HOOFDSTUK XXIV.

Christus op het tweetal.

En zij hadden toen eenen welbekenden gevangene, genaamd Bar-Abbas. Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten: Bar-Abbas, of Jezus, die genaamd wordt Christus? Want hj wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden.

Mattheus 27 : 16-18. a


De zonde valt altijd uit haar eigen rol. Zij kan niet anders. Want zij is de dwaasheid zelve: de lof der zotheid wordt in het spel der zonde daarom immer weer bezongen.

Dit geldt wel allermeest voor het proces, dat de wereld tegen Gods eigen Zoon geopend heeft. In dat proces is de logica, mèt het recht, volkomen zoek. Niet alleen is dit rechtsgeding van de zijde der menschen een gruwel van ongerechtigheid, maar het is óók de dwaasheid, en die gekroond.

In zooverre is dan ook hetgeen wij hier opmerken, zooal niet een tegenspraak, dan toch een aanvulling van hetgeen gezegd werd in het begin van het voorgaande hoofdstuk.

In dat voorgaande hoofdstuk hebben wij n.l. gezegd, dat Satan zijn juisten tijd wel kent, dat hij dien tijd ook wèl gebruikt, en dat hij een zekeren horribelen stijl weet te volgen in al zijn duistere werken; óók in dat duister werk van de verdoemenis van Jezus Christus.

Dit houden wij vol. Wij mógen er niets van af doen, omdat, gelijk reeds gezegd werd, het satanische zinnen en verzinnen steeds weer gedwongen is, zich aan te passen bij het vaste bestek van Gods geordend plan. De slooper van het paleis — of die het gaarne |439| wezen wil — kan zich nu eenmaal niet losmaken van het door den bouwer gevolgd bestek.

Zoolang wij daarom in den wirwar van Jezus’ rechtsgeding letten op de structuur van het werk, dat de onzichtbare wereld daarin doet, zoowel in het goddelijk recht, als in het duivelsch onrecht, is er voor ons niets anders te ontdekken, dan een verbijsterende logica, een verheven vertoon van consequentie, een logisch ingedacht systeem van dood en vloek, en van grondig verderf.

Evenwel, de hemel en de hel slaan als onzichtbare machten dwars door de zichtbare wereld heen.

En die zichtbare wereld is bezet met kromme menschen, dwaze peuteraars, scharrelaars en sjacheraars en dribbelaarsomdenstoel van God, en om den troon, den opgeverfden houten troon, waarop de vorst der duisternis te pronken zit.

En in die menschen zit nu heelemaal geen stijl.

Hun zonde komt niet aan het satanische systeem toe, maar is een stuurloos drijven, en dus een uit den koers drijven, op de meren, die, tusschen hun gezicht-benemende bergen, de diepe afgronden bedekken. Daarop zijn ze te spelevaren gegaan. Zij hebben géén systeem in hun werk, en begrijpen dan ook het satanische plan en systeem niet. Waarom niet? Omdat zij God niet kennen. Kenden zij Gód, — in het geloof! — dán zouden zij iets van Satans stijl verstaan hebben, omdat, gelijk wij reeds zeiden, Satan zich aansluit bij het werk en het systeem van God, voor zoover hij dat kent of vermoedt, of het zich uit aanschouwing kan herinneren. Maar God kennen zij niet, en, ja, de Satan zelf verraadt hun zijn gedachten niet. Hij leert zijn jongeren niet van den weg, dien hij voornemens is te gaan. Komt hij niet als als een engel des lichts? En is zijn parousie geen ap-ousie, d.w.z. is zijn verschijning geen verbèrging van zijn wezenlijken zin? Neen, wie van Satan leeren moet, zal van hèm zijn wegen niet leeren; slechts in de school van God is er een psalm, die zegt:

Wie Hem nederig valt te voet,
Zal van Hem zijn wegen leeren. |440|

Zoo kan het zijn, dat de menschen, die in Satans hand gewillige werktuigen zijn, niet weten, dat door hun dwaasheden heen zich een plan van hel èn hemel saam volstrekt. Zoo kan het ook gebeuren, dat zij voortdurend uit hun rol vallen; dat zij hun eigen consequenties telkens weer verloochenen, en stuurloos tusschen de hooge bergwanden, waartusschen hun diepe meren besloten liggen, heen en weer drijven, tot een verraderlijke rukwind van tusschen die bergtoppen schiet — het einde.


Zoo ging het heden ook Pilatus.

Wij zagen, dat hij, door zijn voorslag, om Christus te kastijden, en Hem dan maar los te laten, dezen tot exlex gemaakt heeft.

Indien van dit schrikkelijke kwaad Pilatus nu de consequentie had willen trekken, dan zou Christus nooit op een tweetal hebben kunnen komen. En allerminst met Bar-Abbas, van wien reeds in het voorgaande hoofdstuk gesproken werd.

Immers, de exlex moet in de wereld een uitzondering zijn, gesteld al, dat men hem als zoodanig proclameeren wil. Hij is immers buiten de wet geworpen, en prijs gegeven aan elks willekeur?

Zal dit gebaar nu zin hebben, en zal de zin van deze daad den mensch, die ze doet, zelf duidelijk zijn, dan moet degene, die de daad bedrijft, haar consequenties aandurven. En een der eerste consequenties is, dat de exlex — wie het dan ook zij — in geen enkel opzicht met een ander, die niet exlex is verklaard, op een tweetal is te plaatsen, alsof men die beiden nog kon vergelijken met elkander.

Doch Pilatus heeft dat heden wel gedaan. Hij plaatst Christus op een tweetal, en formuleert het aldus: Bar-Abbas òf Jezus, die genaamd wordt Messias.

Was dit nu nog gebeurd vóórdat de Christus tot den exlex was geproclameerd, dan was het, van Pilatus’ kant althans gezien, zóó erg en ergerlijk niet geweest. Want Bar-Abbas was tot nu toe niet geplaatst buiten de wet. Integendeel, hij was juist naar de regelen van de wet behandeld en gestraft. Was nu Jezus nog niet door Pilatus buiten de rechtswetten en -plichten gesteld, dàn zou |441| een tweetal: Bar-Abbas-Jezus, althans menschelijkerwijs gesproken, nog eenigszins zin gehad hebben.

Maar Pilatus doet de dingen anders.

Bar-Abbas is naar de wet behandeld. Hij was een oproermaker; Petrus noemt hem later een moordenaar. De wet der overheid heeft dien man geoordeeld; de wet houdt hem gevangen; en als hij vandaag de gevangenpoort uitgaat, dan zal zelfs dat nog zijn overeenkomstig de wet; men denke slechts aan hetgeen het voorgaande hoofdstuk ons liet zien.

Maar Jezus is exlex geworden; en — nadat dit gebeurd is, komt Hij met Bar-Abbas op een tweetal.

Is dit niet Pilatus’ inconsequentie? Is dat niet de lof der zotheid? Hier worden, óók op Pilatus’ eigen standpunt, twee ongelijksoortigen op een tweetal geplaatst, alsòf zij gelijksoortig waren.

Wij deinzen zelfs niet terug voor de uitspraak, dat reeds volgens menschelijk recht, en ook volgens Pilatus’ eigen, voorafgaande uitspraak, de naast-elkaar-stelling, de co-ordinatie, van Bar-Abbas en den Nazarener, voor Bar-Abbas een vernedering was.

Let ook op deze bizonderheid, hoe kras de uitspraak ook schijnt te wezen.

Gewoonlijk zeggen wij: wat wordt Jezus hier vernederd! Sommigen zouden zelfs Bar-Abbas willen feliciteeren, zij denken zoo: die man is uit den drek verhoogd. Zelfs zijn er ernstige uitleggers, die zich te buiten gaan aan een onwaardig spel van allegorie, dat sinds oude tijden — vermoedelijk bij gebrek aan gedachten — Bar-Abbas heeft voorgesteld als een symbool van den zondaar, die door Christus’ borgtochtelijk werk in vrijheid wordt gesteld. Dit allegorisch gegeven wordt dan verder in veel stichtelijke redenen nader uitgewerkt. In dezen vorm: Jezus gaat naar den dood, Bar-Abbas keert naar het leven terug, en zóó moeten wij allen Bar-Abbassen worden, die door Jezus’ stervensgang aan den dood ontsnappen. en in het leven worden teruggeleid, halleluja, dat zij zoo.

Maar zulk een allegorie is toch wel in strijd met den Bijbel.

Ten eerste: Bar-Abbas is door Christus als borg volstrekt niet vrijgelaten. Christus’ gansche heiligheid heeft tegen deze vrijlating |442| geprotesteerd. Als Christus straks Bar-Abbas ziet uitgaan in vrijheid, dan heeft Hij voor dezen man bij God niet gepleit, en voor dezen man Zijn bloed niet gegeven. Wij spreken nu natuurlijk over Bar-Abbas, gelijk hij in de geschiedenis optreedt; voorts mogende verborgen dingen blijven voor den Heere. Bovendien: wij mogen wat Pilatus, tegen alle rechtsorde in, bestaan durft, niet overdragen op de besluiten van Gods welbehagen, dat den goddelooze rechtvaardigt om Christus’ wil.

Neen, laat ons het omgekeerd zeggen: op Pilatus’ standpunt, en zelfs op algemeen-menschelijk standpunt, is het tweetal Bar-Abbas-Jezus, óók voor eerstgenoemde, een vernedering. Want Bar-Abbas was bij de menschen niet de exlex, en Christus wel. Dat beteekent dus: hier wordt een voor de menschenwet onvolwaardige gesteld naast een welhaast volwaardige, een rechtelooze naast een rechthebber, een man, dien men niet meer ernstig neemt, naast een man, wiens geval secuur door de wet bekeken werd en wordt. Dit wonderlijkste, grilligste tweetal, zou voor Bar-Abbas eerst dàn zijn vernederend karakter verloren hebben, wanneer Pilatus vooraf had teruggenomen den goddeloozen voorslag, om Christus, hoewel onschuldig, te kastijden en „dan maar” los te laten, m.a.w. wanneer Pilatus den rechtshandel weer van den grond af had opgebouwd, en dan alleen volgens de strikte logica van zijn eigen menschelijk recht. Maar nu hij dit niet gedaan heeft, nu is óók voor Bar-Abbas dit dubbel-tal een pijnlijke vernedering.

Daar zijn, gelijk wij boven reeds hebben gezien 1), nog niet zoo lang geleden, enkele nobel-voelende voorgangers van het joodsche volk geweest, die den voorslag hebben gedaan, het proces van Jezus te herzien, en, bleek dat noodig, hem te ontdoen van het odium, dat door zijn volk op hem geladen is. Welnu, wij zeggen het in vollen ernst: indien deze commissie voor rechtsherstel, stel, dat zij aan het werk toog, haar werk volkomen wilde doen zijn, dan moest zij ook het proces van Bar-Abbas herzien. Hij heeft óók recht op eerherstel. Want het gaat in zijn proces heden |443| niet om de vraag, hoe God over Jezus denkt, maar volgens welke menschelijke rechtstermen Hij is losgelaten. En deze rechtstermen waren zóó vernederend voor Hem, dat Bar-Abbas, indien hij zedelijk hoog gestaan had, op dit tweetal niet zou hebben willen staan hij had zijn vrijlating, als gevolg van een keuze uit dit tweetal niet moeten willen.

Waarom wij dit zoo zeggen?

Maar waarom anders, dan om op den staat van Christus’ vernedering te wijzen?

Eerst als wij op deze dingen — nuchter, doch vaak vergeten — den vollen nadruk leggen, eerst dàn krijgen wij een inzicht in de verbijsterende logica van hemel en van hel. Dan eerst zien wij, hoe schandelijk en hoe diep de Christus is vernederd. Hij, die als exlex in de wereld staat, is nu voor iedereen een schande. Dit is het wat Jesaja zegt: geen gedaante had Hij, noch heerlijkheid. Dit is het wat Jesaja andermaal zegt: Hij was de onwaardigste onder de menschen. Dit is de aanvang van de nederdaling ter helle: de Knecht des Heeren was minder dan de minste menschen, voor ieder een blamage. Abel wordt een schande — zelfs voor Kaïn; ja, dat is benauwende logica.

Dit is dan ook de groote verberging.

God gaat hier in verberging: Jezus is, ook als exlex, de Zoon van God.

Daar slaat hier een geest van waanzin over de menschen. En de keel van ieder, die zichzelven kent, wordt dicht geknepen bij de gedachte, dat wij Bar-Abbas hadden kùnnen zijn; dat wij met Jezus op een tweetal hadden kunnen staan; en dat wij dan, naar menschenrecht, heusch naar menschenrecht, hadden kúnnen zeggen: spaar mij die vernedering. Wie hier zijn keel niet dichtknijpen voelt, die kent zichzelf niet. Maar wie over deze dingen in geloofsgehoorzaamheid bevend nadenkt, die belijdt zijn God, dat de zonde de groote on-zin in de wereld is, dat zij de wereld onderst boven zet, dat zij mij zelf onderst boven keert, hoewel — helaas — nooit binnenst buiten. Die zegt tot God: Vader, ze moeten mij kiezen boven Jezus, help mij, Vader, aan die eere ga ik te kronde. |444| Bar-Abbas deelt zijn paaschbrood met mij, hij dringt het mij op en zegt: tast toe, het is ook kost voor u. Maar ik eet mij den dood aan zijn paaschbrood, Heere, geef mij manna. Die deze dingen eenmaal heeft gezien, die vraagt zijn God, dat hij dit dwaze, dit menschelijke, al te menschelijke tweetal, van den grond af 2) moge verfoeien, en dat hij Christus slechts moge zien als den Eéne, die alle vergelijking belacht, en die met niemand te vergelijken is.

Dan eerst hoort hij een stem van boven naar beneden roepen: met wien dan zult gij Hem vergelijken, dien Hij gelijk zij, spreekt God, èn Satan? Dan eerst voelen wij, hoe de groote verberging van het wezen en de eer van God, welke verberging thans in dit doodllijk tweetal de consequentie trok uit de wet van de vleeschwording des Woords, hier éven dwaas en ergerlijk is, en éven ongerijmd voor het vleesch, als het gánsche Evangelie. De „dwaasheid” wordt niet pas „gekroond” als Bar-Abbas ’s avonds de gevangenis uitgaat, onderwijl Christus strompelt onder het kruis, maar de dwaasheid greep reeds haar kroon, toen het tweetal werd geformuleerd: Jezus of Bar-Abbas. Want dunkt u van dit ferme tal? — deel de stembriefjes maar uit. Wat dunkt u, vrije menschen, wat dunkt u, kinderen Abrahams?


Met opzet hebben wij de dingen zóó gezegd.

Want naar onze meening valt hierop de nadruk.

Niet, dat de verdere bizonderheden geen beteekenis hebben.

Maar zij komen pas op hun plaats, als men déze dingen eerst aan de orde stelt. Daar zijn voor het overige bizonderheden genoeg, die hier de aandacht vragen.

In de eerste plaats spant de figuur van Pilatus de aandacht. Deze man met zijn weifelend beleid, heeft, door den uitweg te zoeken, dien wij hem thans zien inslaan, voor de laatste maal getracht, zich te ontdoen van Jezus, doch zich in ’t zelfde oogenblik geheel en al gevangen gegeven aan de macht der Joden. Hij kan van nu af aan niet meer terug. |445|

Maar dan is voorts de persoon van Bar-Abbas ook geheimzinnig genoeg.

Wij weten niet veel van hem, dan dat hij een moord begaan had, en dat die moord was bedreven ter gelegenheid van een oproer in de stad. Sommigen meenen, dat bij voorbaat af te wijzen is de gedachte, dat Bar-Abbas een rol gespeeld zou hebben in de telkens oplaaiende vijandschap der Joden tegen het romeinsche volk; want, zoo zeggen zij dan, het zou voor Pilatus toch wel bezwarend zijn geweest, als hij iemand, die tegen Rome apert gestreden had, nu als candidaat voor vrijlating presenteerde.

Wij meenen evenwel, dat dit niet juist geredeneerd is. Niet alleen kwijt Pilatus in het algemeen zich niet zoo streng van zijn plicht; maar ook het feit, dat Jezus zelf was aangeklaagd van staatsvijandige actie, zegt al genoeg. De vergelijking van Jezus (na deze beschuldiging) met Bar-Abbas maakt het juist waarschijnlijk, dat ook Bar-Abbas als rebel tegen het romeinsche gezag zal zijn gevonnist. Pilatus wil immers vandaag met alle geweld de Joden te vriend houden? Welnu, — de naast-elkaar-stelling van Jezus en Bar-Abbas zou te gereeder aan den volkswensch tegemoet komen, en aan den brullenden leeuw van het joodsche chauvinisme althans een lokspijs, die zijn honger voorloopig stilde, toewerpen, indien óók Bar-Abbas op een of andere wijze betrokken was geweest in een anti-romeinsche beweging, gelijk zulks van Jezus was gezegd.

Intusschen, wij mogen niet meer als zekerheid aanduiden, dan inderdaad zeker is. Met eenigen schijn van zekerheid is hier niet te spreken.

Dat is evenwel ook niet noodig.

Want zoodra Bar-Abbas maar achter de gevangenispoort gesloten was, werd hij tóch in de oogen van het volk in zekeren zin een held. Helden-reputaties zijn zoo goedkoop als populariteit. En — wat Bar-Abbas’ geval betrof — een oproer was immers altijd, hoe het dan ook ontstaan mocht zijn, een revolutie tegen het romeinsch gezag? De naamloozen, die er in betrokken waren, vonden, althans voor een deel, daarin altijd gelegenheid, hun haat te koelen tegen dat verwenschte imperium van Rome. Voeg daarbij, dat in elk |446| geval ieder de Romeinen haatte, en dat het achter slot en grendel zetten van een zoon van Abraham door Rome, de onderworpenheid van Abrahams kinderen hen aan den lijve voelen deed; denk daarbij ook aan den Paaschroes van vandaag, die bij voorbaat den man, die straks de gevangenis zal uitkomen, in breede wierookwalmen van Israëls zelfaanbidding plaatsen zal: — en gij begrijpt wel, dat Bar-Abbas, wie hij verder ook wezen moge, op dit moment zoo al niet als persoon, dan toch zéker als symbool, in zijn candidatuur voor de vrijlating, de sympathie heeft.

Daar komt nog iets bij.

Hij heet: Bar-Abbas.

Letterlijk beteekent dat nu: zoon des vaders. Het spreekt haast vanzelf, dat dit geen gewone familienaam is geweest, omdat ieder mensch zoon van zijn vader is. Daar is reden om te vermoeden, gelijk sommigen willen, dat die „abbas”, d.w.z. die vader, een rabbi is geweest; Bar-Abbas zou dan uit een rabbijnen-familie zijn gesproten. Rabbi’s, volksleeraren, heeten immers officieel: vader. Treft deze onderstelling de waarheid, dan is Bar-Abbas iemand van niet onaanzienlijke afkomst. Dan is, bovendien, bij zijn inhechtenis-neming een bekende rabbijnsche familie betrokken. Dan beteekent zijn geval dus niet maar een ordinaire straféxercitie tegen een of anderen straatschender, maar dan wordt het temeer waarschijnlijk, dat achter zijn verzet tegen Rome de rabbijnsche trots, de joodsche theologie, de voorvaderlijke traditie te zoeken is. Wij denken hier zelfs aan Judas Iskarioth, die immers ook aan de rabbijnen hart en hand gegeven had, en daarom Jezus ook niet meer verdragen kon 3). Ook al zou Bar-Abbas om een reden, die met het joodsche nationaliteitsgevoel niets te maken had, gevangen zijn genomen, ook dan wordt vandaag, zoodra maar éven zijn naam genoemd is als candidaat voor amnestie, dezerabbijnenzoon een volksheld: hij was trouwens „welbekend”. Men behoeft maar even de kromme lijn van de volkslogica en de kromme wegen van de volksgunst zich in te denken, en men is er volmaakt zeker |447| van, ook al durft men geen enkele bizonderheid omtrent Bar-Abbas’ zondenregister als historisch betrouwbaar erkennen.


Om al deze redenen nu is het niet gewaagd, in het tweetal: „Bar-Abbas – Jezus” een tegenstelling te zien tusschen de vàlsche vrijheid, die Israël zocht, en de wáre vrijheid, die Christus beloofde. Denkt gij, dat Jezus alleen maar door Judas verraden is, en dat de dertig zilverlingen alleen tusschen hem en de priesters gewisseld zijn? Wel neen, dit ware voor den Christus exlex te geringe schande. Toen Judas Hem verried, toen zagen wij, dat uit Zijn twaalftal er één uitviel 4). Eén uit twaalf, — dat is „niet veel”, Maar vandaag overkomt Christus iets, dat, numeriek gesproken, erger is. Zij zullen Hem állen verraden. Het protest, dat Judas tegen Jezus uitgebracht heeft, neemt tastbare vormen aan in het tweetal Bar-Abbas – Jezus. De naam van Bar-Abbas wordt vandaag een leuze, een partijprogram. Hij wordt voor de hittige volksfantasie de drager van de zuiver-joodsche gedachte. En hij wint het dan onmiddellijk van Jezus van Nazareth. Want Bar-Abbas bevecht de vrijheid zoo dadelijk maar. Jezus van Nazareth, ach, die is de pionier van een vrijheid, die àl maar wissels uitreikt op — de toekomst, op mórgen. En morgen, nu ja, — dat komt nooit. Bar-Abbas verlost Israël uit de boeien van Rome, en dat is vrij wat nuchterder, dan bet werk van Jezus, die telkens spreekt over vrijmaking uit de slavernij der zonde. Bar-Abbas, ook al weet hij er zelf misschien niet van, wordt geannexeerd door den joodschen vrijheidswaan, en láát zich annexeeren, vooral omdat hij nog zoo veilig achter de gevangenisdeur zit, en dus zich zoo gemakkelijk kneden laat, zoo als elk ideaal, welks drager geen mond heeft om te spreken en — tegen te spreken. MaarJezus heeft altijd afgestooten. Hem was het nooit goed. Hij heeft de koningskroon zelfs eenmaal rondweg geweigerd. Bar-Abbas, dat is revolutie, Jezus, dat is evangelie; Bar-Abbas is vleeschelijk, Jezus is geestelijk; Bar-Abbas loopt in de lijn van Lamech-Kaïn, Jezus in de lijn van Seth-Abel; Bar-Abbas |448| wil veroveren, Jezus wil verdienen; Bar-Abbas laat het zwaard niet verroesten, maar Jezus geeft het zwaard geen werk te doen. Bar-Abbas is de held, maar Jezus een worm, waarop men wel trappen moet, al loopt men nog zoo omzichtig: ecce homo, zou men van hem willen zeggen, — maar van Bar-Abbas spreekt men anders.


Misschien valt hier nòg een bizonderheid te noteeren. Daar zijn n.l. verscheidene handschriften, en dat zijn lang geen onbetrouwbare tekst-getuigen, die Bar-Abbas den naam geven van: Jezus.

Wij zullen ons niet vermoeien met de tekst-critische vraag, welke lezing in de onderscheiden handschriften de voorkeur verdient, die mèt, of die zónder den naam Jezus. Genoeg zij, dat er inderdaad veel pleit vóór de opvatting, dat Bar-Abbas óók heeft geheeten Jezus, of Josua.

Is deze opvatting juist, dan zijn hier twee Josua’s, tweeJezus-sen, op het tweetal geplaatst: Josua-Bar-Abbas, en Josua van Nazareth.

En is ook dit dan niet geweest een samenschikking, die geen speling van het lot, maar een openbaring is van God?

Twee Jezussen: — maar daar ligt het heele probleem van de vleeschwording des Woords.

Wij doelen op het volgende.

De vleeschwording des Woords, dat is immers verberging van God, en van Gods majesteit, achter de schamele menschelijkheid van Christus. In haar gaat de Logos schuil achter de bedekselen van de vernederde menschelijke natuur.

Deze vleeschwording des Woords nu, heeft haar goddelijken stijl consequent doorgevoerd ook in den naam, dien Christus aannam; want Hij is genaamd Jezus, Josua.

Die naam Josua of Jezus, is hierom zoo bizonder, omdat hij volstrekt niet bizonder is. Er waren in die dagen duizenden, die denzelfden naam droegen. En vandaag zijn zij er nog. Daar staan Josua’s, d.w.z. Jezussen, op de markt van elke groote stad, en van elk groezelig dorpje onder kramers en veekoopers. Het is dus wèl een alledaagsche naam.

Maar juist die alledaagsche naam behóórde bij het |449| vleeschgeworden Woord. Indien Jezus een naam had moeten ontvangen, (stel, dat het kon) die Zijn wezen volkomen uitdrukte, dan zou God uit geen enkel menschelijk namenregister een keus hebben kunnen doen. Want Jezus is de gansch bizondere; zóó als Hij, is er niet één in gansch het heelal. Een naam, die Zijn wezen volkomen uitdrukte, of aan die volkómen uitdrukking zoo dicht mogelijk toekwam, zou dus door niemand zijn begrepen, niet alleen, maar ook geen handvat zijn geweest, waaraan men Gods vleeschgeworden Zoon kon vastgrijpen. En daarom moest het vleeschgeworden Woord een naam voeren, die zich aanpast bij Zijn missie, en haar doel. Een naam, waaraan de menschen Hem kunnen grijpen, een naam, waarin de openbaring klaarblijkelijk blijft. De openbaringsnaam van Jezus Christus moest wezen: alledaagsch. Ook Christus is in alle opzichten ons gelijk, uitgenomen de zonde; daarom komt Hij niet met een meer dan aristocratischen naam, dien niemand verder in de wereld dragen kon, doch met een naam, dien de man van de straat ook dragen kan. Dat hoort bij Zijn vernedering, bij Zijn gemeenzaamheid. Ook hierin zijn Gods gedachten anders dan die der menschen. Joodsche schrijvers pleegden voor den Messias blinkende uitzonderings-namen te fantaseeren 5), maar God gaf Hem den alledaagschen naam van Josua, even gewoon als in onze taal Jan of Piet. Maar de keus van dezen naam was op zaligheid en op oordeel gericht. Immers, de naam van Josua beteekent: de Heere redt. De rijke zin van dezen naam mocht al ontgaan aan de aandacht van de ontelbare Josua’s, die de markt onveilig maakten, |450| maar in Jezus van Nazareth wordt die naam volkomen vervuld. Men mag Hem op Zijn naam onderzoeken, en men zal zien dat die naam Hem waarlijk past, Hem alleen past, Hem volkomen past. Dus was de naam, dien Jezus droeg, een openbaringsmiddel. Ook deze openbaring was wel n ’ iet adaequaat, maar toch zuiver. Wie geloofde, en met den naam Josua worstelde, zou in Jezus van Nazareth eindelijk de vervulling vinden van die geopenbaarde waarheid (dat Jahwe behoudt), die hij bij niemand anders kon vervuld zien. En wie niet gelooft, — die moet „hoorende niet hooren”.

Keeren wij nu terug tot Pilatus’ tweetal.

Dan zien we dit: is het waar, dat ook Bar-Abbas den naam Josua gedragen heeft, dan krijgt de naamgeving, zoowel van hèm als van den Zoon van Maria en van David, nog een bizondere beteekenis, die pas in dit uur voor Pilatus’ stoel ontdekt wordt. Die ééne naam Josua wordt nu in deze beide „candidaten” naar twee kanten uitgewerkt. Jezus van Nazareth verlost van de zonde, en verlost door recht, en verlost door rechtsworsteling bij God; en Jezus–Bar-Abbas verlost van wereldlijke tirannie, verlost door overmacht (oproer), en verlost zonder aan eenige vraag van verdienste of van voldoening bij God te denken. Jezus van Nazareth verlost éérst geestelijk, en dringt pas daarna met Zijn vernieuwende kracht in de zichtbare wereld door, maar Bar-Abbas’ „verlossing” is enkel maar een pragmatisch gebeuren naar de wet van het vleesch.

En als nu vandaag deze twee Jezussen op het „tweetal” staan, dàn is nú de groote verberging van het Woord Gods volkomen geweest: men kan den wáren Jezus eerst onderscheiden door geloof, en naar het Woord. Josua–Bar-Abbas en Josua van Nazareth op een tweetal: maar dan staan zelfverlossing door eigen kracht èn verlossing door genade op één tweetal dan staan verlossing zonder vernedering en verlossing in den weg van vernedering op één tweetal. Bar-Abbas offert anderen, de Nazarener zichzelf De één werkt in het zichtbare, de andere in het onzichtbare. Revolutie bij den één, satisfactie bij den ander. Náár het hart de één, ergernis voor het hart de ander. En dit alles zet het hart van Pilatus en van al wat mensch is, nu op één tweetal. |451|

Wien ze nu straks zullen kiezen?

Mensch, het doet er nu niet meer toe: de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Al stemmen ze ook vóór Hem, één voor één ze hebben Hem toch verloochend. De fout zit in het tal zelf.


Sta nu straks niet bij Jezus te schreien, wanneer de volksstemming in Zijn nadeel uitvalt; want het tweetal zelf is reeds Messiasvervloeking.

Groet liever den Borg van uw ziel, om den arbeid, dien Hij verdragen heeft. Stom en zwijgend liet Hij dit tweetal passeeren. En dit was iets groots. Voor die joelende bende daar moge de naam Josua-Jezus elken bepaalden inhoud verlóren hebben, doch Jezus van Nazareth heeft achter Zijn naam de stem van Zijn God vernomen; voor Hem waren de enkele letters van Zijn naam, ook toen Hij op het tweetal stond, zoo zwaar als de eeuwigheid. Hij heeft den inhoud van Zijn naam overwogen in de tegenwoordigheid van Bar-Abbas en van Zijn hemelschen Vader; de karikatuur — Bar-Abbas — heeft Hem niet aan zichzelf doen ontvallen.

Toen dacht Josua van Nazareth bij zichzelven: laat hen maar gaan; mijn roeping is: Josua te zijn. Laat hen hun tweetal formeeren.

En zij hebben dat geformeerd.

En toen Jezus de logica der zonde zich dienstbaar zag stellen aan de keuze van het vleesch tégen den Geest, toen had Hij er alles van begrepen. Het begon zóó: Jezus bóven Bar-Abbas: ik vind geen schuld in Hem. Het vervolg was: Jezus náást Bar-Abbas: zie daar een tweetal. Het eindigde met: Jezus ónder Bar-Abbas: kruis Hem, en geef Bar-Abbas hier. Ja, Hij had er alles van verstaan, en verwrikte niet van Zijn plaats. Hij vond, dat Zijn taak nog altijd even simpel was als Zijn duizendmaal vernoemde naam, want Hij had tevoren het dragen van Zijn naam zóó zwaar gevonden als heden zwáár Zijn taak was in dit verschrikkelijke uur.

Jezus op het tweetal.

Wie huivert niet bij de gedachte, dat hij zelf niet beter is dan Bar-Abbas, en dat daarom de heele wereld, en óók zijn eigen vleesch, zou stemmen tegen Jezus en vóór hemzelf? Wie huivert niet bij de |452| gedachte, dat hij nog altijd precies zooals Bar-Abbas, op de kieslijst van „het vleesch” met God zelf op een tweetal staat? Wie dáár mee te doen krijgt, die bidt: Heere help mij, want ik word krankzinnig, tenzij Gij mij den waren zin ontdekt van Johannes I: in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijkheid gezien, ook toen Hij op het tweetal kwam, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid.

Het tweetal van Pilatus: moriae encomium, de lof der zotheid.

Maar de vlucht uit dat tweetal, en de toevlucht in Jezus’ armen: de lof der Godheid.

Komt, engelen, zingt Hem een lied toe. Hij mag het wel niet hóóren nog vandaag, maar zingt het zoo maar voor uzelf: bij wien dan zult gij Hem vergelijken, dien Hij gelijk zij, zegt de Heere de Almachtige?

Maar engelen, houdt uw gelaat nog tegen Hem strak.

Want God gaat Hem nu verlaten.

God hééft Hem al verlaten, toen dat sinistere tweetal opgesteld werd, zonder dat de wolken scheurden, of de hemel brak, of de zon verduisterd werd. Jezus, Borg, waaróm hebt Gij ook den alledaagschen naam van den marktjood, en van mij verdragen? Heere help mij, want ik weet het zeker: ook ik zou niet op U gestemd hebben.

Stil maar, zegt Hij nu tegen mij, dat is het juist, gij moet ook Mij niet „stemmen”, Ik en de Vader moeten uw naam hebben gekozen door de e-lectie, door souvereine verkiezing tot zaligheid. Daar is, zegt Hij, — een tweetal geweest voor de aandacht Gods. De één, die er op stond, was de oude mensch der zonde, de zoon der verderfenis; bestaande in de werkelijkheid. De ander was de nieuwe mensch der verkiezing, zuiver naar de idée. Toen hebben Vader en Zoon dien laatste gekozen, en hem zéér begeerd. Zij hebben naar welbehagen gekozen. En daarom kan ik leven en niet vergaan; en daarom ga ik uit de gevangenis van zonde en van Satan, door Hem, door Hem alleen, om ’t eeuwig welbehagen. |453| Bar-Abbas gaat de gevangenis wel uit, maar laat de gevangenis staan, maar Jezus gaat de hel nu in; doch: de kerker wordt Uw buit, o Heer; Gij ziet Uw strijd bekronen met gaven, tot der menschen troost, opdat zelfs ’t wederhoorig kroost, altijd bij U zou wonen.

Hij heeft de keuze van de aarde verdragen, om de keuze van Gods welbehagen te rechtvaardigen in Zijn dood, Zijn verberging, Zijn volmaakt verderf. En ik verneem daarvan in ’t heilig Evangelie. Wat moet ik doen?

„Wat moet ik doen, Heer, zeg mij: wat?”
— — —
„Geef mij mijn kruis, uw kruis, uw hart,
Uw liefde, uw berouw; en ga
Met mij den kruisweg op naar Golgotha.” 6)



1. Zie bladz. 333.

2. Van den grond af; anders is het altijd te laat.

3. Zie deel I, bladz. 162 v.

4. Zie deel I, bladz. 396 v., Hoofdstuk XXIII.

5. Enkele joodsche fantasieën dachten den Messias volgende namen toe: Sjalôm (vrede); Chadrakh (scherp en mild n.l. scherp tegen de volkeren der wereld en mild tegen Israël); Risjôn (de eerste); Jinnôn (omdat hij van eeuwigheid is of de dooden laat opstaan); Chanina („genade”); Menachem ben Chisqijja (trooster, zoon van Hiskia); Chiwwará debê Rabbi (de witte, d,w.z. de melaatsche, van het huis van den Rabbi, vergel. Jesaja 53 : 4); Jahwe; Tsèmach (spruite); Natrona of Netirutha (de wachter of wachtende); Menachem (trooster); Bar-Naphlê (zoon der vervallene, vergel. Amos 9 : 11); Nehora (licht); Anani (die met de wolken komt); Efraïm (misschien uit Jeremia 31 : 9 en 20 te verklaren); Menachem ben Ammiël (trooster, zoon van Ammiël). Al zijn dit natuurlijk geen eigennamen die de Joden aan den Messias toedachten, zij zijn toch in zooverre typeerend, omdat zij heel ver afstaan van de bijbelsche openbaringsgedachte, volgens welke Jezus een alledaagschen naam draagt, wijl dit behoorde bij Zijn vernedering in haar consequenties. Zie voor deze namen zelf Strack-Billerbeck, Kommentaar Matthéüs, bladz. 64-67.

6. J.H. de Groot, Sprongen.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000