HOOFDSTUK XXVI.

Christus’ bloed beneden Abels bloed veracht.

En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-Abbas. Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: laat hem gekruisigd worden! Doch de stadhouder zeide: Wat heeft hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat hem gekruisigd worden! Als nu Pilatus zag, dat hij niets vorderde, maar veel meer, dat er oproer werd, nam hij water en wiesch de handen vóór de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien. En al het volk antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Toen liet hij hun Bar-Abbas los.

Mattheus 27 : 21-26a. a


Jezus Bar-Abbas — en Jezus Christus —, we hoorden het tweetal stellen, en afroepen.

De ééne was van Kaïn; de ander behoorde aan Abel.

Van Kaïn de eene — hij is de moordenaar, de bloed-slurper; de usurpator van het vleesch.

Voor Abel de ander — Hij is het zaad der vrouw, Hij geeft Zijn bloed, Hij is geweest in ’t diepe martelarendal.

Trek nu de lijn maar verder: wie eenmaal Kaïn en Abel opeen tweetal stelt — die moet tenslotte Abel vermoorden. Want hij heeft Abels bestaansrecht ontkend: Abel mag slechts in de wereld wezen, als hij zaad der vrouw is, en dus met Kaïn nimmer te vergelijken.

Zou dan de Christus niet onder Abel moeten wegzinken? |471|

Maar och — dat kan niet anders.

Zijn bloed moet worden genegeerd; — zoo zinkt Hij onder Abel weg. Dies komt Pilatus op — en zegt: dit bloed heeft geen stem tegen mij, die roepen kan tegen den hemel. Dies komen de Joden op en zeggen: dit bloed heeft geen stem, die roepen kan, ons ten kwade, tegen den hemel.

Wat Kaïn niet geloofde van Abels bloed, — want hij geloofde nog, dat het adversatief kon roepen tegen den hemel — dat gelooft „Kaïn” — in zijn geslacht — wèl van den Meerdere van Abel.

En waar de Christus de meerdere is van Abel, daar moet Hij óok diens mindere worden. Wij zagen immers niet voor niets, dat hoogtepunten dieptepunten zijn voor Hem?

Hoe dát nu zoo gekomen is, dat Christus’bloed beneden Abels bloed gesteld is, dáárvan gaat ons de bijbel nu verhalen. Hoor, en zie toe.


In het voorgaande hoofdstuk hoorden wij de stem van de vrouw. Zij wilde het hart van haar man raken, en Pilatus door het angstmotief afhouden van den gerechtelijken moord.

De stem der vrouw verklonk echter in het stormgehuil, dat over Pilatus’ huis en over Davids daken heen gevlogen is op den dag van Christus’ dood. Het onheil was niet meer te keeren: wie stuit de zonde in haar loop? „Snelle afloop als der wateren.” —

Pilatus heeft dan ook het roer niet meer in handen. Hij heeft aangehoord, wat zijn vrouw hem te zeggen heeft; maar hij denkt — officieele menschen denken dat zoo nog al eens — hij overlegt zoo bij zichzelf: zij heeft goed praten; maar ik, ik zit maar met de moeilijkheid. De botsing tusschen zijn begeerte om Jezus los te laten, én zijn vrees om in te roeien tegen den stroom, brengt hem nu tot zijn zóóveelste vertwijfelde poging.

Hij gaat weer uit naar de volksmassa, vraagt haar nadrukkelijk, wien ze van het tweetal nu toch definitief wil kiezen, en stelt haar, wanneer de keus nog altijd op Bar-Abbas valt, nadrukkelijk voor de vraag, wat er dan toch met Jezus moet gebeuren, met Jezus die genaamd wordt: Messias.

Deze laatste toevoeging zal wel niet bedoeld zijn als een hoon, |472| doch als een nadrukkelijke vooropstelling van het belang van de zaak van Jezus, ook volgens de eigen logica der Joden. Pilatus wil maar zeggen: daar zijn er toch wel velen onder u, die hém daar voor een hooger wezen houden, en die in hem iets zien, dat zeer verheven is, en uit den hemel. Pilatus wil maar zeggen: ik moet als rechter officieel rekenen met de mogelijkheid, dat er een niet zoo heel onbeteekenende groep is onder uw eigen volk, die dan toch maar in dezen mensch een zekere bevrediging vindt van haar religieuze verlangens, een vervulling van uw eigen joodsch-religieuze verwachtingen. Hoe komt die man ánders aan dien messias-naam? Zeg nu maar eens, wat ik met hem doen moet. Bar-Abbas loslaten, — dat is gauw gedaan. Maar de zaak van dezen mensch afhandelen, dat is moeilijker, temeer, omdat hij voor uw eigen volk een probleem blijkt te zijn. Pilatus wil, door den messias-titel naar voren te schuiven, de Joden overtuigen, dat hij een humaan mensch is, die terdege verkiest te rekenen met alle partijen, die in de natie leven. Misschien is Jezus’ aanhang wel niet hier officieel vertegenwoordigd, zijn volgelingen nemen tenminste het woord niet, maar ze moeten dan toch wel ergens zitten. En zij zijn het dan toch maar, die in Jezus van Nazareth een openbaring zien van hemelsche krachten. Wat moet een humaan mensch als Pilatus doen? Er is toch zoo iets als evenredige vertegenwoordiging? En zoo iets als welwillende neutraliteit?

Zonder aarzelen antwoordt echter de heele massa menschen: wat Jezus betreft: laat hém gekruisigd worden.

Sommigen hebben gemeend, dat Pilatus de bedoeling had, Bar-Abbas niet alléén vrij te laten, doch naast Bar-Abbas óók nog Jezus vrij te geven; zoodat dit paaschfeest dan in bizonderen zin gevierd zou kunnen worden met een dubbele amnestie.

Volkomen zekerheid hebben wij hieromtrent niet.

Het is zelfs zeer onwaarschijnlijk, dat Pilatus een afgerond plan in zijn gedachten had.

Maar wat de Joden betreft: ze weten wèl, waarheen zij willen sturen: zij verlangen het kruis voor Jezus.

In dezen eisch, om Jezus den kruisdood op te leggen, behoeven wij niet, gelijk sommigen willen, een poging van de schare te zien, |473| om te verhinderen, dat Pilatus zou zeggen: laat hem dan op joodsche manier gesteenigd worden. Want Pilatus plaatste hen niet voor het dilémma: kruisigen of steenigen, doch voor het andere: veroordeelen of vrijlaten. Zou Jezus inderdaad veroordeeld worden tot den dood, dan was bij dezen stand van zaken, na afwijzing van Pilatus’ eersten voorslag (zie bladz. 283) de kruisdood vanzelf aangewezen. Nu weten wij, dat de joodsche volksleiders zelf reeds hadden uitgemaakt voor zich, dat zij Jezus niet volgens joodsche zede wilden steenigen. Zij rekenden óók met de niet onbelangrijke volksgroep, die Jezus waarlijk eerde als Messias, of althans hem voor een — mogelijken Messias hield. Daarom hebben zij dan ook het volk opgeruid, en den menschen in het oor geblazen, den kruisdood te eischen voor Jezus. Dit lag in de lijn van den gang van zaken. Bar-Abbas liep óók gevaar, gekruisigd te worden. Werd hij nu vrij gelaten, dan kon Jezus in zijn plaats komen. Door nu het volk ook déze richting uit te drijven, hébben zij hun reeds eerder besproken tactiek (bladz. 281) consequent doorgevoerd; en het volk heeft, zonder nog alles er van te begrijpen, zich daaraan dienst baar gesteld.

Maar al heeft dus het volk niet bewust de mogelijkheid van steeniging tegenover die van een kruisiging gesteld in zijn overwegingen, het heeft dan toch den kruisdood voor Jezus nadrukkelijk geëischt.

En daarom is dit moment weer een insnijding in het verhaal.


Wat dan wel het nieuwe moment hier is?

Ons dunkt: het is dit.

De zaak van Christus wordt op dit oogenblik tot de zaak van het gansche volk gemaakt.

Dat wàs zij reeds wel; want het Sanhedrin heeft tot nu geheel gehandeld overeenkomstig den zin en de meening van dit verdwaasde volk. Maar nú wordt ook naar buiten gedemonstreerd, dat het volk instemt met den opzet van het Sanhedrin. „Zij zeiden allen tot Pilatus: laat hem gekruisigd worden.” Allen, — dat wil zeggen: niet alleen de overpriesters, maar ook het volk; niet alleen de farizeërs, maar ook de man van de straat; niet alleen de |474| verwoede vijanden, maar ook de bedeesde toeschouwers. Over de heele massa slaat de brand van de hel, en een wilde kreet davert over het plein: Hij moet nu naar het kruis!


Toch tracht Pilatus nog, met een formeele vraag, de zaak te redden.

Hij legt de massa de vraag voor: wat heeft hij dan kwaads gedaan? De rechter wil dus van al de algemeen gehouden beschuldigingen tot een concrete aanklacht hen laten komen: ze moeten feiten noemen, officieel te constateeren feiten.

Maar de vraag blijft onbeantwoord; de stem van dezen zwakkeling waait weg. En te meer zweept de leiding de massa op; en te hittiger klinkt de roep uit schorre kelen: Hij moet naar het kruis, het heeft nu lang genoeg geduurd.

Toen begreep Pilatus, dat met dit volk niet meer te handelen viel. En wist, dat hij stond tusschen dit volk en zijn „goden”. Hij mocht aan hen misschien niet gelooven, maar nu ja — die vrouw had daar pas weer zooiets gezegd. Het is een lastige positie tusschen goden en menschen, als die twee kanten uit willen. Wie dan tégen de bovenwereld kiest en vóór de benedenwereld, die moet toch wel wat dóen. Dus laat Pilatus zich een bekken brengen, met wat water erin, en wascht zich de handen voor de oogen van het volk. Een symbolische handeling, waardoor hij zijn onschuld betuigen wil: hij is de man, die door een onafwendbaar noodlot in een impasse geraakt is, waar hij niet uit kan komen; hij is door de omstandigheden gedwóngen tot een daad, welke hem zelf niet goed dunkt. Ten aanschouwe van de menschen, en opziende naar den open hemel, vraagt Pilatus officieel de aandacht voor zijn onschuld: hij kan er niets aan doen.

Heeft Pilatus, in deze ceremonie, een romeinsche gewoonte gevolgd?

Sommigen zeggen: ja.

Anderen vermoeden, dat hij zich heeft aangesloten bij een gebruik, dat onder Israël in zwang was.

Het is evenwel niet noodig, deze meeningen tegenover elkaar te plaatsen; want het blijkt, dat de Joden den zin der symbolische |475| handeling wel verstaan hebben, — anders ware het gebaar van Pilatus nutteloos geweest — en de Romein van zijn kant blijkt die gewoonte te kennen. Ze schijnt wel een officieel gebruik te zijn geweest, dat ook buiten den kring der Joden bekend was.

Hoe dit zij, — door op dit oogenblik en op déze plaats deze ceremonie te volgen, sluit Pilatus zich aan bij een gebruik, dat onder Israël zelfs in de wet omschreven was. Terecht wijzen de verschillende kommentaren ons op Deuteronomium 21 : 6-9. Daar is bepaald, dat de oudsten van een stad, welke grenst aan de plaats, waar iemand vermoord gevonden is, voor het geval men niet weet, wie den moord bedreven heeft, en ook geen enkele mededeeling dienomtrent kan doen, hun handen moeten wasschen, met inachtneming van een zekere offer-ceremonie, om te betuigen tegenover den Heere en de menschen, dat zij onschuldig zijn aan dit uitgegoten bloed. Een herinnering aan deze ceremonie schijnt te liggen in psalm 26 : 6: Ik wasch mijne handen in onschuld en ik ga rondom Uw altaar, o Heere. Evenzoo in psalm 73 : 13: Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen.

Wanneer nu Pilatus deze ceremonie tot de zijne maakt, en dat doet voor de oogen van het joodsche volk, dan wil hij daarmee dus te kennen geven, — en de Joden, door dit gebaar te aanvaarden, sluiten zich straks daarbij aan — dat hij zich onschuldig verklaart tegenover het bloed van Jezus, hij kan er niet aan ontkomen: de nood is hem opgelegd. Dit bloed kan tegen hém althans niet protesteeren tegen den hemel. Claudia, wees maar niet bang.

Zoo vervalt Pilatus, die tot nu toe eerder zwakheid aan den dag gelegd heeft dan bepaalde huichelarij, hier toch wel tot een hypocrieten-gebaar. Hij is niet onschuldig: hoeveel zwaarden en stokken beschermen zijn hoofd niet? En, al had hij alleen móeten staan, zijn ambt mag door hem niet verloochend worden.

Intusschen, Pilatus’ symbolische daad wordt nog begeleid door een woord: hij spreekt tot het volk: gijlieden moogt toezien. Zichzelf ontdoende van de verantwoordelijkheid, wentelt hij deze af op de Joden. |476|

Wie denkt hier niet dadelijk terug, aan wat in vers 4 gezegd is van dit zelfde hoofdstuk? Toen Judas voor de vergieting van Jezus’ bloed niet langer verantwoordelijk wilde wezen, en het verradersloon aan de overpriesters had terug gegeven, hadden dézen tot hèm gezegd: gij moogt toezien. Ditzelfde hóoren deze menschen thans zich toevoegen van Pilatus’ zijde.

Zoo schuift de één de verantwoordelijkheid van zich af, — en de ànder óók.


Maar zóó kan het proces niet blijven steken.

Dus komt de schare over de brug heen. Zij hakt wel vaker knoopen door. Zij neemt dan maar de verantwoordelijkheid voor zich. Dat kan de schare trouwens altijd makkelijk doen. Want zij is maar de massa, de verzameling der anoniemen. Zij heeft de pragmatische fictie uitgevonden van gedeelde verantwoordelijkheid in het kwade, en tracht daarmee den gevraagden cirkel van persoonlijke onverantwoordelijkheid te construeeren. Dus wil en kan ze altijd makkelijk zeggen: wij, wij! Wij! Wij!

Ook hier roept baar parmantigheid: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.

Deze hartstochtelijke kreet is aan den éénen kant een aanvaarding van Pilatus’ symbolisch gebaar van daareven voor wat den rechter zelf betreft, en anderzijds een overnemen van zijn gebaar voor wat de Joden aangaat, en tenslotte in die beide gevallen een verloochening van den ganschen Christus, niet slechts in de werkelijkheid, maar ook in de idée.

Wat het eerste betreft: Pilatus heeft zijn handen in onschuld gewasschen. En Israël aanvaardt dat. Het heeft dien rechter zelf geprest tot de overgave van den Nazarener. En daarom acht het hem ontslagen van alle rechtsvervolging uit de andere wereld.

Maar nu vervolgens: de Joden nemen Pilatus’ gebaar over. Zij zeggen ook van zichzelf: wij zijn onschuldig: dit bloed zal ons niet achtervolgen uit de andere wereld.

Het verwondert niet, dat de Joden hun onschuld in andere vormen betuigen dan Pilatus. Zij hebben zoo hun theologisch instinct. En |477| dit leert hen, dat, in het algemeen gesproken, bloed een stem heeft. Dat bloed pleegt te „komen”, wanneer het tegen recht en rede is verdaan. Trouwens, de ceremonie van de handwassching, gelijk ze omschreven wordt in Deuteronomium 21 — zie boven — gaat juist uit van de algemeene grondstelling, dat de stem van het onschuldig vergeten bloed in de wereld nooit te smoren valt. Bloed roept altijd. Gelijk het eerste bloed, dat in de wereld uitgegoten werd, het bloed van Abel, „riep” tot den hemel, en maar niet zwijgen kon, zóó heeft alle bloed een roepende stem, en die stem kan niet zwijgen: zij vindt, om met Job te spreken, geen plaats (Job 16 : 18). Deze om erkenning van de rechtspersoonlijkheid roepende stem, deze bloedstem, is aan het bloed inhaerent. 1) Vandaar dan ook, dat àlle bloed van menschen erkenning vraagt, en waar het uitgedreven is, niet rusten kan. Zijn onrust is zóó hevig zijn roep zóó krachtig, dat zelfs wie part noch deel eraan heeft zich van die stem des bloeds niet mag ontdoen. Men denke aan de oudsten van de stad, van wie daar straks gesproken is.

Daarom erkennen de Joden: zeker, indien het nazareensche bloed onschuldig wezen zou, dan wordt zijn roep niet meer ge smoord; dan zál het komen over elk, die daar aan schuldig staat.

Maar — aldus troosten zij: — maar: dit bloed is niet onschuldig. Het heeft geen recht van aanklacht tegen ons, die ’t heden nemen willen. Effusie van dit bloed, dat is geen zonde tegen den hemel. Wij zijn niet bang: Zijn bloed kome over ons én over onze kinderen!


Zoo heeft het messiaansche volk in dezen roep zich losgemaakt van Jezus’ bloed.

Of liever: die moeite nam men niet eens.

Men dorst de verantwoordelijkheid voor den dood van Christus wel aan.

En hierin stemt samen heel dit volk, d.w.z. (blijkens het woord in den grondtekst): heel de verbonds-gemeenschap. Op dit oogenblik |478| heeft dan ook Israël zich van zijn Messias in het openbaar losgemaakt. De woorden van het volk — die bloedkreet — ze zijn in den hemel aangeteekend; ze zullen straks vermeld worden, en vooropgesteld in de apologie, die de Geest van het Pinksterfeest welhaast gaat schrijven. Waarom schrijven? Omdat de Pinkstergeest den Messias aan de heidenen zal brengen. Maar vooraf roept God dan tot getuige, beide den hemel en de aarde, dat eerst heel Israël den Messias van zich heeft gestooten.


Voor Christus is dan ook deze verstooting uit Zijn eigen erf en uit Zijn eigen huis een groote smart. In Christus’ bloed geen enkele kracht zien van verderf, — dat is Hem loochenen als Messias — zelfs naar de idee. „Wij durven hem wel aan, wij durven dat bloed wel aan,” zoo zeggen ze. „God laat hem verzinken dieper dan Job; deze laatste riep: o aarde, bedek mijn bloed niet, en voor mijn geroep zij geen plaats, hij riep om rechtspersoonlijkheid, en hij werd wèl verhoord. Maar wat zal deze Nazarener? Zijn bloed heeft, noch ontvangt, een testimonium onder den open hemel. God zelf bemoeit er zich niet mee; onder de vingers van Zijn paupers laat Hij dit bloed wegsijpelen, en verroert zich niet. Dit bloed „zal wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt.” Bloed van dien exlex, zou dat nog kwaad doen in de wereld? Het wordt in den hemel, en door God, den Patroon zelfs der onnoozelen, als bagatel gerekend. Wij durven!”


Zoo is de Christus door Zijn volk zelfs naar de idée van Zijn drievoudige ambtsbediening genegeerd.

Als Profeet overkwam Hem dit.

Want Hij heeft als Profeet de zónde gepredikt, en gezegd, dat de gerechtigheid van God in alle dingen is. Hij heeft geleerd — dit was de bergrede — dat àlle bloed in de wereld tenslotte een eeuwigheidskwestie is. Niet slechts Zijn eigen bloed, maar ook het bloed van een slaaf, en van Bar-Abbas, en van iedereen in deze wereld. 2) |479| Geen droppel bloeds staat buiten het eeuwig recht. Want God, die is in Christus als God gehandhaafd in de wereld. En daarom zijn er geen „kleinigheden”. Het begrip „kleinigheid” is een pragmatische fictie van de zonde; en daartegen heeft Christus in de bergrede getoornd, d.w.z. God gehandhaafd als God. Maar de auteur van de bergrede, die het begrip „bagatel” in den ban gedaan heeft, wordt hier zélf voor bagatel verklaard. Zijn volk — vergeet dat niet — is het antwoord schuldig gebleven op de definitieve vraag: wat heeft hij dan kwaads gedaan? (vers 23). Daarná riep men „te meer”: laat hem gekruisigd worden. En terwijl dus officieel is geconstateerd, dat deze duizend-koppige menigte niet met een eed durft zweren, dat God dáár- en dáárom het bloed van Jezus uitdrijft, met geweld van récht, daar heeft ze toch zich over het vraagstuk heengezet, en de wrake van dit bloed afgeroepen over zich en over het nakroost. Een gebaar, dat gedragen werd door de gedachte: in dit bloed ziet God niets anders dan een ijdelheid. Zoo is de Christus, die als Profeet gezegd heeft, dat, bij doorwerkend openbaringslicht, het terrein der z.g. „middelmatige dingen” (d.w.z. die dingen, waarover geen bepaald gebod te zien valt) inkrimpt, en ten slotte verdwijnt, zèlf met Zijn eigen bloed, met Zijn leven, met den roep van Zijn ziel, en met Zijn rechtspersoonlijkheid geproclameerd tot het bij uitstek „middelmatige” ding in de wereld. Zoo heeft dan heel het volk Zijn profetie naar de idée volkomen genegeerd. En naar haar axioma tevens.

Maar Hij is Koning eveneens.

Ook Zijn koningschap wordt naar de idée door heel Zijn volk thans genegeerd. Een goed koning vraagt gezag, een verdorven koning beroert de aarde. Corruptio optimi pessima: een koning, al is hij des doods schuldig, is ook daarin een ontzaglijk teeken. Wie durft zijn vonnis slordig afdoen? Maar Israël laat in het proces tegen zijn Koning allerlei hiaten zitten; de bewijsvoering is van lacunes vol. Het neemt niet eens de moeite, om definitief de vraag te beantwoorden: wat hij dan voor kwaads gedaan heeft, (vs. 23), en noemt Zijn dood een bagatel. Zoo is Christus’ koningschap, zelfs naar de idée, genegeerd. Toen Davids despotisme over |480| het volk het oordeel der pestilentie losriep, toen bleef hij daarin koning: hij bleef iets groots. Maar de groote Zoon van David, die is een bagatel. Zijn volk gelooft niet, dat er pest kan uitbreken om eenig ding, dat aan den Nazarener al of niet gedaan wordt. „Om drie dingen ontroert zich. de aarde, ja om vier, die zij niet dragen kan,” — maar hij daar is vast de vijfde niet!

Ten slotte, ook als Priester wordt Christus, zelfs naar de idée, door Zijn vervolgers volmaakt voorbij gezien. Zij erkennen, dat er samenhang is tusschen henzelf en kunne kinderen. En, zoo gaan ze dan verder, — indien het nazareensche bloed nog eenig effect zou hebben, dan zou het de kinderen laten boeten om en met de hier presente vaderen. Meer weten zij niet; andere mogelijkheden zien zij niet. De eenige mogelijkheid, die nog in overweging is te nemen, zou deze zijn, dat dit bloed zijn satisfactie zocht van wraak. Als het nog wat deed, dan zou het enkel zich wreken.

Zoo handhaaft Israël de idée, en de wet der satisfactie, maar snijdt daar het element van genade uit, zelfs naar de idée. Zoo handhaaft Israël, dat er — in het algemeen gesproken — zonder voldoening geen verzoening is, maar wil de voldoening aan het recht van dit vergoten bloed, indien deze ooit nog noodig blijken mocht, dan wel zelf bezorgen; en de verzoening door eigen verdienste bewerkstelligen. Hier handhaaft zich bij voorbaat de eigengerechtigheid tegen de geloofsgerechtigheid, de eigen kracht tegen de kracht van Jezus’ bloed. Hier wordt het bloed van Israël en van zijn kinderen vruchtbaar geacht om te wreken de eventueele zonde. Hun eigen bloed heet expiatorisch. Daar is een volmaakte negatie van Christus’ priesterlijken kamp tot voldoening en verzoening. Zijn bloed wil komen tot verzoening over ons en onze kinderen. Maar Zijn volk zegt: indien het kwam, dan zou het, enkel komen om de wraak te oefenen over ons en onze kinderen. Zelfs de idée der priesterlijke barmhartigheid wordt hier op zij gezet. Wij spraken van een vergeten hoofdstuk. Het wordt hier erger: zelfs de idee is vergeten.

En waar de dingen zóó staan, houdt niemand meer den loop der zonde tegen. Het duurt nog maar een oogenblik, en Bar-Abbas |481| wordt vrijgelaten: de candidaat van het vleesch is begeerd tegenover den Vol-drager van den geest!


Nu zijn er nog altijd schrijvers en sprekers, die er behoefte aan blijken te hebben, dit tafereel voor de verbeelding van den lezer rondom af te zetten met kruisen. Met huivering in de stem vertellen ze van de kruisen, waaraan later, toen Jeruzalem verwoest is, de Joden zijn gehangen. En — zoo roepen zij dan uit: Zijn bloed is dus gekomen over hen, en hunne kinderen! Maar moet men daarmee eindigen? Zeker, zeker, daar zijn later kruisen geplant in menigte om Jeruzalem heen, en aan die kruisen hingen inderdaad de kinderen van deze menschen. Zeker, zeker, de Jood is een wandelaar, een zwerver. Maar zullen wij het plein van het praetorium afzetten met kruisen van Joden? En de verhandeling over den bloedkreet van dit verloren volk opsieren met een vignet van de lompen, de versleten sandalen, den krommen stok van den wandelenden Jood?

Laat ons wat beters zien.

Hier is Christus. Hij is al aan het kruis geslagen, Hij is verloochend naar de idée. En weet ge, wie daaraan meedoen? Weet ge, wie ook Zijn bloed over zich en hun kinderen inroepen? En over wie het zoo ook komt? Dat zijn zij, die zich van de bergrede ontdoen. Die zich bedwelmen door de inventie van het begrip „kleinigheid.” Die zich troosten in het opsporen van een „middelmatig ding.” Die allen mogen toezien. Want zij zeggen tot God: zijn bloed kome over mij en over mijne kinderen.

Laat hen de bergrede lezen, en vreezen voor den Profeet, die, om Zijn bergrede te handhaven, en vruchtbaar te stellen, den priesterlijken dood ervoor over heeft gehad.

Laat hen begrijpen, dat Christus’ bloed in de wereld altijd komt. Het komt, — ja, daar valt al weer iemand in de rede. Ik hoor hem zeggen: het komt in de kruisen van de leelijke Joden, bij de verwoesting van Jeruzalem. Maar wij kunnen dichter bij huis blijven: het komt over dien man, die vrouw, die misschien zou flauw gevallen zijn op Gabbatha, en tenminste vóór Golgotha, doch |482| die voorts, o zoo humaan, den Christus, zelfs naar de idée, negeert. Zóó iemand bagatelliseert den Christus. En in Hem God.

Hij heeft dan ook gestreden tegen den hemel.

Wij hebben in dit hoofdstuk even herinnerd 3) aan dat hoofdstuk in ons eerste deel, waarin wij Christus zagen in Gethsémané, versterkt door een engel. Hij had dien engel daar gezien, en begreep toen, dat Zijn bloed door den hemel niet werd gebagatelliseerd. Het bleef daarboven in gedachtenis; het zou de gansche wereld bewegen. God handhaafde de bergrede over haar eigen Auteur. Hij was een worm; en iemand 4) zei: dus was Hij een bagatel; wie zich tot worm maakt, moet niet boos worden, als een ander op hem trapt: zijn bloed „komt niet” — wat is een worm? — Maar God sprak Christus aan, en zeide door dien engel: zijt Gij een worm — nochtans gaat gij met uw geplaagde, uitgedreven bloed, de gansche wereld aan. Uw bloed is nooit het bloed van eenen exlex: de gansche wet, — die is in ied’ren druppel openbaar.

Ik denk aan dien engel, en ik zeg: ze spreken den engel tegen. Ze kunnen ook nooit tot dien engel zeggen: ik heb me vergist, en daarmee uit. 5)

Ze weerspreken den engel! Wie? De aanstaande kruiselingen van Jeruzalem? Mensch, houd op: gij, ik.

O, Jezus, als uw bloed dan altijd kómt, komt, kòmt, laat het dan komen in genade, en — om haar te behouden — in wrake tevens. Wij loven U, o Heere, omdat Uw bloed nabij is. Men verzwijgt zijn wonderen. Neen, wij willen uw bloed, het bloed, dat spreekt, niet van ons weg-bidden, 6) doch het over ons afbidden. Kaïn, wees niet dwaas, tuimel niet over de beschermende teekenen heen in den dollen roes, die zegt: Abels bloed — ik hoor het niet meer roepen, goddank, ’t is stom, ’t is eindelijk stom geworden. Het bloed van Abel-Christus spreekt, Kaïn hoor toe. Het spreekt van recht en van genade. Het spreekt over de uiterste kinderen. Het |483| wreekt zich allerchristelijkst: het wreekt zich, door zich weg te schenken in liefde, en door weg te stormen, wie de liefde niet verdragen wil. Luistert goed, verloren Jodenzonen: niemand zal door het bloed achtervolgd worden tot den dood, alleen maar, omdat het is uitgedreven, doch tenslotte omdat het niet mocht komen over u en uw kinderen tot vrede.

Kaïn, hoor toe: gij hebt uw Kaïns-teeken gekregen, niet om Abels bloed te vergeten, doch om het bloed, dat betere dingen spreekt dan Abel, nog te kunnen inroepen tot zaligheid. Gij moet eerst bij Abels Meerdere definitief beslissen: of gij den moord zult overdoen, dan wel de stem des bloeds zult hooren roepen tot uw vrede.

Deez’ aarde dronk eens bloed en riep om wrake,
En Abels bloed, vier duizend jaar, had wrake,
Deez’ aarde dronk weer bloed en riep om wrake,
Doch Christus’ bloed, dat is en blijft: genade. 7)

Hoor: Hij leeft altijd om voor ons te bidden. Want zóó komt Zijn bloed over ons en onze kinderen, mits wij den naam des Heeren en het bloed des Heeren niet „opheffen tot ijdelheid.”




1. Vergelijk deel I, bladz. 351.

2. Zie hierover het volgende hoofdstuk.

3. Toen wij n.l. op bladz. 477/8 herinnerden aan den tekst Job 16:18, en bij deze herinnering verwezen naar deel I, bl. 351.

4. Nietzsche.

5. Vgl. Prediker 5 : 5.

6. Par-aiteisthai, Hebr. 12 : 25.

7. Naar Guido Gezelle.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000