HOOFDSTUK XXIX.

Christus verdoemd.

Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Zie, ik breng hem tot ulieden uit, opdat gij weet, dat ik in hem geene schuld vind. Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen: „Zie, de mensch.” Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: kruis hem, kruis hem! Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden hem en kruist hem; want ik vind in hem geene schuld. De Joden antwoordden hem: Wij hebben eene wet, en naar onze wet moet hij sterven, want hij heeft zichzelven Gods Zoon gemaakt. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd, en ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord. Pilatus dan zeide tot hem: Spreekt gij tot mij niet? Weet gij niet, dat ik macht heb, u te kruisigen, en macht heb, u los te laten? Jezus antwoordde: Gij zoudt geene macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven ware; daarom, die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde. Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk, die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer. Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat neder op den rechterstoel, in de plaats genaamd Lithostrotos, en in het Hebreeuwsch Gabbatha. En het was de voorbereiding van het Pascha en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw koning. Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uwen koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geenen koning dan den keizer. |515|

Toen gaf hij Hem over, opdat Hij gekruisigd zou worden.

Johannes 19 : 4-16a. a


Het drama loopt nu op een einde. Ons tweede deel is nu welhaast geschreven.

De laatste handeling van het rechtsgeding, dat het Lam Gods als onrein heeft vervloekt, en dat nog wel in hetzelfde uur, waarin de paaschlammeren in den tempel Gode werden opgedragen, is thans nabij gekomen.

En evenals wij in ons voorgaand hoofdstuk hebben opgemerkt dat in het spottooneel van die soldaten, vrijwel alle leidende gedachten, die ’t rechtsgeding beheerschten, tegelijkertijd terug te vinden waren, zoo is het nu ook in ons laatste hoofdstuk. Er is een recapitulatie: de hoofdsom van de dingen, waarvan wij spraken wordt in het laatste bedrijf nog eenmaal gelezen. Voor de soldaten eerst; voor den rechter in ’t laatst.

Ja, zeker, recapitulatie — voor den rechter.

En dit doet zeer. Dat die rechter, in zijn laatste officieele handeling, nog eens heel den vermoeienden lijdensgang scherp en duidelijk recapituleert, is voor den Christus een verzoeking. Hij is zeer uitgeput; Zijn bloed is nu reeds uitgedreven; Zijn ziel zoekt tastend naar een steunpunt, — en vindt het slechts in God, die zich van Hem onthoudt. Toch moet Hij álles nòg weer eens doorleven. Het wordt, om zoo te zeggen, alles nog eenmaal óvergedaan. Is hier de Satan, die verzoeker, niet? En is hier God niet, die Beproever? Zij hebben wel hun reden voor verzoeking en beproeving van den Christus. Er zijn in de wereld altijd menschen, die wel in eerster instantie een verzoeking van Satan, een beproeving van God, weten te doorstaan, maar die het moeten opgeven, en dan bezwijken, als de pijniging herhaling vindt. Wie een krachtmensch bréken wil, die recapituleere. Die houde vol. Die geve na de eerste ronde een tweede, na de tweede een derde. Indien de Christus mensch geweest was van eindige kracht, dan zou Hij, ook nadat Hij in eerster instantie had doorstaan den aanval van hel en duivel, toch nu, waar alles nog gerecapituleerd wordt, voorzeker zijn bezweken. |516|

Maar, wij zullen Hém zien: tot het laatste onbewogen. De recapitulatie van God en van den Satan zal Hem niet beschadigen.


Pilatus heeft zich teruggetrokken in zijn paleis, en in dien tusschentijd Jezus maar overgelaten aan het spel van de soldaten. Maar of hij ’t rustig had? Misschien heeft zijn vrouw nog nader met hem gesproken over dien droom. Ook sloeg hem zijn geweten. En dan — wij zeiden het reeds — het is ook mogelijk, dat hij het plan overwoog, om na de geeseling nog éénmaal op de zaak terug te komen, en een laatste poging te wagen om den Nazarener te redden.

Daarom komt straks de stadhouder terug, en grijpt zijn laatste kans. De Joden zijn gebleven om den afloop te zien; ze waren nog onzeker, en wilden niet gelooven, dat hun toeleg was gelùkt, eer zij het met hun oogen zouden hebben gezien.

Nu, het zag er al dadelijk verdacht uit. In den regel toch werd iemand, die gegeeseld was, dadelijk daarna naar het kruis gebracht, en weggeleid.

Maar in dit geval blijkt het anders te gaan. De Nazarener wordt opnieuw naar buiten geleid. Nog is Pilatus niet van plan, Hem mee te geven met de beulen.

Wat wil de man?

Ach ja, het is al gauw te zien: hij is nog steeds niet murw geslagen. Hij komt met Jezus naar buiten toe, en stelt Hem daar ten toon in Zijn ellende. Hij laat Jezus de kleeren, die de soldaten Hem aangetrokken hebben, aanhouden, en zòò als Pilatus Hem daar vond, neemt hij Hem mee naar buiten.

Daar komt de Heiland: het spotkleed om het lichaam, de doornenkroon nog op Zijn hoofd, geheel gebroken onder de geeselslagen. Waarom Pilatus die spotkleedij niet eerst heeft laten afnemen, — hoewel daardoor vanzelf bekend werd, dat in het rechthuis de grofste willekeur van de soldaten officieel geduld werd? Wel, Pilatus hoopt nog voordeel te kunnen behalen uit een onbevangen prijsgeving van dezen ellendige aan de blikken van de menigte. Hij wil Jezus in al Zijn naaktheid vertoonen, en zegt daarom tot de Joden het bekende woord: ecee homo, zie, daar is nu de mensch. |517|

Waarom spreekt Pilatus zoo?

De één zegt: hij wil het medelijden wekken; publieke vertooning van den gebroken man zal olie op de golven werpen . . . .

Anderen denken minder mooi over Pilatus. Zij meenen, dat hij alléén dáárom Christus in het openbaar tentoonstelt, om den Joden te verzekeren, dat zij van dezen mensch toch nooit meer moeite hebben zullen. Iemand, die zóó toegetakeld is — zoo luidt de terminologie van Pilatus zelf — en die zóó ellendig er aan toe is, die zal zijn leven lang toch niet meer indruk maken: wat wil men nu nog meer? Het moet dan nu toch maar eens uit zijn, is het niet?

Wij behoeven tusschen deze twee meeningen alweer geen partij te kiezen.

Natuurlijk niet: het eene sluit het andere niet uit. Pilatus heeft die beide elementen in zijn gebaar willen leggen. Zelf wilde hij zoo graag den dans ontspringen; daarom is ieder middel, dat hem van de zaak afhelpt, welkom.

Maar dan verder: heeft Pilatus „succes”? Hèlpt hem zijn: ecce homo?

Tegenover hen, die meenen, dat Pilatus zich heeft vergist in de uitwerking van zijn woorden, meenen wij, dat aanvankelijk wel degelijk zijn woorden de verwachte uitwerking bleken te hebben. Immers, hoofdstuk 19 vers 6 van Johannes’ evangelie teekent precies aan, wie het waren, die zich aanstonds schrap zetten tegen Pilatus’ oproep tot medelijden. Het waren de hoogepriesters en de raadsdienaars. Deze nauwkeurige aanduiding van het onderwerp van den zin, luidt anders, dan die wij gelezen hebben in hoofdstuk 18 : 40. Daar is met nadruk gezegd: zij riepen allen wederom: niet dezen, maar Bar-Abbas. 1) Toen was het dus het volk, dat, mét zijn leidersJezus wilde prijsgeven. Maar schijnt het volk te zwijgen, men gevoelt zich wat onzeker — en met te meer haast grijpen daarom de leiders naar het woord; hoogepriesters en raadsdierlaars. Het volk vertoont een zwakke neiging tot zwenken; hier en daar golft een vlaag van |518| medelijden door de menschen heen, de veranderde stemming teekent zich af op de gezichten. En de leiders, bang genoeg voor een zwenking in de volksopinie, reageeren dadelijk: zij roepen te heftiger: kruis hem, kruis hem. 2) Maar Pilatus laat zóó gauw de kansen niet glippen. Niet zonder pathos — want het volk is er nu bij, en wie dat vervoeren wil, heeft met wat pathos en wat sentiment al veel gewonnen — niet zonder pathos verklaart hij nog eens met nadruk, dat hij in Jezus geen schuld vindt. Waarom wil men hem toch met alle geweld persen naar een veroordeelend vonnis? Laat de leiders dan liever zelf het werk doen. Indien zij willen, welnu, laat hèn Jezus kruisigen. Natuurlijk wil Pilatus daarmee niet zeggen, dat de Joden op eigen autoriteit Jezus wel kruisigen moeten of mogen (de kruisiging was geen joodsche straf), doch hij wil de verantwoordelijkheid niet dragen, waarvoor zij zelf schijnen terug te deinzen. Hierop reageeren de joodsche priesters en sanhedristen dan ook onmiddellijk, door te zeggen: maar wij aanvaarden wel degelijk de verantwoordelijkheid. Al mogen wij hem niet kruisigen, toch heeft hij iets gedaan, dat naar onze wet de doodstraf verdient: hij heeft zichzelf Gods Zoon gemaakt.

Hier heeft de waarheid een triumf. Wij zagen bij den aanvang der onderhandelingen tusschen de Joden en Pilatu% dat de Joden tegenover den stadhouder hebben gezwegen over de aanklacht van blasphémie, waartoe in de vergadering van het Sanhedrin aanvankelijk was geconcludeerd. Tóen hebben zij, het is bekend, de zaak dadelijk over den politieken boeg geleid; en het messiasschap van Jezus van de eerste naar de tweede tafel der wet verlegd: de degradatie van den Heiland. 3) Maar nu Pilatus nog een laatste poging waagt, wordt eindelijk uit hun mond dan ook hun laatste woord gesproken, en verschieten ze hun laatste pijl. Thans heet het eindelijk officieel: nu ja, hij is dan ook volgens onze wet schuldig aan blasphémie, en dat heet bij ons: doodzonde.

Dit is triumf der waarheid; inderdaad. Eer Jezus wordt verdoemd |519| door de overheid, wordt Hij toch weer vàn de tweede tafel náár de eerste tafel van Gods wet teruggebracht. Ook voor het tribunaal van Pilatus komt op het laatste oogenblik de erkenning, dat Jezus van Nazareth niet maar keizer-kwesties opwerpt, doch den naam en de zaak en de eer en de openbaring van den levenden God rechtstreeks aangaat. En dat is ongetwijfeld een blijdschap geweest voor Christus, hoewel dan een blijdschap met beving; want zij drijft Hem zoo dadelijk in den dood.

Dat blijkt dan ook aanstonds. Want: toen Pilatus dit woord hoorde, vreesde hij des te meer. Waarom vreest hij? Uit zeker bijgeloof? Is hij nog eenigszins in zijn geweten gebonden aan het romeinsche heidendom, dat nog aan goden en aan godenzonen geloofde? Lijkt hij soms op den hoofdman overhonderd,diestraks zal zeggen van Jezus: waarlijk deze mensch was een godenzoon 4)? Of is het enkel maar vrees voor de gevolgen, en begrijpt hij, dat, als dit element in het geding komt, het fanatisme van de Joden heelemaal niet meer te breken wezen zal?

Wij wagen het niet tusschen deze mogelijkheden een beslissing te nemen; de ziel van Pilatus laat haar schuilhoeken niet belichten.

Wij vinden het ook al weer niet noodig; want óók nu zeggen wij: het ééne sluit het andere niet uit.

Let liever op de gevolgen, die Pilatus’ geprikkelde belangstelling en versterkte vrees hebben. Hij gaat naar Jezus toe, en vraagt Hem: vanwaar zijt gij? Die vraag is niet geboren uit oprechte belangstelling, en nog minder een poging om voor zijn eigen persoon Jezus te begrijpen en te aanvaarden. Neen, Pilatus wil enkel maar den achtergrond verstaan van het conflict, dat tusschen Jezus en de Joden hangt. Zij noemen hem Gods Zoon; hij zelf schijnt evenzoo te doen; en nu wil Pilatus daarvan het zijne weten. Hoe krijgt die man zijn invloed? Wat geeft hem zijn „succes”?

Maar Jezus geeft hem geen antwoord.

En juist uit dat zwijgen van Jezus weten wij, dat de vraag van |520| Pilatus: vanwaar zijt gij, niet is geweest de vraag van een heilbegeerig hart — want dat komt nooit bij God te laat — doch een verkenningsvraag van den rechter, die het bestaande conflict nog eenmaal in zijn achtergrond tracht te doorzien. Maar die vraag komt nu te laat. Een rechter, die Jezus eerst liet geeselen, en tot een exlex heeft gemaakt, moet nu niet achteraf nog eens een vraag gaan stellen: onderzoekt men na de straf?

Dus zwijgt de Heiland

.

En als Pilatus, verwonderd zich afvragend, waarom Jezus niet op zijn vragen antwoord geeft, Hem erop wijst, dat zwijgen gevaarlijk is, omdat de rechter dan toch maar de bevoegdheid heeft, Hem de vrijheid te hergeven, òf Hem te verwijzen naar den dood, dan spreekt Jezus Zijn laatste woord. En hoor: dat laatste woord, dat Jezus spreekt in Zijn geding, is een verwijzing naar boven. „Gij zoudt geen macht hebben tegen mij, gij hebt zelfs, direct gesproken, geen enkele macht of bevoegdheid tegen mij, tenzij dan door de macht van God.” Christus wijst hier God 5) aan boven de overheid. De overheid geeft Hij een plaats als dienares van God. Hij ziet de eerste oorzaak werken in en door de tweede. En aanvaardt de consequenties van dit geloofsgezicht op God.


Daarom is dit laatste woord van Christus tijdens het geding, dit laatste woord vóór Zijn verdoemenis, van groote, verlossende beteekenis. Dit woord over God — is het steunpunt voor de bevende gedachten van Christus, den gegeeselde. In de verwijzing naar boven ligt Zijn gansche ziel en geest nu open en bloot. Dit concludeerend woord van Christus is het groote lichtpunt, de fakkel van gerechtigheid, in dezen duisteren nacht van kromme zonden.

En daar is weer een schoone harmonie in al wat Christus doet, te midden van het disharmonisch doen der menschen.

Want in ons eerste deel — Gethsémané — hebben wij Christus zien worstelen om het groote gezicht op God. Zoodra Hij in Gethsémané weer den boog had kunnen trekken vàn de menschen tòt |521| Zijn God, was het met Hem goed, berustte Hij, vond Hij als mensch Zijn steunpunt. 6) Het was zooveel als: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest, aan den ingang van mijn lijden.

Thans in ons tweede deel — het proces — zien wij den Christus wederom wòrstelen om het groote gezicht op God. Na heel den krommen gang van Annas naar Kajàfas, en van Kajàfas naar Pilatus, en van Pilatus naar Herodes, en van Herodes naar Pilatus, en van Pilatus naar het volk, en van het volk weer naar Pilatus, en van Pilatus naar de soldaten, en van de soldaten weer naar Pilatus, en van Pilatus weer naar het volk, en van het volk daar buiten weer naar Pilatus hier binnen — gij wordt toch niet ongeduldig, het is toch uw bruidegom? — na al die kronkelwegen, zeg ik, besluit nu Christus heel de behandeling, en verklaart zichzelf en ons Zijn geduld, Zijn spreken en zwijgen, in dit laatste woord, waarin Hij den boog trekt van de menschen naar Zijn -God. Nu is het goed, nu kan Hij wéér berusten, nu vindt Hij als mensch Zijn steunpunt in Zijn God. Het is zooveel als: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest, nu, in den doorgang van mijn lijden.

Straks zullen wij ons derde deel vervolgen — het kruis. Ook daar zullen wij Christus zien worstelen, lijden, zoeken, Zijn hoofd zien wroeten tegen den donkeren nacht van verlatenheid en oordeel. Maar ook dan zal Hij ten slotte weer steunpunt vinden in Zijn God, en roepen, met luider stem: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest, thans in den uitgang van mijn lijden: want hoor: het is volbracht. O groote genade: de stijl van Jezus Christus heeft Hem niet verlaten: de tempel van heiligheid en recht staat geestelijk opgericht en breekt dwars door den krommen handel van de wereld heen.


Zoo heeft Pilatus Christus rustig tegenover zich gezien: hem is zooeven God gepredikt. De rust van Jezus kwélt hem. Pilatus heeft met zijn: ecce homo, zie, de mensch, op de schare ingewerkt, maar Jezus heeft met Zijn: ecce deus, zie, uw God, op Pilatus ingewerkt. |522| Dus zoekt Pilatus — nu voor ’t laatst — nog Jezus los te laten.

Maar hij kan niet meer. Zoodra de Joden zijn aarzeling bemerken, stellen zij hun laatste geschut op, en zeggen ronduit: wanneer gij dezen loslaat, zijt gij de vriend van den keizer niet meer. De vriend van den keizer: dat was in die dagen een gebruikelijke titel. De Joden willen zeggen: wanneer gij dezen man, die, behalve den naam van onzen God, óók den naam van uw keizerlijken god heeft aangetast, nü vrij geeft, dan toont gij daarmede niet meer een oprecht keizer-vriend te zijn, maar onverschillig voor den keizer aller Romeinen. Gij moet het dan maar weten: de gevolgen zullen niet uitblijven.

Hier wordt Pilatus dus formeel bedreigd: men zal een eventueele vrijlating van den Nazarener niet laten passeeren, maar ze tegen hem uitspelen.

En hiervoor zwicht Pilatus. Bang voor een officieel onderzoek — hij had zooveel gedaan, dat eigenlijk niet er door kon — besluit hij, dan maar dezen éénen Galileër te wagen aan zijn eigen toekomst en promotieplannen. De tanden op elkaar geklemd, besluit hij, eindelijk, aan dezen dag een eind te maken.

Nu gaat het gebeuren, menschen, Jezus, wereld, God. Nu gaat het gebeuren. De rechter, dat is de overheid, dat is Rome, dat is de wereld, dat is God, gaat nu voor goed, definitief, ten aanzien van tijd en eeuwigheid, zeggen: ik verdoem Jezus Christus. Nu gaat het gebeuren, engelen: de rechter, God, zij vervloeken Hem. Mijn rechtvaardigmaking zal nu zoo dadelijk zijn uitgesproken. Het gaat gebeuren, apostelen, patriarchen en alle Te-Deum-zingers, het gaat nu gebeuren: de rechtvaardige wordtalsonrechtvaardige bejegend en veroordeeld, opdat de onrechtvaardige, en gansch verlorene, zou treden in de vierschaar Gods als vrije, verloste, tegen wien de wet niets meer te eischen heeft.

Het gaat gebeuren.

Plechtstatig neemt Pilatus zijn rechterstoel, zijn tribunaal, en laat hem brengen naar buiten. Mozes, Mozes, gij zijt een respectabel mensch nog in de wereld: Pilatus wil den Joden gunst bewijzen, en laat daarom zijn rechterstoel naar buiten brengen, omdat de |523| Joden, vanwege Mozes’ feesten, niet naar binnen mogen komen naar het huis van den heiden. Mozes, gij wordt ontzien, maar Jezus Christus niet. Verschik uw stoel maar niet, Mozes, daar boven in den hemel, want alzoo betaamt het ulieden, alle gerechtigheid te vervullen. Hebt gij het zelf alzóó Hem niet gezegd, op den hoogen berg der metamorfose? En bovendien, het lied van Mozes moet vandaag immers gevolgd worden, of liever, vervolgd, door het lied van het Lam? Dus, Mozes, verdraag uw onverdraag’lijken voorrang: wij willen niet zingen het lied van Mozes en den leeuw (dàn kondt gij u ergeren aan het oogenblik, waarin Pilatus voor Mozes zijn stoel naar buiten brengen laat, en daarop Jezus uit respect voor Mozes gaat verdoemen,) doch wij willen zingen het lied van Mozes en het Lam. Moet het Lam soms niet geslacht worden? Ach neen, het Lam moet in de wereld zonder gratie zijn. Voor Mozes een plaats, voor het Lam geen andere plaats, dan zijn eigen plaats: het altaar van den dood.

Nu komt er over de schrijvende hand van Johannes een zekere statigheid. Het is het groote uur. De man, die indertijd zorgvuldig aangaf, op welk bepaalde uur Jezus voor bet eerst ontmoet is door een paar verlegen zielen, 7) teekent nu ook aan, op welke plaats, en op welk uur, de Heiland is ter dood verwezen. Het is gebeurd op de officieele plek, die in het grieksch heet Lithostrotos — waarschijnlijk zoo genoemd naar een mozaïekvloer, die vóór het paleis gelegd was — en die in het arameesch heet Gabbatha, d.w.z. volgens sommigen: „hoogte” en volgens anderen nog weer iets anders. En daar is toen de Heiland aan den dood prijs gegeven. Zoo tegen twaalf uur des middags, op een bepaalden datum; sommigen zeggen, dat het is geweest 18 Maart 29; en als dat waar is, dan is het dus in het jaar, waarin dit boek geschreven is, 8) juist negentien eeuwen geleden geweest. Maar, niemand heeft gevraagd om twee minuten stilte. Gelukkig had God er ook niet om gevraagd. Die vordert „slechts” levenslange stilte. En — daar op Lithostrotos, heeft Pilatus, hoewel reeds vast besloten tot den |524| dood van Jezus, voor het laatst de Joden aangesproken. Al zijn gekrenkte trots, heel zijn besef van nederlaag, zijn opgekropte woede, de diepe verachting, waarmee hij de Joden met hun messias ten slotte verdoemt, ligt opgehoopt, hoewel ook verbórgen, in het: zie, uw koning. Nieuw geloei van de Joden beantwoordt hij met de vraag: moet ik nu waarachtig uw eigen koning kruisigen? En als daarna de hoogepriesters — want God laat hún (dat is hun vreeselijk privilege) het laatste woord — als dan de hoogepriesters ten slotte officieel den knieval doen voor den keizer, en daarmee het toekomstbeeld van Zacharia (den priester-koning) prijs geven voor den keizer-priester, dan zwicht Pilatus. Een achteloos gebaar, — een officieel besluit: de Heiland is gegeven om gekruisigd te worden.


Nu treed toe. En bid.

Hebt gij de klare onderscheiding opgemerkt, waartoe de geslagen Heiland nog bekwaam is? Staande voor een rechter, voor een college zelfs van rechters, die geen van allen den wil tot klare onderscheiding hebben, heeft Hij voor zich nauwkeurig onderscheiden, wat te onderscheiden viel. Hij heeft tot Pilatus gezegd: Ik stel u wel aansprakelijk, maar die mij aan u heeft overgeleverd, die heeft grooter zonde. Hij onderscheidt heel scherp: God zij geloofd. Een rechter moet kunnen onderscheiden, maar, doet h~ het niet, dan blijft de priester over. En nu de Christus Priester-Koning is, en onder de furies, naar wier naam ik zelf genoemd ben, nu troost mij zijn volkomen onderscheidingsgave. Hij stelt Pilatus’ verantwoordelijkheid tegenover die der Joden in het rechte licht; Hij kàn geen oogenblik verzuimen, de terreinen der openbaring algemeene of bizondere — uit elkaar te houden. Hij is zeer vreeselijk: het gruwelijkste kwaad kan Hem Zijn pijnigende onderscheidingsgave niet verliezen doen. Heere, Gij doorgrondt mij, en Gij kent mijn hart, en Gij weet, dat wat ik denk, niet is tot Uw eer. Ik heb U noodig Heere: ontzondig mij, mij onderscheidenlijk, met hysop. Gij weet, hoe sterk de zon op mij geschenen heeft.

Hij onderscheidt. |525|

Dus neemt Hij waar in ’t eind de ronding van den vicieuzen cirkel, van Annas, en Kajàfas, en Pilatus, en nu ook van ’t plebs, dat naar mijn naam genoemd is. Pilatus heeft hun medelijden willen wekken, — och arme: hij heeft het lijden, dat in ’t middelpunt der wereld-historie staat, willen cureeren met mede-lijden, dat daar ergens de zonde-lijn van den omtrek van den cirkel vervaagt, en onzeker maakt. Hij heeft gezegd: ecce homo, want hij wilde alweer den tijd saneeren door den tijd, en hetgeen voor oogen was door hetgeen voor oogen was, en het hart door het hart. Ecce homo, Heiland, Meester, vergeef het hem, hij wist niet, wat hij zei. Ik wil maar zeggen, Heiland, vergeef het mij, ik weet niet, wat ik zeg. Want, ecce homo, dat is, van bóven af-geroepen, de opperste rechtzinnigheid; maar, van beneden af-geroepen, de grootste hoon: het werpt u in den vicieuzen cirkel, en zie gij hádt hem reeds verwonnen door het Woord 9). Hoort gij het, Heiland? daar zegt een sater: ecce homo; en hij kommentarieert: wees maar niet bang voor hém daar: van nu aan zult gij zien den verloren zoon des menschen nedervaren, in de zwakheid van zijn vleesch, tot in de helleput der levende verdoemden. In dit woord: ecce homo, heeft men het medelijden met U willen wekken, Jezus. Maar ach, dat was het evangelie onderst-boven. Gij wilt geen voorwerp zijn van mijn compassie, — maar Gij wilt benauwd zijn in mijn benauwdheid; de engel mijns aangezichts mag U nietvertroosten. Daarom is ook dat hinderlijk woord: ecce homo, negatie van Uw priesterschap. En dat Gij dit gedragen hebt, en toen Pilatus hebt gezegd: wat gij doet, doe het haastiglijk, want Ik zie Gód hier staan, dat is, mijn Heiland, mijn behoudenis: Gij hebt Uw bloed in ’s Vaders offerschaal gelegd.

Bewaar mijn tong nu, dat ze niet te spoedig dapper psalmen leze uit een gebonden boekje. Ik zou zoo graag wel willen zingen van Uwe gouden kroon, en van Uw scherpe sikkel, en ik zou zoo graag op rijm zetten den wraakzang van Paulus, die mij geleerd heeft, dat — op den Vrijdag van het Paaschfeest, den Paaschvrijdag |526| — Jezus wel in het openbaar tentoongesteld is door den Satan, maar dat op even denzelfden dag Jezus den Satan en zijn broed in het openbaar tentoongesteld 10) heeft: de wrake in het heelal. Meester, bind nu mijn tong, want ik moet eerst belijden, dat ik U in het openbaar tentoongesteld heb, dat ik Pilatus ben, en die hoogepriester, en zoo’n raadsknecht, en het schuim, en ook Bar-Abbas. Ik heb gezegd van U: hém durf ik wel verdoemen. Ik ben niet beter dan Pilatus, Heer. Hij heeft U opgeofferd, om zichzelf te beschermen; en nog vandaag zou ook mijn vleesch niet anders doen.

Heere mijn God, Gij kunt niet meer verzocht worden, en ook het medelijden van de menschen, dat Pilatus en zijn aesthetische familie nog heden opwekt, kán U niet meer verzoeken. Maar laat het dan in mij niet zijn, om U te beleedigen. Vreeselijke dag: ik mag niet eens met Jezus medelijden hebben. Want dat noemt Hij negatie, dat noemt Hij: ecce homo zeggen, — maar van den verkeerden kant. Ecce homo zeggen — met de intonatie van Pilatus, op of onder den kansel, — maar dàt is: Hem voorbij zien in Zijn rechts-triumf. Dat is Hem tegenstaan zelfs in de idée. En daarom moet ik zwijgen voor de menschen, en een loflied en de liefde in mijn hart opwekken in de mogendheid des Heeren. Ach ja, daar is ook almacht noodig — mogendheid des Heeren, wat een groote woorden — daar is ook álmacht noodig, om mij het loflied hier te leeren. Ik hoor een goede boodschap: er komt een stem uit Dordrecht, en die antwoordt mij, nu ik hier sta op Gabbatha, en maar niet zingen kan en toch tot zingen word gesommeerd. Die stem komt mij vertroosten: de almacht werkt; er is een wedergeboorte, een almachtige, een onweerstandelijke daad van Christus’ Heiligen Geest. Veni, creator spiritus, en leer mij nu Zijn lied. Hij heeft mij noodig, zou ik zeggen, Hij heeft een troostend lied wel noodig. Maar Hij schudt aldoor met Zijn hoofd. Hij wil ook van mij nu wel verlaten zijn; Hij heeft geen troost meer noodig, na die verzoeking van daareven. —

Toch wil ik zeggen, wat ik in Hem zie, eer Hij mijn oog met |527| tranen vult, als Hij strompelt naar het kruishout. Ik wil Hem zeggen, dat ik Hem zie, zóó groot als in de woestijn.

Dáár is Hij eerst verzocht geweest, verzocht van Satan. En Satan wilde Hem den lijdensweg voorbij doen gaan, en Hem Zijn glorie doen bereiken, zonder den omweg, nu ja, den ómweg van vandaag. —

Vandaag is Hij — menschen, weest toch stil, gaat dan in vredesnaam maar kijken — vandaag is Hij nu weer verzócht. Op het laatste oogenblik verzocht, heftig verzocht. Verzocht in het oogenblik van de generale repetitie, van de pijnlijke recapitulatie, waarvan boven sprake viel. En toen Pilatus met zijn weeke stem zoo heel aandoenlijk ecce homo zei, en toen er een paar vrouwen al ja knikten, en toen enkele menschen zich al schamen gingen, en toen de schare zei: laat ons nog eens zien, toen heeft de Satan Jezus ingefluisterd: grijp nu nog het laatste uur, het wordt nu nog wel goed. Pilatus gaf Hem nog discours, en Jezus kon gesproken hebben. Zelfs Pilatus zou bij een lang verhaal tot tranen zijn bewogen.

Doch Jezus zweeg stil.

Hij antwoordde niet. Hij profiteerde niet. Hij werd alleen maar tot profijt gemaakt, en ook tot zonde; en Zijn laatste woord was: Ik zie God staan.

Jezus, nu weet ik het, Gij hebt de verzoeking, ook in het laatste oogenblik, toen Gij nog iets kondt doen, weerstaan.

Ze loopen allen weg, Heiland, ze gaan het zien, ze gaan het zien, ze vertellen het elkaar, dat het nog vandaag gebeuren zal. Ik sta alleen hier op het plein, en Gij, Gij ziet niet eens naar mij. Gij denkt misschien: hij zou geen goed woord voor mij hebben, als het hem niet van boven was gegeven. En waar zou Simon zijn? Ik zie hem nergens, om mij te helpen, ik bedoel maar, dat hij U niet helpt, hij laat U ook alleen. Ik denk, dat Simon net als ik is: hij durft geen medelijden toonen; hij schaamt zich weg en is ook bang voor uwe oogen, denk ik; ik heb ze wel gezien, toen bij dat ecce homo. Maar ik dwaal af: dit wilde ik maar zeggen, Meester, dat, toen Gij inde woestijn verzocht geweest zijt, de engelen U kwamen dienen, en de beesten U kwamen groeten, en er was een paradijs, een heel klein paradijs, maar ’t was een heel groote belofte. Nú zijt Gij |528| andermaal verzocht, en hebt opnieuw getriumfeerd; maar alle engelen blijven weg, en de wilde dieren zouden hier niet kunnen komen, die hebben veel te trouwe oogen voor de menschen en veel te schuwe voor U. En het paradijs, nu ja, wat zal men zeggen, wat doet men met dat mooie woord? Hier komt een kruis.

Gij gaat alleen, Jezus! Zou ik durven meegaan? Maar wat zal ik nu doen? Ben ik soms remplaçant van engelen of beesten? Wat zal ik nu achter U doen: de wilde beesten hebben trouwe oogen, maar ik heb U zoo pas verdoemd. Heere behoud Hem, Hij vergaat. Heere behoud mij, ik verga. Gij hebt vandaag tot mij gesproken, Heere God: die den goddelooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, die is den Heere een gruwel. Hij kent dien tekst ook al. O wonderlijke zaak: Hij zei hem op, en zocht mij met Zijn oogen. Zijn oogen stonden zacht. Ik kan er niet meer tegen; ik ga naar buiten, naar buiten. — —


De zon bleef schijnen. Het was heel warm. Zooeven schoof er een Jood voorbij, die tusschen de tanden vloekte. ’t Was warm op den middag: hij zweette. De soldaten vonden den weg wel wat moeilijk; ze zeiden elkaar, hoe lang het was en hoe ver.




1. Wij sluiten ons aan bij de meening van hen, die in Joh. 18 : 40 het woord: allen, dat in bepaalde handschriften te lezen staat, meenen te moeten handhaven. Argumenten o.a. Zahn, Das Ev. des Joh.3,4, 1912, S. 636.

2. Vergel. vers 15, waar de hoogepriesters het laatste woord hebben, en niet het volk.

3. Vergel. in dit deel bladz. 304.

4. Zie Marc. 15 : 39, vgl.: Matt. 27 : 54; de vertaling godenzoon is juister dan die van de Statenvertaling: Gods Zoon. Hierover later in het derde deel.

5. Van boven: niet van ’s keizerswege, doch: bij de gratie Gods.

6. Zie deel I, bladz. 323, v.v., 384, v.v.

7. „En het was de tiende ure,”, Joh. 1 : 40.

8. 1929.

9. Zie hoofdstuk VII.

10. Colossenzen 2 : 15.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000