaling, dat een veroordeelde tot den kruisdood in den regel zèlf zijn kruis moest dragen. Of dit kruisdragen zich uitstrekte tot het heele, zware, kruis, dan wel zich beperkte tot den dwarsbalk, of ook den rechtopgaanden balk, is niet te zeggen. De eigenlijke kruisvorm is trouwens niet eens bekend. Drie meeningen worden verdedigd: de één zegt, dat het kruis een X-vorm had, de ander, dat het een T-vorm vertoonde, de derde verdedigt de gewoonlijk gevolgde opvatting, — die ook de grootste waarschijnlijkheid voor zich heeft — dat het kruis den bekenden -vorm had. Over deze bizonderheid echter geen woord meer. Nu schijnt het, dat Christus het kruis niet heeft kunnen torsen. Denkt men aan de lichamelijke en geestelijke uitputting, die over Hem moet gekomen zijn, een gevolg, niet slechts van den voorbijgeganen nacht, maar ook van |28| de voorafgaande geeseling, en van heel dat verterend en verslindend lijden, dat Hem in de laatste uren van binnen en van buiten heeft geschroeid, dan is het te verstaan, dat Christus den last niet dragen kón. Aan physieke uitputting wordt te gereeder gedacht, omdat de Heiland straks ook het eerst gestorven is, eerder dan de andere kruiselingen, die mèt Hem zijn gedood.

Sommigen denken hierbij nog aan iets anders. Zij vermoeden, dat het om een bepaalde reden óók door de hoogepriesters ongewenscht geacht werd, dat Jezus zelf Zijn kruis zou torsen. Dezen zouden dan hun wettisch formalisme zóó ver gedreven hebben, dat zij er bezwaar tegen zouden gemaakt hebben, dat door een zoon van Abraham op een feestdag een last gedragen werd; immers de Sabbatswet, die ook tot de feestdagen uitgebreid was, verbood het dragen van lasten op zulke hoogtijden. Gewoonlijk wordt dan aan deze hypothese verbonden de andere, dat dan ook inderdaad de mét Jezus gekruisigde moordenaren hun kruis niet zelf gedragen hebben. Misschien, zoo zegt men dan, was de folterpaal voor hen reeds te voren in den grond geplant: hùn executie was immers niet onverwacht? Maar die van Jezus wel; en Jezus’ kruis zou daarom tengevolge van de overhaasting, die heel het proces gekenmerkt had, nog afzonderlijk moeten gebracht worden naar de plaats der executie zelf. Maar wat zullen wij hierop zeggen? Het andere geval is ook denkbaar: dat de executie der anderen is vervroegd, nu de dag van Jezus gekomen was. Ten aanzien van al deze dingen ontbreken ons voldoende gegevens: groote waarschijnlijkheid heeft de zooeven verkondigde hypothese niet.

Hoe dit alles nu verder zij, feit is, dat Simon, die juist van den akker kwam, door de soldaten geprest is, om het kruis voor Jezus te dragen. Misschien wel heel dicht bij de stadspoort.

De man kwam, naar de bijbel zelf zegt, uit, Cyréne. Dat is één van de voornaamste plaatsen van Libye. Het zg. Libya Cyrenaica, dat aan de noordkust van Afrika lag. Deze stad Cyréne onderhield op allerlei wijze verband met Jeruzalem. Er werden in dien tijd niet alleen handelsbetrekkingen onderhouden tusschen Cyréne en |29| het joodsche land, maar ook weten wij, dat in Cyréne geruimen tijd een groot getal joden gewoond heeft. In den regeeringstijd van Ptoloméus I waren velen geëmigreerd naar Libye; ook uit Alexandrië hadden velen daarheen de wijk genomen. Voor een deel waren deze joden in den vreemde trouw gebleven aan de voorvaderlijke religie, voor een ander deel waren ze opgeslokt door de heidensche cultuur.

Maar wie was nu Simon? Was hij een jood, die naar Jeruzalem gekomen was, met het bepaalde doel om het Paaschfeest te vieren, gelijk b.v. ook op den Pinksterdag uit datzelfde Libye veel „godvruchtige” joden aanwezig waren? Of behoorde hij tot die vele renteniers, die, nadat ze in het vreemde land een goed kapitaaltje verdiend hadden, hun laatste dagen kwamen slijten in de schaduw van Davids graf en in den tempel der vaderen? Het kan zijn, maar renteniers hebben doorgaans een zekeren leeftijd, — wie zou in man van dien leeftijd dwingen, een kruis op den schouder te nemen? Was de man soms heel geen jood of joden-genoot, maar een plompverloren heiden, die zonder erg verdwaald was onder al die feestgangers, en dus nòch met het feest, nòch met den tempel of de joodsche zeden iets te maken had?

Men ziet het: er zijn verschillende mogelijkheden.

En elk van die heeft verdedigers gevonden.

En dan: wat kwam Simon doen?

De één zegt: hij was een jood, woonachtig te Jeruzalem, en hij keerde juist zonder erg van zijn veldarbeid naar huis, om in de stad iets te koopen of te verkoopen. Neen, gist een ander, hij kwam zoo vroeg van zijn werk, omdat hij het feest wilde meevieren, en nog allerlei voorbereidselen moest treffen voor den paasch-maaltijd. Ja, maar, werpt een derde tegen, zóó’n vromen indruk maakt de man toch niet, want hij kwam van het veld en heeft daar dus land-arbeid verricht; en dat op een feestdag, zoo’n sabbat-schender. Wel, kom, interrumpeert een vierde: zóó erg moet ge dat niet opnemen; misschien is hij niet eens op den akker geweest: het kan immers wel zijn, dat het woord, door akker vertaald, hier moet beteekenen: landgoed: hij heeft niet gewerkt, doch is eens op den |30| vrijen dag gaan kijken, hoe het stond met zijn erf, zijn „villa”. Een opinie, die dan weer door een vijfde ondersteund wordt met de opmerking, dat zelfs kleeren, waaraan de sporen van landwerk te zien zouden geweest zijn, nog volstrekt geen bewijs zijn, dat hij op den feestdag de sabbatswet zou overtreden hebben, want in veel omschreven gevallen mocht het werk op Sabbat- of feestdagen nog wel zóó omslachtig wezen, dat men er lang niet „op zijn zondags” uitzag: men vergeve ons het anachronisme. 1)

De opinies zijn dus wèl verdeeld. Velen meenen echter een vrij duidelijke aanwijzing te hebben, dat Simon van Cyréne bepaald een heiden is geweest. „Wanneer het vermoeden juist is, dat men van al de menschen, die zich op dit oogenblik in de nabijheid moeten hebben bevonden, Simon dwong, omdat hij een vreemdeling was, wellicht kenbaar aan zijn gelaatskleur, waardoor men het volk niet prikkelde, dan zou daaruit volgen, dat Simon geen jood was, maar een vreemdeling, een Moor wellicht”. 2)

Het is dus wel heel weinig, wat wij van Simons verleden weten. Hetzelfde geldt van de toekomst van den man. Oud-christelijke legende-vorming zal er wel achter zitten, als later het gerucht verspreid is, dat hij een christen is geworden. Hoewel erkend moet worden, dat déze meening toch wel meer is dan een stichtelijke conjectuur. Immers, de bijbel teekent aan, dat Simon de vader is geweest van Alexander en Rufus. Het opzettelijk noemen van deze namen wijst er op, dat deze beide personen in den kring der christenen te goeder naam en faam bekend geweest zijn. Te goeder naam, want er is geen enkele reden, om dien Alexander tot den ketter te maken van Hand. 19 : 33 of van 1 Tim. 1 : 20 of van 2 Tim. 4 : 14. En Rufus zal wel dezelfde zijn, als de man, die in Rom. 16 : 13 door Paulus met name wordt genoemd en gegroet. Volgens deze lezing zouden dus de beide zonen van Simon in de christelijke gemeente een eere-plaats hebben bekleed, en ligt het vermoeden voor de hand, dat Simon zelf het geloof omhelsd heeft, althans niet vijandig er tegenover gestaan zal hebben. |31|

Toch mogen wij niet verdoezelen, dat de persoon van Simon, ook al houdt men hem voor den vader van twee bekende christenen, niettemin zelf min of meer in de schaduw treedt. Hij staat evenzeer in den donker als de beide anderen, tot wie een requisitie gekomen is in de lijdensweek van Christus. Wij hebben naar hen reeds gewezen; want in het eerste deel van dit boek 3) hebben we gezien, dat een requisitie van Christus’ wege gekomen is tot den man, die den Heiland het ezelsveulen af moest staan, waarop Hij de stad in kwam rijden, en dat gelijke eisch van requisitie gekomen is tot de familie, die de paaschzaal voor Jezus heeft moeten in gereedheid brengen. Ook van hen wisten wij niet veel. Het was niet eens volkomen duidelijk, of zij bepaald vrienden van Jezus waren, dan wel in algemeenen zin sympathiek gezind tegenover Christus en Zijn discipelen-kring. De bijbel laat de menschen om den Christus zoo vaak in den schemer staan, om het volle licht te werpen op den Christus zelf. Het is hun roeping zelfs, in den donker te blijven. Om Zijnentwille. En zouden wij dan het recht hebben, om, in gretig verlangen naar christelijken legende-schat, aan de door God opzettelijk vaag gelaten gegevens een grootere maat van waarschijnlijkheid te geven, dan zij inderdaad hebben? Maar dàt is óók een manier van „de verzenen tegen de prikkels slaan” h.

Neen, — laat ons toch niet den weg van Christus’ opperste en uiterste noodzakelijkheden gaan bezoedelen en verontreinigen met onze ijdele fatasmagorieën. De goede Vrijdag is té goed voor een schimmenspel. Er moge dan een zeer groot verschil zijn tusschen de oud-christelijke verbeelding, gelijk ze in boven aangeduide richting haar gedachten-spinsels uitwerkte, aan den éénen kant, èn de verbijsterende fantasieën van de z.g. godsdienst-historische school aan den anderen kant, 4)maar: in den grond der zaak zijn al die fantasieën, hoe zeer uiteenloopend, toch een schuldig bedrijf, omdat zij tegenover het verhaal van de bloedigste werkelijkheid, |32| die ooit in de wereld geweest is, een al te vrij esthetisch of erotisch spel speelt. 5)

Werkelijk, wij kennen Simon niet, en zullen hem nooit kennen. Of hij een „villa” bewoonde, dan wel een boer was, of maar een boerenknecht, of hij een zwarte huid had, dan wel een bruine, of hij in Jeruzalem woonde dan wel er logeerde, zelfs, of hij gewillig zijn schouders onder den last van Jezus gezet heeft, dan wel, tegenstribbelend, met geweld is moeten gedwongen worden, wij weten het niet, en willen ook niet den schijn aannemen, alsof wij het weten.


Maar wat weten wij dan wèl?

Op die vraag komt wel een antwoord, zoodra wij maar weer onze gedachten den alleen geoorloofden weg laten volgen, d.i. zoodra wij maar trachten te letten op den Christus zelf, den Man van smarten.

Ons denken vindt daarbij een steunpunt in het grieksche woord, dat in den tekst van het evangelie gebruikt wordt, om aan te duiden, dat de soldaten Simon gedwongen hebben, het kruis van Jezus te dragen. Het woord, dat het evangelie hier gebruikt, komt maar twee maal in het Nieuwe Testament voor. Het is in beide gevallen te vertalen door: een dwingende requisitie, die met overheidsgeweld, althans door iemand, die zich als den meerdere laat gelden, aan een onderdaan of een ondergeschikte opgelegd wordt. Bedoeld grieksch woord komt eigenlijk uit de perzische wereld. Het herinnert aan den beroemden postdienst der voormalige perzen; de directies waren bevoegd, in het belang van een spoedige bezorging der poststukken paarden en mannen ten allen tijde te requireeren om de stukken over te brengen van de eene halte der post-route naar de andere. Van daar schijnt het woord in breeder kring gekomen te zijn; het wordt later gebruikt voor allerlei overheidsrequisities, zooals ook wij, in tijd van mobilisatie of van staat van beleg, die nog kennen. In ruimeren zin kan het woord ook beteekenen heere-diensten. Christus zelf bezigt het woord in verwante beteekenis, |33| als Hij in Mt. 5 : 41 spreekt over menschen, die een ander dwingen, d.w.z. met geweld hem opeischen, om één mijl mee te gaan. En zóó wordt nu ook Simon van Cyréne in beslag genomen door de militaire hand van Rome.

En dit is vrijwel alles wat wij weten. ’t Is mogelijk, dat het sterk sprekende woord een vingerwijzing is, dat Simon een vreemdeling was; vooral nu de overpriesters, gelijk wij zagen, in den stoet meeliepen en meê commando voerden, is de dwangmaatregel allicht niet op een jood, maar op een kleurling gelegd; die was er goed genoeg voor. Maar hoe dit zij: het element van dwingende opvordering, van overheids-requisitie ligt in het woord uitgedrukt; en als wij dat nu vast houden, dan zal ons duidelijk worden hoe diep hier de vernedering weer insnijdt in den lijdensgang van Christus Jezus.


Want requisitie, dat is te zeggen een overheidsvordering, die op iemands eigendom, op zijn tijd, op zijn wil, zijn persoon, beslag legt, daarmee is eigenlijk het verhaal van Jezus’ lijden begonnen.

Wij herinnerden daar reeds aan. In ’t voorbijgaan kwam reeds ter sprake, dat Christus, in het volle bewustzijn, dat Hij de Koning was van de stad, en de volstrekte eigenaar van alles wat daarin was, Zijn recht van requisitie heeft geoefend door te eischen — ik zeg expres: te eischen — éérst een ezelsveulen, en daarna een paaschzaal. Ja, Jeruzalem, dáár was de groote Koning, die tot u kwam in ’s Heeren naam i, en die dat wist. Daar was, Jeruzalem, uw Koning, die voor God zich Koning wist. Daar was uw Koning, die óók als uw Profeet zich alle moeite gaf — althans in de publieke requisitie van dat ezelsveulen — om Zijn konings-recht duidelijk te demonstreeren. Wie zich herinnert, wat wij vroeger 6) opmerkten over den „noodzakelijken omhaal”, dien Christus maakte, om Zijn recht-van-requisitie aan de volksconscientie aan te dringen, en ook daarin onvoorwaardelijke erkenning te vragen, die voelt van zelf wel, dat deze bizonderheid in het lijdensverhaal van groote beteekenis is. Immers, nu komt er een snijdend contrast tusschen |34| den aanvang van de lijdensweek en dit tragisch slot ervan. Dezelfde poort, waar Jezus thans wordt uitgeworpen, is Hij, nog maar kort geleden, binnengetrokken op een gerequireerd ezelsveulen. Jeruzalem, zoo zong het in Zijn ziel, uw Koning komt j. Dezelfde stad, die Hem thans een plaats binnen haar poorten niet meer waardig acht, heeft Hem toch eens een kamer moeten bieden, waar Hij Zijn avondmaal kon instellen, dat is: vanwaar Hij den aanvang heeft genomen van Zijn wereld-veroverend werk, van de kerk-formatie, van de overwinning van pseudo-religie en -cultuur van heidendom en jodendom door en in de liturgie van het christelijk avondmaal. Jeruzalem, zoo zong het toen in Zijn ziel, uw priester komt tot u. Judas vond de kamer klein genoeg, en — veel te rustig. Maar Hij hoorde stormen razen: Pinksterstormen, reformaties, donderslagen, zegelen en fiolen en bazuinen.

Ja, dat waren zoo Zijn beide requisities geweest. Ze hadden Hem zichzelf hergeven; Hij had zich toen heel sterk gevoeld: die requisities waren functies van Zijn messiaansch bewustzijn. In de eerste trad Christus als Koning op (denk aan Zijn ezelsveulen); doch in het tweede werd de boodschap van Zijn koningschap reeds uitgewerkt in priesterlijke richting. Want als Hoogepriester der belijdenis, die alles geeft, wat Hij te geven heeft, requireerde Hij die paaschzaal, om daar het avondmaal te geven voor alle Gods verslagenen.

Breng nu de draden bij elkaar: twee requisities, de ééne koninklijk, de andere priesterlijk; maar dan is dit vanzelf de slotsom: dan had Hij in die beide requisities zich aan Zijn volk vertoond als Priester-koning, als de vervulling van dien Jozua, die naar Zacharia’s woord zijn eigen type was.

De priester-koning Jozua, — weet gij nog wel?

Wij hebben kort geleden nog gezien, 7) hoe Christus zich zelf kende als de vervulling van de profetie van Zacharia 6. Daar stond toen in het profetisch visioen die trouwe Jozua, priester en koning tevens, en daarin type van den Christus Gods. Welnu, de Christus, wiens |35| laatste lijdenswerk zoo telkens en telkens weer door de profetie van Zacharia wordt bepaald, 8) Hij heeft zichzelf als Priester-koning wel gezien, vóórdat Bar-Abbas met Hem op dat tweetal stond. En óók als ware, volle Priester-koning heeft Christus in Zijn laatste week gerequireerd. Hij deed dat in de wetenschap, dat Hij daarin volkomen trouw was aan de lijn der profetie. Zijn requisities waren niet naar de harde wet van Saul, die requireert ten eigen bate. En ook niet naar de kwade luimen van David, als hij zich sultan voelt, en zijn volk wellustig tellen gaat. En ook niet naar de machtsvertooning van Salomo, wiens belastingen het volk tot het uiterste prikkelen. En ook niet naar de tyrannie van Zedekia, Davids laatsten koning, die slaven tyranniseert, en requisities doet zonder een zweem maar van barmhartigheid; — want Jezus wist, dat Zijn koninklijke requisities wel veel eischten, maar dat Zijn priesterliefde dan ook eerst alles gaf. Jeruzalem, wat hebt gij meer kunnen verlangen? Een eerste requisitie, om als koning te zijn aller meester. Maar een tweede requisitie, die zegt: wijs Mij een plaats, waar Ik voeten wasschen kan? Is dat geen harmonie-in-requisitie? Is dat geen paradox-in-requisitie? Is dat iets anders, Jeruzalem, dan Zacharia wilde: de koning — commandeur — en de priester — opperdienaar — saamverbonden? Hij requireerde wel, maar gàf dan ook Zijn leven, en gàf Zijn bloed, en gàf Zijn ziel, en gàf zichzelf: rantsoen voor velen k. Hij requireert vrijmoedig van Zijn volk, maar Hij verdraagt dan ook de requisities, die Gód tegenover Zijn volk doet gelden, en neemt ze voor zichzelf wel aan, en draagt hun duizend-voudige lasten als aller Borg en Middelaar.

Dit was ’t bericht van Zijn harmonisch requireeren.

En nu: zie op de via dolorosa. Wat blijft er van die konings-, van die priester-heerlijkheid? Zie, daar wijzen lange priester-vingers, en daar grijpen sterke soldaten-armen naar een man, van wien zij requireeren zijn dag en zijn lichaam, om Jezus’ kruis te dragen!

Hier is de Koning van de gansche wereld, de Priester bij uitnemendheid, maar het heidendom (in die soldaten) en het jodendom |36| (in deze priesters) requireeren „bij Hem, óver Hem, zònder Hem”. Le Roi Soleil doemt traag op in de verte: Keizer „Augustus” requireert de heele wereld, en de Zoon van David, de Jozua van Zacharia’s nachtgezicht — die mag wel toezien. Zóó is althans het dàg-gezicht. En ’t dag- en nacht-gericht. Keizer Augustus requireert, zoo maar brutaal vlak voor den Koning der gerechtigheid. En Aärons priesters loopen mee in den stoet, en zeggen: requireer dien man daar. De keizer requireert: men noemt hem dan ook: Heer en God. 9) Hij vraagt zijn heerediensten. En op den kruisweg wordt daar met geweld gevórderd; maar heel de vordering, de heeredienst gaat uit van de idée, dat Jezus Christus niets te eischen heeft, en dat Hij geen Heere is, maar een verdoemde slaaf. Voor Hèm geen heeredienst en ook geen eeredienst, en daarmee uit. O, nooit heeft een hulp-dienst iemand zóó vernederd als deze hulp van Simon van Cyrene. Claudia — weet ge ’t nog? 10) — Claudia — de vriendelijkste vrouw, maar Hém beleedigt zij. Simon — de laatste hulp — maar Hém vernedert ze. Al Zijn vertoon van vrede tusschen priesterschap en konings-macht, en Zijn volmaakte verzoening van: „alles geven” èn: „alles nemen”, zooals zij in Zijn beide requisities zijn gepredikt, het is hier totaal bedekt, bedolven. Ferme soldatenvloeken en stramme priestergebaren. Ringen aan hun vingers, pieken en helmen. En een zwijgende Jozua-van-profetie.

Dit is weer de negatie.

Hier wordt geen druppel myrrhe op Jezus’ kleed geworpen, dat spotkleed; laat de scherven van Maria’s narduskruik maar liggen. Hier blijft slechts de vernedering: handhaving van den vloek. De Priester-koning van Zacharia 6 wordt in presentie van de duivelen nu genegeerd. Men kan een koning niet zwaarder beleedigen, dan door het onderwerp van alle requisitie-zinnen te maken tot „belanghebbend” voorwerp.


Nu willen wij U groeten, Zoon van David, in Uw vervaarlijke schande. |37|

Toen David van zijn vleeschelijken requisitie-waan (die verloochening van zijn theocratisch ambt) bekeerd was onder den benauwenden pestwind, die over zijn dichtbevolkte landen trok — een brokje „wereld” toen, maar dat weer „kerk” moest worden — toen heeft hij met uiterste zorgvuldigheid van Ornan de plaats voor het te brengen offer, en ook het vleesch voor ’t offerdier niet willen requireeren, maar het zorgvuldig willen betalen l. Ook daarin — bekeering leert fijn voelen — ook daarin bewijst hij de bekeering van zijn hart. Hij wist het wederom, dat de theocratische vorst nooit nemen mocht, zonder te geven. Maar hier, o groote Zoon van David, wordt Uw betalend offer, dat Gij geheel alleen, met eigen bloed, betaalt en opdraagt aan Uw God, en aan Zijn volk, totaal vergeten. Want een slaaf zijt gij in de oogen van de menschen. Een pauper, paria, die zelfs Zijn leegen slaven-dood niet eens op ordinaire wijze kan volbrengen. Hoe zou die ooit tot eenig zeeg’nend werk bekwaam nog kunnen zijn?, dat hóórt Uw scherpe oor hen vragen. Met U. Over U. Zonder U. Dat heidenen beslag leggen op hen, wier heere-diensten Gij als Koning alleen mocht vragen, dát is nu óók geweest: Uw zijn in de gestalte van een slaaf m.


En wie denkt hier niet aan den naam, dien Christus voeren wil: Kurios? Hij wil de Kurios heeten, de Heer, de eigenaar der Zijnen, de Opper-requirent. Nu, Simon van Cyrene zal zijn lippen moeten stukbijten, eer hij tot zulk een Jezus zegt: mijn Kurios, mijn God.

Ja, Simon van Cyrene, is hij een heiden geweest? Of een jood of jodengenoot, uit het verre land? Ik weet het niet; maar één van die was hij toch zéker. Welnu, dan is de requisitie van dézen man op déze wijs en voor dit werk van Satans zijde geweest een molesteeren van den Geest.

Nog maar een paar weken later, en op het Pinksterfeest zal de Heilige Geest voor Christus Jezus requireeren lijf en ziel en geest van joden en van joden-genooten, en van de verste heidenen. Dan zal Hij hálen naar Zijn Pinkster-schouwtooneel Zijn joden, Zijn godvruchtige mannen. Hij zal ze hálen ook uit Libye. En God zal dan gaan roepen tot de ver-gelegenen aan de zee n. Ook Simon van Cyréne wordt straks door God geciteerd, met alle libyers en |38| cyrenaische’ lieden mee, om Jezus als Messias aan te nemen. Maar eer de Heilige Geest op het Pinksterfeest tot Simon van Cyréne het recht-van-requisitie van Christus Jezus gaat verkondigen, brengt hem de Satan dicht bij, vlak bij Jezus’ bloode, schuwe naaktheid. Daar moet een heiden zijn, of een van verre staande, die den deplorabelen staat van Christus-exlex met de óogen van nabij zal zien. Zoo tracht de Satan bij voorbaat een doode vlieg te leggen in de Pinkster-zalf van Christus’ Geest o, opdat het feest van Christus zou bedorven worden door dien éénen man, die maar niet áf kon komen van de gruwzame ellende, die hij gezien heeft, en aan eigen lijf gevoeld. Zeg zelf: als gij of ik het kruis hadt moeten overnemen van een tot bloedens toe verwonden slaaf, op heeten zomermiddag, zouden wij dan, enkele weken later tot alle duivelen, en alle engelen, en alle menschen hebben gezegd: dit is mijn Heere en mijn God? Ach, Jezus moet wel heel zwaar boeten voor Zijn koninklijke en priesterlijke requisitie, waarmee Hij deze zelfde week heeft ingezet.


Nu vragen wij niet meer — met velen — naar het loon van Simon van Cyréne. Wij vragen niet: is Simons loon niet in de hemelen groot geweest p, omdat hij Jezus’ kruis gedragen heeft? Wij vragen zèlfs niet meer, of zijn genade-loon misschien geweest is: de overwinning van zijn hart door den Gekruiste, die hem aanzag, en Zijn oog misschien geplant heeft, diep in Simons ziel. Wij weten het niet meer, en willen het niet weten. Wat gaat ons Simon aan tenzij ons aller Aller-armste Hem eens zal groeten in de eeuwige tabernakelen q? Wij wagen hier geen plaatsbepaling meer.

Dit willen wij slechts zeggen aan ons zelf: als wij het kruis vandaag voor Jezus dragen, dan moet het ànders wezen, dan Simon op dien éénen dag gedwongen werd te doen. Daar is maar één, die rècht-van-requisitie op ons heeft. Dat is de Heiland, de Gekruiste zelf. Het behóórde tot Zijn vernedering, dat Hij zelf niet requireeren kon, maar dat ’t „tweesnijdend kouterzwaard van Gods doorluchten spot” voor Zijn oogen op het hoofd van Simon mepte: sta even dien Jezus bij. 11) |39| Neen, wij danken niet Simon, die dit voor Jezus heeft gedragen, — wij danken ènkel Christus Jezus, die dit van Simon heeft verdragen. Hij heeft de usurpatie-daad van Zijnen harden vijand gedragen zonder weerstand. Niet Simon, die het kruis draagt, doch Jezus, die het afgeeft, is voor ons het Lam, dat stemmeloos is voor dien, die het requireert r. Heel Jezus’ ambtelijk recht is in Zijn aangezicht weersproken. En zulks heeft Hij gedragen. Zijn loon zal groot zijn in de hemelen.

En wat Simon betreft, en wat u en mij aangaat: ons loon zal groot zijn in de hemelen, het loon van de genáde, indien wij maar de oogen open doen, en Jezus gaan erkennen, als den Eénige onder den hemel, die recht-van-requisitie heeft. Dit recht verliezende, heeft Hij het zich voor tijd en eeuwigheid veroverd. Daar zijn er, zegt de Schrift, die onwetend engelen geherbergd hebben s. Zoo heeft vandaag Simon van Cyréne onwetend den grooten Engel van Jahwe, den getrouwen Gezant van God op Zijn kruisweg begeleid, onwetend.


Achter dit tafereel van pure ellende zien wij dan ook de wolken opengaan. De Kruisdrager van heden, die zelfs van dit werk nog moest ontslagen worden, zal dan Zijn troon en stoel op sterren stichten. Hij zal tot de zijnen zeggen: gij hebt Mij gekleed, gevoed, gedrenkt, bezocht, en ook Mijn kruis gedragen. En zij zullen allen antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U gekleed, gespijzigd, gedrenkt, bezocht, Uw kruis gedragen: wij weten daar niet van; wij hebben door onze zonden het kruis U òpgelegd, alleen maar opgelegd. Maar rondom om zich henen ziende, zal Hij zeggen: dezen, die den wil Mijns Vaders hebben gedaan, die hebben Mij bezocht, gevoed en ook Mijn kruis gedragen t.

Zoo laat mij dan vandaag vervullen de overblijfselen van het lijden van Jezus u, in heiligen eerbied en in eenvoudigheid des harten. Mijn naam mag dan niet Simon zijn, maar ik ben dán tóch de geestelijke vader van Alexander en van Rufus. En op de via dolorosa, waarop mijn zweet alle zweetdoeken van Veronica tot een bespotting maakt, zal Hij voor mij de Borg zijn, groot in verberging, maar die |40| vandaag mij heeft gerequireerd bij dagen en bij nachten, omdat Hij alles, àlles aan mij gaf.

Maar ga nu dadelijk opzij, want ik durf geen woord meer zeggen over mijn werk, vóór Hem. O God, ik moet éérst zien, Gij requireert mijn dagen en mijn nachten en mijn oogen, ik moet gaan zien, zegt Gij, eerst zien wat Gij van Hem gaat requireeren. Uw requisitie, Vader, drukt op Hem: Gij drukt Hem zeer, maar Uw oog ziet daarbij naar mij; het dreigt: ellendige, dit hebt gij Hem gedaan.

De soldaten van Rome, en de priesters van de joden, zij zijn nog heiligen bij mij, wanneer ik dit bedenk. Zij dwongen Simon, eenen moor, naar velen zeggen. Ik, door mijn zonden, dwong mijn Heer en God, mijn kruis te dragen. Hij draagt, ik draag, doch niet meer ik, doch Christus draagt voor mij v. Ik heb geen ezelsveulen, en geen kamer Hem te bieden, maar Hij doet requisitie van mijn hart: Hij wil avondmaal houden.

„Jozua nu had vuile kleederen” w. Hij kwam van Simons akker en had de voren diep getogen. Ja, wees maar stil, ik weet wel, dat vuil en vuil twee zijn.




1. Zie Strack-Billerbeck, Kommentar, deel II, blz. 828, 829.

2. Grosheide, Kommentaar Mt., 348.

3. Zie deel I, blz. 97 en 143.

4. Van Simon van Cyréne heeft zij gemaakt een afbeelding van Kurenaios; dit is dan weer de grieksche naam voor Bostes, die dan de Voerman zou zijn van den Wagen, die een sikkel draagt en daarom van het veld heet terug te keeren — dit alles is, gelijk men ziet, een beeld uit de sterren-wereld.

5. Nog weer anderen zien in Simon van Cyréne een beeld van den griekschen Hercules.

6. Zie deel I, hoofdstuk VII, voornamelijk bl. 99.

7. Zie deel II, bl. 412, 413 v.

8. In deel I kwam ze herhaaldelijk ter sprake; en in deel II eveneens.

9. Deel I, bl. 221, deel II, bl. 321, 322.

10. Deel II, hoofdstuk XXV, voornamelijk bl. 463 v.v.

11. Hierover straks nog iets, bl. 42.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 35, antwoord 98.

c. Vgl. Johannes 16:13.

d. Vgl. Psalm 133, vers 1-2 (berijming 1773).

e. Vgl. Johannes 12:1-8.

f. Vgl. Matteüs 21:1-3 par.

g. Vgl. Matteüs 26:17-19 par.

h. Vgl. Handelingen 9:5, 26:14.

i. Vgl. Psalm 118, vers 13 (berijming 1773).

j. Vgl. Matteüs 21:5, Zacharia 9:9.

k. Vgl. Matteüs 20:28, Marcus 10:45.

l. Vgl. 1Kronieken 21.

m. Vgl. Filippenzen 2:7.

n. Vgl. Psalm 65:6.

o. Vgl. Prediker 10:1.

p. Vgl. Matteüs 5:12.

q. Vgl. Lucas 16:9.

r. Vgl. Handelingen 8:32, Jesaja 53:7.

s. Vgl. Hebreeën 13:2.

t. Vgl. Matteüs 25:31-46.

u. Vgl. Kolossenzen 1:24.

v. Vgl. Galaten 2:20.

w. Vgl. Zacharia 3:3.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000