HOOFDSTUK XXVIII.

Christus in de wereldkarikatuur.

Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de gansche bende. En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om; en eene kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten zij die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijne rechterhand, en vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: wees gegroet, gij koning der Joden. En op Hem gespuwd hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd.

Mattheus 27 : 27-30. a


Ons vorig hoofdstuk hebben wij besloten met een heenwijzing naar den Christus als den getrouwen uitwerker van Zijn eigen ideeën.

Welaan: omdat dit zoo heel ernstig is, reeds om het te zeggen, en omdat het nog meer ernstig was voor Christus, om het te voelen — het kostte geeselslagen en het riep een kruis uit den grond — omdat het zoo heel ernstig is, daarom wordt die groote ernst zoo dadelijk geprofaneerd door den ruwen spot: — Christus komt in de karikatuur.

Vermijd dit woord maar niet, zoo zou ik ook tot mijzelf willen zeggen. Vleeschwording des Woords, verberging Gods, — dat zijn nu eenmaal dingen met uiterste consequenties. Karikatuur — misschien denkt iemand aan wat wij daaronder plegen te verstaan. We denken aan platen, schotschriften, en wat dies meer zij, en we zeggen: neen, dat woord niet. Maar vergeet niet, dat de eeuw van Augustus en van Tiberius wemelde van karikaturisten, en |503| knappe ook. En al wàs het zoo niet eens geweest: de eeuw, waarin Christus geboren is, gebruikte haar eigen vormen, om Hem te werpen in haar spel van spot en hoon. Wie dat „op zich betrekken” wil, die is daarom verplicht, zich de grondgedachten van de vijandschap in te denken, zoo, als ze zouden worden uitgedrukt in de vormen van zijn eigen tijd. Daarom denk ik, als ik wat soldaten van Pilatus om den Heiland bezig zie, aan mijn eigen wereld, en aan haar drukpers, en aan haar notenkrakers, en aan haar simplicissimi: tegenover iemand, die spreekt over den Eeuwige-in-verberging is het wetenschappelijk verwijt van een „anachronisme” zeer on-wetenschappelijk, wil ik maar zeggen.

Zoodat vandaag dit oude spel van de soldaten met Jezus zich afspelen zou in de pers, en op het tooneel, en in de revue.

Alzoo: de Werker van Zijn eigen ideeën komt in de karikatuur.

Dit moet de grootste pijn wel zijn voor Zijnen geest. Want de karikatuur, gelijk ze door vijandigheid zich op en in laat blazen, die is een uitwerking van valsche ideeën, en de verminking van de ideeën van haar lijdend voorwerp.

Dus gaat de majesteit, waarmee ons vorig hoofdstuk Christus Jezus onder de roede zag doorgaan, wederom schuil achter die karikatuurvormen. Ook dit is borgtocht; ook hierin strijdt het Woord tegen het valsche woord; en wordt GodsuitgedrukteBeeld bedolven onder karikatuurbeelden. Borg-tocht, dien houdt men buiten geen ènkelen levensvorm; anders is het geen borg-tocht.

Zegt iemand: maar dat is toch al eerder gebeurd, dat Jezus kwam in de karikatuur? Hij heeft gelijk. Het is gebeurd in het Sanhedrin: daar werd de Christus als profeet gebracht in karikatuur. Maar het Sanhedrin is slechts een landelijke aangelegenheid; het heeft zoo geen internationale verbinding. Het Sanhedrin, dat is nog minder dan particulier; het werd vandaag, precies gesproken, particularistisch. Dáár komt Christus niet in de wéreld-karikatuur. Dan wil iemand spreken over Herodes-Ezau? Zeker, ook door hèm is Christus gekarikaturiseerd. Maar ook Ezau bestrijkt de wéreld niet: zijn blinkend kleed komt niet op de wéreld-tentoonstelling, tenzij . . . .

Ja, tenzij, het door Rome wordt doorgezonden naar zijn |504| wereldtooneel. Want Rome is het wereldrijk; wij spraken daar eerder over. 1)

En let nu op: dit gaat zoo dadelijk gebeuren.

Christus wordt door de soldaten van Pontius Pilatus in karikatuurkleed gestoken. Misschien hebben zij wel overgenomen het kleed van Herodes; en áf-gekeken hebben zij het van hèm zéker. Als dus Christus in het binnenhuis van den officieelen vertegenwoordiger van de wéreld-macht en het wéreldrijk op deze wijs bespot wordt, dan komt Hij in de wéreld-karikatuur. Dit is natuurlijk onzin voor wie zegt: een soldaat is maar een soldaat. Maar wie de profetie ziet werken in den lijdensgang van Christus, die spreekt anders.

Welaan: de Heiland komt dan in de wereld-karikatuur: Rome vertegenwoordigt de wereld.

En dit gebeurt Hem nu in ’t uur van den volkomen ernst.

Den ernst.


Want, wat dien ernst betreft: het bloed van Christus — dat werd, gelijk wij zagen, heden uitgeperst. Eerst in Gethsémané, — thans hier. Daar in den hof van Gethsémané heeft God het bloed van Jezus uitgeperst in volkomen ernst, in verschrikkelijke spanning van oordeel; en alle engelen zwegen toen, en bedekten het gelaat. De groote heilige ernst! — Maar nu het bloed van Christus door de menschen wordt genomen en uitgedreven, — vervolg van wat in den hof begon — nu klinkt er hoongelach. Duivelsche spot, ruwe soldatenscherts, hoont den volmaakten Exlex.

Dus is het bloed van Christus éérst geplaatst onder den druk van God; tháns wordt het opgebracht aan de tafel van Satan; men drinkt elkander er mee toe. En inmiddels komt Hij, die tweede Adam heet, naar Zijn kruis toe, waar Hij Zijn bloed zal geven aan God en menschen, en het leggen zal voor Satans oogen in de offerschaal van Gód.


De bijbel verhaalt ons, wat er na de geeseling gebeurd is.

Toen Christus door Pilatus was overgegeven voor de geeseling, |505| en de „straf” voltrokken was, wilden de soldaten nog wel eens hun leut hebben aan dezen gevangene. Uit het feit van den dag is nog wel een grap te halen. Verachting, zoowel van de Joden in het algemeen, als van dezen bepaalden Jood, staat op hun gezicht te lezen, wanneer zij een scène arrangeeren, waarin de spotternij aan dezen gewaanden koning zich verzadigt. Ze roepen bijeen de „heele bende”, d.i. niet de cohorte, of de manipel, maar het totaal getal van de toevallig op dat oogenblik ter plaatse aanwezige soldaten. En het gezelschap is vindingrijk genoeg. Men zal van den gewaanden koning nu eens een karikatuur gaan maken; karikaturen zijn niet duur. Het plan is opgeworpen, den nazareenschen kroonpretendent als koning uit te rusten. En waarom juist als koning? Wel, omdat men in het proces daarvan telkens iets gehoord heeft. De onderhandeling met Pilatus, de aanklacht van de Joden, de apologie van Christus, alles heeft het koningsambt van Christus telkens weer naar voren gebracht. En is dat geen mooi gegeven: een gevangene, die koning had willen zijn, en kijk, hij is een brok ellende? Ze weten er alles van.

Kijk, daar komt er al één aandragen met een rooden mantel, een soldatenmantel. En dan niet „een nieuwe, frischgeverfde mantel” 2), maar waarschijnlijk „een afgedragen, door de zon verschoten en vuil geworden mantel”, waarvan de kleur — purperachtig of scharlakenrood — zoo niet meer te herkennen viel 3). Dit ruwe soldatenkleed is dan alvast een aardige imitatie van een koningsgewaad: met wat fantasie kan men daar best een purperen koningskleed van maken.

Maar, ’t is waar ook, een koning moet ook een kroon hebben. Hoe komt de koning nu aan een kroon? Wel, dat is zoo moeilijk niet. Daar groeiden — waarschijnlijk op het plein, en in elk geval in de buurt — wel van die struiken met distels, die men voor het doel gebruiken kon. Niet onwaarschijnlijk is het, dat men zich bediend heeft van „een laag, van doornen voorzien, struikgewas, hetwelk op ons heidekruid gelijkt, en wat in zulk een menigte op |506| den onbebouwden bodem van Palestina groeit, dat men het thans en vroeger als brandstof gebruikt. Op deze wijze wordt wel duidelijk gemaakt, hoe de soldaten die doorntakken onder hun bereik hadden” 4). Van deze struiken nu vlecht iemand — voorzichtig, man, het mocht de hand eens pijn doen — vlecht iemand, zeg ik, een kroontje. En dat wordt dan op Jezus’ hoofd gezet. De bedoeling is daarbij niet allereerst, „Jezus pijn te doen, maar om Hem te hoonen door deze weergave van de koningskroon” 5).

Maar de koning is nog niet compleet. Bij den koning hoort een scepter. Anders zou het beeld niet lijken. Dus: ook die scepter nagebootst. Ze drukken Jezus een riet in de hand: een nette koningsscepter! Sommigen meenen, dat dit riet juist door zijn slapheid de bespotting vervolmaakte: een heusche scepter was juist altijd stevig. Anderen echter denken, dat een soort van zeeriet gebruikt is, dat juist zeer stevig is, — in tegenstelling met het ons bekende moerasriet. Het feit, dat later de soldaten Jezus met dat riet hebben geslagen, maakt deze laatste onderstelling wel waarschijnlijker.


Zoo is de karikatuurkoning fluks „afgewerkt”. En nu is de actie verder aan de soldaten: kijk, zij staan al in de houding, défileeren op commando voor Jezus, buigen het hoofd, als zij voorbij Hem komen, brengen den militairen groet, en zeggen, met wee vertoon van eerbied in de stem: wees gegroet, gij koning van de Joden.

Dit is, Joden, allereerst voor u een nederlaag. Nauwelijks hebt gij het spel „gewonnen”, of de vreugde haalt haar zweep over uw gezicht: die soldaten hoonen wel den Nazarener, maar in Hem uw volk. Uw verstootene wordt er toch maar bij-gerekend.

Doch Christus, — hoe vindt Hij Zijn Vader onder deze moordenaren? Hoe zal Zijn hand naar het altaar tasten, wanneer Zijn hoofd door doornen wordt gewond, en in Zijn hand een rietstok is gedrukt?

Daar is wel eens gezegd, dat Christus den rietstok niet vastgehouden heeft, immers „alleen Mattheüs deelt mede, dat men Jesus het riet als |507| scepter in de hand gaf, terwijl Marcus slechts van een riet spreekt, waarmede men den Heer slaat. Ook hierin behoeft men geen zakelijk verschil tusschen beide voorstellingen te zien. Men zal getracht hebben den Heer dat riet in de hand te geven, maar Hij zal het niet hebben willen vasthouden, want in geen enkel opzicht kon Hij actief deelnemen in de bespotting Hem aangedaan . . . . De weigering des Heeren om dat riet vast te houden, zal dan de soldaten er toe gebracht hebben om Hem daarmede op Zijn hoofd te slaan”. 6) Daar is inderdaad in deze voorstelling wel iets, dat aantrekt, te meer, waar ze ons laat zien, dat Christus’ actieve gehoorzaamheid Hem dadelijk weer brengt tot de passieve, want als Hij het riet niet in de handen houdt, dàn wordt Hij ermee geslagen. —


In dit tafereel nu van Christus in de wereldkarikatuur komen eigenlijk alle draden van het proces samen.

Hier is — dit is een eerste verschijnsel: hier is Herodes weer: want de soldaten hebben het spel afgezien van Herodes. Daar zijn er natuurlijk een paar mee geweest, en er is genoeg oververteld aan de kameraden. Bovendien heeft Herodes Jezus laten gaan, terwijl het spotkleed nog om Hem heen hing. Zoo sluiten dus de soldaten van Rome zich aan bij den hoon van Herodes, en daarom komt in deze spotternij de vergadering” van Ezau mèt den vijand samen tégen Jacobs hoofd.

Een tweede ding: de idée van den Christus exlex wordt nu, nadat ze eerst door den rechter, gelijk wij zagen, officieel is uitgewerkt, thans overgenomen door de soldaten. Pilatus had dit nooit mogen toelaten; zijn discipline had de militairen in bedwang moeten houden. Maar de Christus is nu eenmaal buiten de wet gesteld, en de soldaten doen niet anders dan alle anderen. Zoo begint Christus’ proces met den hoon van één bediende (van Annas), die Hem op de wangen slaat; maar aan het eind wordt die ééne bediende gemultipliceerd: en de slagen ook. |508|

In de derde plaats: daar is weer dat vergeten hoofdstuk, waarover wij reeds spraken. De soldaten weten slechts te reppen van Christus’ koningschap. Konings-kwesties liggen eerder in hun lijn dan profeten-woorden of priester-bemoeienissen. Zij hechten zich aan wat voor oogen is. Dus is de Christus voor hen enkel maar mislukte koning: meer hebben zij van Hem niet begrepen. Weer wordt van Christus’ drievoudig ambt alleen maar ’t koningschap genoemd. De probleemstelling van het Sanhedrin, dat de messiaansche kwestie heeft uitgewerkt in politieken zin, heeft wel haar funeste gevolgen, want van de drie ambten van Christus wordt nu alleen het koningsambt behouden. Maar dat is: Hem uiteen rukken, Hem geeselen naar de ziel.

Hiermee hangt dan ook weer een vierde gedachte samen: in den spot der soldaten wordt de universeele Christus in de sectarischen hoek gedreven. Wie is het, die hier de slagen opvangt? Een tweede Abraham? Een tweede Jacob? Een tweede David? Een tweede Melchizedek? Een tweede Jozua? Neen, neen — Hij is de tweede Adam. Universeeler kan het niet, en meer kosmisch ook niet. Hij wil tweede Adam zijn: stichter van de nieuwe menschheid, moning, niet van een groepje, niet van een secte, niet van een club, maar van de wereld, koning van de nieuwe menschheid. Maar dit alles kan toch niet beletten, dat Hij zèlfs in de wereldkarikatuur voorkomt enkel maar als koning van de Joden. Hier is de wil van Christus tot het universeele koninkrijk belachelijk gemaakt, door wie Hem degradeeren tot een mislukten potentaat over een groepje Joden, dat in de wereld toch reeds niets meer te zeggen had. O, zóó het Pinksterfeest vast te houden, en zijn breed-uitziende afscheidsredenen!

Dan, in de vijfde plaats: hier is Christus’eerste bloeds-uitdrijving. En in ons voorgaande hoofdstuk noemden wij die eerste uitdrijving van het bloed van Christus aanvang van die goddelijke overweldigingsdaad, die den gang des bloeds zal omzetten en terugleiden van dood naar leven. Het bloed van ’t Lam begint te vloeien; — dit is het knooppunt aller tijden — het keerpunt aller eeuwen. Maar in dit knooppunt der tijden, en in dit kruispunt allerwegen, |509| zoowel van natuur als van geest, vindt Christus het gezelschap van psalm 35: dronkaards, spotters. Toen dit bloed begon te stroomen, toen waren daar de wijzen, de herders, een ster. Nu zijn er van rondom slechts duivelen; er wordt gegrinnikt; de God van sterren zwijgt. Welaan, waar is uw God? Daar is gezegd: „de geeselslagen onteeren Jezus, ze drijven Jezus ook uit de gemeenschap der menschen. Onwillekeurig denken we aan den engel, die Adam en Eva uit het paradijs joeg7). Maar, als Adam hier geweest was, dan zou hij tot den tweeden Adam gezegd hebben: het is beter, in de handen Gods te vallen, dan in die der menschen. Toen Adam door een engel uit het paradijs verjaagd werd, toen spotte er niet één; grimmige ernst lag op het gelaat van hemel en aarde; de wolken schreven een geheimschrift: mene, mene, tekel, ufarsin: gewogen, geteld, te licht bevonden: de scheur, de breuk. Maar vandaag, nu de tweede Adam uit het paradijs, ja, zelfs uit de woestijn, opgejaagd wordt, nu Hem zelfs in — het huis der gemeene gratie de deur wordt gewezen, en nu Hij dus nog veel dieper wordt vernederd dan de eerste Adam, — nu dreigt de hemel niet, en de wolken jagen niet; wel neen: de zon schijnt op haar best, ze is vroolijk om het pad te loopen, en het is vandaag nog Paschen bovendien. De ernst, waarmee de eerste Adam weggezonden wordt, doet weldadig aan bij het spel van zotternij, waarmee de tweede Adam begeleid wordt bij zijn uitvaart naar den dorren dood. Zeker, die geesel is verlengstuk van het uitgetrokken zwaard, dat de poort van het Paradijs verdedigt. Maar dit verlengstuk is in het gif gedoopt van Satan en van Kaïn.

En nu moet Jezus in dien geesel het zwaard van God ontdekken. Hier op die binnenplaats, waar men Hem heen gebracht beeft, moet Hij zichzelf belijden als den grooten Simson, worstelend tegen den engel en het uitgetrokken zwaard, en Zijn hand leggend aan de poort van het Paradijs. Hier in de binnenplaats moet Hem de levensboom wenken: Hij moet erheen als tweede Adam, om te eten en te geven van Zijn vrucht. |510|

Dus is voor Christus het geloof nu noodig, ook om zich te belijden als Middelaar, als tweeden Adam. O, ja dàt te gelooven, niet als daar een Dooper is, die zegt: ik durf niet doopen; niet, als er een woestijn is, waar de Satan zegt: wij moeten eens ernstig praten; niet, waar de engelen en de dieren komen om Hem te dienen; niet, waar Simon Petrus satanische interrupties plaatst, niet, waar Mozes en Elia op den berg verschijnen, maar te gelooven, dat Hij is de tweede Adam, de centrale mensch, het wereldteeken, de meerdere van Abel, en het pleroma van al wat wezenlijk is geweest in al de eeuwen, die voorafgegaan zijn, — dat is oneindig zwaar, wanneer er alleen maar is een karikatuur; en wanneer alle profeten-, priesters- en koningsbergen en alle vervloekte en verdorde vijgeboomen wijken uit het gezicht. Dat Jezus Christus het geloof aan Zijn eigen importantie, en aan de geweldigheid van het kruis, heeft moeten losvechten van deze knappe karikaturisten, dat is óók smartelijke arbeid geweest: dadelijke gehoorzaamheid onder lijdelijke.


Maar daarom zeggen wij ook van dezen Borgen Middelaar: „ecce Deus”. Want waarlijk, Hij heeft God gezien, en de engelen, en het paradijs, en de vlakke velden, de bergen en dalen van Genesis I en III, toen Hij daar op een binnenpleintje door wat soldaten werd bespot. Ik kan dat niet bewijzen, gelukkig niet, ik kan het enkel maar gelooven. Want Hij spreekt en zwijgt, hetgeen Hij heeft gezien en gehoord, Hij is mijn God (Joh. 3).

En ik kan slechts gelooven, dat Hij zichzelf gezien heeft in Zijn geestelijke ontkleeding. Hij heeft zichzelf als God geloofd, toen Hij daar door Pilatus’ soldaten minder werd gemaakt dan Abel. Het was Hem trouwens allang aangezegd, dat Zijn bloed minder wezen zou dan Abels bloed. Hij wist dat wel, en ongemerkt knikte Hij met het hoofd: Hij was ook minder nog dan Abel nu geworden. Om Abels bloed heeft God zoo nog bemoeienissen, wel, wel, daar kan nog een theofanie van komen. — Rijke Abel, gunsteling van God, prachtige doode. Abel, Abel, een mooie begrafenis, een lijkrede |511| van den hemel en stramme ernst. Maar nu hier voor Jezus? Stilte van rondom, attentie voor de karikaturisten. Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij? Stil, zeg het nog niet: „mijn mond zal ik niet open doen, terwijl de goddelooze tegenover mij is; maar een vuur ontsteekt dan ook in mijn binnenste, de smart wordt verzwaard.”

Toen „greep” de Christus „eenen moed”: den moed van Zijn borgtochtelijk hart. Ik kan dat niet bewijzen, gelukkig niet, ik kan het enkel maar gelooven. Hij greep den moed van Zijn borgtochtelijke hart en stelde zich Zijn volk voor oogen. Hij wist, dat slechts op voorwaarde, dat dit uur eens komen zou, de gemeene gratie nog een dragelijk bed voor Adam had gespreid, en Hem niet op een bed van doornen had gelegd. Hij wist het wel ter dege. Toen droeg Hij Zijn doornen, en zweeg verschrikkelijk: Hij zou den rechtsgrond schuiven gaan onder het bestel van de gemeene gratie en het genadevuur stoken onder den vloer van het gemeene oordeel. Hij verdroeg het alles. Hij stond daar heel erg verlaten binnen het armzalig bestek van een pover binnenpleintje, waarop de zon te branden stond, — toen schreed Hij in den geest door heel de wereld en zag in Zijnen geest de groote separatie: de doornstruiken werden in zijn verren droom uit alle rozenbedden uitgetrokken; dáár bleven enkel rozen over. En zèlfs de klaprozen werden aan den anderen kant van ’t wereldveld uitgetrokken uit ieder stoppelveld; dáár bleven enkel doornen en zoo over. Met grimmigen ernst joeg Christus een schisma door alle werelden heen; Hij deed het met Zijn wil en met Zijn Woord. Hij maakte van het gemengde gebied van gemeene gratie — dat taai volhardend spel van doornen en van rozen — een hel en ook een hemel, een onvermengde hel en ook een onvermengden hemel, plaatsen van louter distels en van louter rozen.

Toen had Hij grooten haast, om naar Zijn kruis te komen; Pilatus had Hij niets te zeggen meer. Hij voelde zich sterk. Want Hij had de zijnen gezien. Hij wist, dat zij spotkoningen waren: dwaze rebellen tegen God, karikatuur-objecten van den Satan. Hij zei het met het oog op hen: |512|

Ja, gij kost mij die slagen,
die smarten en dien hoon.
Gij doet dat kleed mij dragen,
Dat riet, die doornenkroon.

Nu, ik bén het dan ook wezenlijk geweest, die Hem dit gekost heeft. Om mij is Hij gehoond; onze karikaturen, die heeft Hij verdragen.

Nu gaan de liefde en het geloof, en ook de hoop in de wolken het teeken schrijven van den Zoon des menschen. Dit is dat teeken : datzelfde hoofd, dat nù een doornenkroon, diezelfde rechterhand, die nù een rietstok draagt, zal eens een gouden kroon, Zijn hand een scherpe sikkel dragen (Openb. 14).

Tot zoo lang willen wij Hem in gedachtenis houden, Hem en Zijn doornenkroon, en schreien en lachen: Zijn spot geeft ons de eerekroon. Christus, wij zullen aan Uw doornenkroon, Uw karikatuur straks denken, als wij zingen: wij steken ’t hoofd omhoog, en zullen d’eerkroon dragen, door U, door U alleen om ’t eeuwig welbehagen. Wij willen lachen, niet met de soldaten, maar met den geloovigen Abraham; want

Terwijl Herodes Hof vast 8) juicht in lofgeruchten 9),
Daar zich een slaaf 10) in gout en vorstlijk purper vleit 11),
Wiens grootheit in ’t gewicht van zijne zonden leit,
Die een verrotte dood beruikt met amberluchten 12):

Gaat mijne ootmoedigheit 13) rondom het wachthuis 14) zuchten,
Daar een baldadig rot, o schrikk’lijk onbescheit! 15)
Den vrijen, den Gezalfde, en God der eeuwigheit
Met zulk een toestel 16) hult, die d’armoe zou doen vluchten. |513|

Maar staf, maar purpre slet 17), maar doornekroon, maar bloet,
Hoe kust U mijne liefde, en eert 18) U mijn gemoed,
Schoon ik een wreed gespuis met U zoo boos zie leven!

De Heiland heeft die snoode 19), als mij, niet ingestort 20),
Dat hem de rijkste pracht geene achtbaarheid kan geven 21),
En dat de nedrigheid 22) door hem aanzienlijk wordt.



1. Zie bladz. 209 v.v., 284 v.v., 404 v.v.

2. Groenen, a.w. 382.

3. l.l.

4. a.w. 383.

5. Grosheide, a.w. 347, die verwijst naar Dalman, Orte u. Wege, 210.

6. Groenen, a.w.

7. Grosheide, a.w. 346.

8. staag.

9. lofgeroep, lofgeklank.

10. nl. Herodes.

11. zich behagelijk dekt, kleedt met (wsch. bedoelt D.: vlijt).

12. d.i. die zijn gruwelijke verdorvenheid hult in de kostbaarste weelde (beruikt: parfumeert).

13. ga ik in diepen ootmoed.

14. wachtgebouw.

15. driestheid, uitspatting.

16. uitrusting, opschik.

17. lomp, vod.

18. ziet U met eerbied.

19. dien booswichten.

20. door genade de kennis verleend.

21. geen aanzien kan toebrengen.

22. de onaanzienlijkheid, het geringste, het laagste, als rietstok, afgedragen soldatenmantel en doornenkroon.

Dit vers is afgedrukt in Dr J. Wille: Heiman Dullaart, Zeist, Ruys 1926, bladz. 182. De verklarende noten zijn alle van Dr Wille.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000