HOOFDSTUK XX.

Christus voor Herodes: Israël voor Ezau.

Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, vraagde hij, of die mensch een Galileer was. En verstaande, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem heen tot Herodes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was.

Lukas 23 : 6-7. a


De rechtspraak over Christus Jezus was nu reeds in verschillende handen geweest. Hij ging van Annas naar Kajàfas, van Kajàfas naar Pilatus. En heden leidt men Hem verder, — van Pilatus naar Herodes. En, nog is het einde niet.

Is dit een toeval?

Neen, het is geen toeval, maar de wijze raad van God, en ook het hooge recht van God.

Want àl wat in de wereld is, moet over Christus den dood uitroepen. Elke vorm van menschelijke samenleving, èlke groepeering van het wereldleven, èlke modus vivendi, moet tot den Christus zeggen: ga uit en sterf.

En daarom komt Hij voor Annas èn voor Kajàfas, voor het oude èn voor het jonge geslacht van Israël. En daarom komt Hij voor Pilatus, den vertegenwoordiger van Rome, d.i. de wéreldmacht, én ook voor Herodes, den valschen broeder. Want Herodes is de Idumeër, d.i. men moet hem zien in de lijn van Edom, en hem zoo in den geest verbinden aan Ezau.

Wanneer dus Christus voor Herodes komt, dan komt Jacob, die genaamd wordt Israël, in het gericht voor Ezau. Indien de stem |353| van Ezau zou ontbreken in het slotkoor van al de krachtige zangmeesters in het oratorium des doods, die zich straks zetten aan Christus’ graf, zonder tranen, grijnzend en hoonend, dan zou het oordeel van de wereld en van het vleesch over dezen Verkorene Gods niet volkomen zijn geweest.


Wij weten de historie.

Pilatus heeft gehoord, dat Christus in Galiléa Zijn werkzaamheid begonnen is; dit is hem daareven nog gezegd door de aanklagers van het Sanhedrin. „Wie zich in groote verlegenheid bevindt, heeft scherpe ooren” 1), en zoo is het ook met Pilatus. Hij bevònd zich inderdaad in verlegenheid. En daarom was hij uitbundig blij, dat de afkomst van dezen aangeklaagde uit Galiléa, hem, Pilatus, gelegenheid bood, zich van dit moeilijke geval volgens de letter van het recht te ontdoen. Nauwkeurig informeert hij nog eens, of het inderdaad wáár is, dat Jezus uit Galiléa gekomen is, althans dáár onder rechtsverband staat. Wanneer het dan blijkt, dat inderdaad de Nazarener krachtens zijn woonplaats en zijn werkterrein, die immers beide gedurende geruimen tijd in Galiléa vielen, officieel als GaliIeër valt aan te merken, dan neemt Pilatus het besluit, in dit wonderlijke proces Herodes te gaan betrekken.

Herodes — d.w.z. Herodes Antipas — was een tetrarch, een „viervorst” over Galiléa en Peréa, al droeg hij dan ook, niet zoozeer officieel als wel officieus, den koningstitel.

Nu was er een bepaling, dat men een aangeklaagde op drie plaatsen kon laten terecht staan: hetzij daar, waar hij geboren was; òf daar, waar hij woonde, of ook, waar hij zijn misdrijf had gepleegd. Volgens deze gewoonte-bepaling was er dus zelfs meer dan één term te vinden, om in het geding van Jezus den tetrarch van Galiléa te betrekken. Waar nu Pilatus zelf zoo héél gráág dien kant uit wil, besluit hij, Christus te laten voorleiden bij Herodes, die juist in Jeruzalem verblijf houdt, terwille van het Paaschfeest, dat hij met de Joden vieren wil. Op deze manier kan Pilatus de |354| verantwoordelijkheid, zooal niet van zich afschuiven, dan toch met dien ander deelen.


Zoo komt dan Jezus voor Herodes.

Wij zeiden reeds, dat wij daarin zien een andere parallelie: Christus komt voor Herodes, d.w.z. Jacob-Israël komt voor Ezau te staan.

Christus-Jacob.

Herodes-Ezau.

Dat zijn dus parallellen.

Zijn ze willekeurig?

Och, er is door heel wat denkers en schrijvers reeds in gelijken zin gesproken. Meermalen reeds is Herodes met Ezau in verband gezet, en Christus met Jacob-Israël.

En daar is wel een goede reden voor.

De naam Herodes is ons wel bekend. De bijbel schrijft dien naam nooit zonder een rouwrand. De Herodessen behoorden allen tot een beruchte familie, die van idumeesche afkomst was. Wanneer men nu weet, dat „idumeesch” hetzelfde is als „edomietisch”, en dan daarbij in aanmerking neemt, dat de naam Edom gelijk is aan den naam Ezau, dan is al gauw te bemerken, waarom de gedachten der theologen reeds lang geleden zijn heengeleid ván Herodes náár Ezau; en ook, waarom het contrast: Jezus-Herodes, wordt herleid tot dat andere contrast: Jacob-Ezau.

Nu zouden wij de waarheid te kort doen, indien wij verzwegen, wat tégen deze methode van overweging van het lijdens-evangelie, en tegen dit zoeken van parallellen is in te brengen, voor wie al te nuchter denken wil. Daar zijn er, die eigenlijk wat bleekjes glimlachen bij elke poging, om achter het conflict tusschen Jezus en Herodes terug te grijpen naar die oude broederveete tusschen Jacob en Ezau. Hoevele eeuwen — ge hoort die wijze menschen al — was dat al niet geleden: dat Jacob en Ezau hadden getwist over hun eerstgeboorterecht? En dan bovendien: wie kan bewijzen, dat Herodes de Idumeër, zoo ge wilt, de Edomiet, inderdaad een „afstammeling” is van Ezau? De volkeren van het Oude Testament |355| zijn immers alle door elkaar geworpen? Niet alleen is hun genealogie onzeker, maar ook zijn er in den loop der eeuwen vele volkssaamhoorigheden door elkander heen geloopen; en daarom is er geen sprake van, dat men precies kan zeggen, dat dit of dát volk uit een bepaalden stamvader is. Op deze manier hoort men dan soms nuchter, droog-wetenschappelijk, redeneeren.

En dan volgen de afwerende argumenten elkaar snel op.

Om te beginnen: Herodes behoort een geslacht toe, dat vermoedelijk afkomstig is uit Askalon. Het geslacht der Herodessen is dus afkomstig van de Filistijnen; en nu is het toch wel heel moeilijk, den genealogischen samenhang tusschen de Filistijnen en Ezau aan te wijzen?, — zoo redeneert de één. En dan vervolgt de ander, en merkt heel geleerd op: maar die Edomieten, . . . . zeker, het moge waar zijn, dat Ezau om verscheidene redenen den naam Edom krijgt, maar de bijbel zelf wijst reeds uit, dat de Edomieten lang niet allen als wezenlijke kinderen van Ezau aan te merken zijn, — al worden dan „zonen van Ezau” onder hen opgenomen. En een derde vraagt onze opmerkzaamheid hiervoor, dat b.v. Amalek óók op sommige bijbelplaatsen aan Edom wordt verbonden, (zoodat dan ook de strijd tusschen Amalek en Israël door velen als een nawerking en een door-werking wordt gezien van het oude EzauJacob-conflict) maar — zoo gaan ze dan verder — maar: dezelfde bijbel bewijst ons, dat er óók van „Amalekieten” gesproken wordt, die met Ezau en zijn bloed niets hebben uit te staan.

En wanneer dan zoo al die argumenten nuchter-zakelijk u zijn voorgelegd, dan vraagt men u, of het nu niet al te ver gezocht is, wanneer men Christus’ ontmoeting met Herodes zóó diep ophalen wil, dat men tenslotte terecht komt bij het conflict van Jacob en Ezau?


Wij zouden willen zeggen: dat alles weet de bijbel ook wel, — zwijg gij maar stil.

Juist het feit, dat de bijbel zelf ons al de gegevens aan de hand doet, die men boven hoorde in het midden brengen, moest hen, die zich van deze argumenten tegen de traditioneele herleiding van |356| Herodes tot Ezau bedienen, wat voorzichtig maken. Want wanneer de terugleiding vàn hetgeen op dit eigen oogenblik tusschen Jezus en Herodes gebeurt — tòt het Jacob-Ezau-conflict, zuiver en alleen zou zijn een vrucht van menschelijke allegorie, of van willekeurige parallelkunst, dàn zou inderdaad tegen het zóó diep ophalen van de draden der geschiedenis zeer ernstig moeten geprotesteerd worden.

Maar het is duidelijk, dat niet de menschen zelf, maar de Schrift, niet slechts in dit bepaalde oogenblik, maar eigenlijk al de eeuwen door, in de historische ontwikkeling van den strijd tusschen Israël ter eener, en de Edomieten of Idumeërs ter anderer zijde, een herleving ziet, beter gezegd: een voortzetting, en een uitwerking, van het oude conflict tusschen Jacob en Ezau.

En dit is voorwaar geen wonder.

Want de bijbel is niet gewoon, in het afteekenen van de openbaringswegen van den Geest, zich te binden aan de banden van het bloed, alsof de openbaringsvlakken van den Geest precies samen zouden vallen met de terreinen van het bloed, of zich zouden laten inperken door de natuurlijke grenzen van het vleesch. Neen, natuurlijke geboorte, en vleesch en bloed, zetten niet de terreinen af voor den Geest van verkiezing en verwerping, doch het omgekeerde is juist aanwezig: de God, die daar is in de antithese van verkiezing en verwerping, van geloof en ongeloof, van Geest en vleesch, van vrouwenzaad en slangenzaad, die God zet de terreinen af van vleesch en bloed. Hij laat in de kruisende wegen van de natuurlijke levensverhoudingen de gangen lezen van den Geest, en maakt alle natuurlijk leven tot een operatie-terrein van den Geest: men kan de antithesen van daar straks er alle in terugvinden, niet als men den Geest uit de natuur, doch als men de natuur uit den Geest verklaart.

Omdat nu de zooeven aangewezen antithese in de historische personen van Jacob en Ezau een historische, gepraedestineerde, in alle volgende eeuwen wederkeerende uitwerking heeft gevonden, daarom moet diezelfde antithese ook door hun geslachten heenloopen. Daarom moeten zich in de ontwikkeling, straks, van stammen en volkeren groepeeringen afteekenen, naar dezelfde wet van |357| antithese, als die ook heeft gewerkt in Jacob den verkorene, en Ezau den verworpene. Daar moet komen een antithese van: Jacob en het zijne eenerzijds, en: Ezau met het zijne anderzijds.

De bijbel weet het dan ook zelf wel, dat onder den verzamelnaam „Amalek” niet alleen zonen van Ezau begrepen zijn, en dat van den anderen naam „Edom” hetzelfde geldt. Maar diezelfde bijbel weet ook, dat er een kiezen is: vóór òf tégen. Dat er dus ook in de geslachten is een geestesgemeenschap, ten goede of ten kwade, een ingaan tot de gemeenschap van het vrouwenzaad, of een ingaan tot de gemeenschap van het slangenzaad.

En juist omdat de bijbel den profetischen Geest ziet werken in de geschiedenis en Hem daar hoort getuigen, juist daarom laat de bijbel het bestek van den ontwikkelingsgang van den Geest niet ontwerpen met de pen des bloeds, maar omgekeerd teekent hij de wegen van het vleesch af met de pen, die van den Geest gevoerd wordt. Zoo is nu eenmaal de „overmoed” — zoo zegt de nuchtere mensch dat — van de profetie. Het vleesch heerscht niet over den Geest, evolutionistisch gesproken, maar de Geest heerscht over het vleesch, openbarings-gewijze gesproken. En daarom groepeert zich tegen Israël de „verzameling van Ezau”, in den ruimsten zin des woords genomen. Onder den naam Ezau of Edom vat de bijbel al die volkeren samen, die in den loop der geschiedenis naar Ezau toegeloopen zijn, of zich met Ezau verzwagerd hebben, of zich met Ezau hebben gecoaliseerd tegen het Israël Gods. Als de bijbel al die volksgemeenschappen of -fragmenten samenvat onder den algemeenen Ezau-naam, dan is dat niet een genealogische feil, maar een profetische onfeilbaarheid.

Zoo is het dan ook krachtens den Geest der profetie een zuivere visie op den loop der dingen geweest, wanneer in Israëls historiografie, ten deele zelfs nog in de apocriefe, 2) en ten volle in de kanonieke, het conflict, dat God gesteld heeft in Jacob en Ezau, telkens weer aangewezen wordt als door-loopende in de volgende geslachten.

Het zou ons te ver voeren, indien wij al de momenten van die |358| eeuwenoude worsteling tusschen Jacob-Israël en Edom-Ezau wilden nagaan om de parallel te vinden tusschen de worsteling der navolgende geslachten èn den ouden strijd van Jacob en Ezau zèlf.

Maar het is genoeg, alleen maar te herinneren aan den strijd van Amalek tegen Israël; aan de worsteling van de Midianieten, die ook onder de rubriek van „Edom” vallen, tegen Israël; aan den strijd van Doëg tegen David; aan de worsteling van Hadad tegen den troon van David; aan de revoluties, telkens weer, van Edom tegen de davidische heerschappij; aan de profetie van Jesaja, die van Ezau’s gebergte, Seïr, een benauwde stem de vraag hoort stellen, wanneer toch de nacht een einde neemt, waarop de profeet aan de bergbewoners van Edom zeggen moet, dat de nacht voor hen nog niet geëindigd is; en ook aan de zeer merkwaardige worsteling tusschen Haman en Mordechai.

Wat dit laatste betreft: Haman wordt in het boek Esther aangeduid als een Agagiet. Nu is ook „Agag” met „Edom” in verband te brengen. De Amalekieten hebben een tijdlang onder een koningshuis gestaan, welks leden allen officieel den gemeenschappelijken titel Agag voerden. Dus is óók weer de worsteling tusschen Haman den „Agagiet”, en Mordechai te zien als een opleving, en dan wel een zeer scherp geaccentueerde, van de oude antithese Israël-Ezau, waarbij dan Amalek, die immers tot de Edom-groep gerekend wordt, de historische verbindingsschakel is. Dit is zoo duidelijk, dat zoowel in de apocriefe als in de kanonieke boeken de bittere strijd tusschen Haman en Mordechai in het licht dier oude, ééne, antithese gesteld wordt. In de apocriefe litteratuur wordt de grimmige haat tusschen den Agagiet Haman en den jood Mordechai geteekend als een drakengevecht; met andere woorden: de worsteling tusschen die twee krijgt daar gigantische afmetingen; van het kleine plan van menschelijke afgunst en jaloezie wordt ze afgebracht, en herleid tot het breede plan van den eeuwenouden strijd tusschen de grootmachten, die in de wereld zijn. En spreekt de bijbel zelf, het kanonieke boek Esther, soms anders? Neen, dit boek opent gelijke perspectieven. In dat kleine boek Esther wordt Israëls koningschap wel geteekend als naar het vleesch ten onder gegaan en bezweken, |359| — maar zie: wanneer de afgehouwen tronk van Israëls koningschap, van Jacobs schoone erfenis daar schijnt te staan, eenzaam, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, dán ontdekt God de wonderlijke leidingen van Zijn allerbizonderste voorzienigheid. Want de geest van Ezau-Agag-Haman kan wel trachten, Jacob te knevelen, maar het zal hem niet gelukken. Mordechai, die het vleesch van „Jacob” en den geest van „Israël” draagt, triumfeert straks boven Haman, d.i. boven Ezau. Het eerstgeboorterecht van Jacob moge door Ezau telkens weer worden opgevorderd, en het moge schijnbaar ook geheel aan Ezau weer vervallen, het zal toch, langs de wegen van geloof en bekeering, en in een geestelijke worsteling tot behoud van het zuivere wezen van het vrouwenzaad, aan de kinderen van Jacob-Israël verblijven tot in eeuwigheid.

Mits in den Messias.

Hiermee komt dan ook overeen, wat eens Bileam gezegd heeft. Toen deze voor Balak profeteeren moest, toen heeft hij, actueel als profeten zijn (ook profeten tegen wil en dank!) den strijd, waarin Israël gewikkeld was, gezien in de concrete vormen van zijn eigen tijd. De aanval immers van Amalek op Israëls oprukkend leger was nog maar heel kort geleden. Toen had „Agag” — nu als verzamelnaam van Amaleks koningen te verstaan — tegen Israël het zwaard geheven. Dat wil, nog dieper opgevat, zeggen: Ezau had van Jacob zijn eerstgeboorterecht weer los willen worstelen. Want „Ezau” kan het nooit verkroppen, dat hij aan Jacob zijn eerstgeboorterecht heeft weggegeven. De transactie tusschen Jacob en Ezau, waarbij Jacob het eerstgeboorterecht verwierf, is door Ezau altijd betreurd, en de profetische geschiedbeschrijving wordt niet moe, te teekenen, hoe in de worsteling van Israël tegen „groot-Edom” altijd weer opleeft de oude veete tusschen Jacob en zijn broeder Ezau.

En waarover twisten die twee?

Het antwoord is reeds gegeven: ze twisten over het eerstgeboorterecht. Het kwam Jacob toe door het verkiezend welbehagen Gods; doch Ezau gunt het Jacob nooit.

En hoor, als straks de Geest der profetie heenvaart door Bileam, |360| dan verkondigt deze: Israëls koningschap zal verheven zijn boven Agag.

Was dat geen machtige profetie?

Daar lag nu, ergens in de diepte, een vrij ordeloos troepje Israëlieten, zwervers nog, berooide ballingen, zonder vast staatsverband, en zonder vaste woonplaats. Niettemin ziet Bileam dit berooide zwerverstroepje uitgroeien straks tot een volk met welgeordend staatsverband: het ontvangt straks een koning. En dat koningschap van Israëls toekomst zal boven Agag, d.w.z. boven Amalek, boven Edom, boven Ezau, verre uit gaan.

Hoe Edom tegen hem zich kant’,
Gods hand, Gods onweêrstaanb’re hand,
Zal hem bekleên met schaamte en schand’.
Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op ’t hoofd van Jacobs grooten Zoon.

Dus is de profetie van Bileam ook aldus te lezen: in de toekomst zal het geslacht van Jacob — dank zij zijn eschatologischen Koning — den eerstgeboortezegen boven Ezau bezitten en tegenover hem handhaven.


Dit waren nu maar enkele momenten uit den eeuwen-ouden strijd tusschen Jacob en Ezau; — maar ze zijn genoeg om ons te doen zien, wat, in profetisch licht beschouwd, de bizondere openbaringshistorie ons te zeggen heeft, wanneer Christus gebracht wordt voor Herodes.

Als Christus voor Herodes komt, dan treedt de vervuller van Jacob voor de vervulling van Ezau.

Neen, hier is geen spel van allegorie, noch bloote typiek, maar hier is de uitgang van verkiezing en verwerping. Wie achter het conflict van Jacob-Ezau de antithese ziet van verkiezing en verwerping, die heeft den alleen passenden sleutel ter verklaring voor den strijd van Jacob en Ezau in handen. Ziet men in het samentreffen van Ezau-Jacob en van Herodes-Jezus alleen maar een |361| chronologischen samenhang, och, dan is het gedachten-spel veel te goedkoop, van wie boven Christus en Herodes de schaduw hangen ziet van Jacob en van Ezau. Maar erkennen wij — naar den regel des geloofs — dat God, dat de Logos, de dingen, welke chronologisch achter elkander aankomen, van den aanvang reeds geschikt heeft en geplooid naar den wil van Gods verkiezing en verwerping, ja, dat de Logos en de Geest al wat de historiebaart tot schouwtooneel en werkterrein gekozen heeft voor de wet van verkiezing en verwerping, dán dunkt het ons een tragisch onverstand, als iemand in het samentreffen van Herodes en van Christus in één ontmoetingsveld niet vinden zou de vervulling van de oude samenscholing en het samentreffen van Jacob en van Ezau. Wat doet Jacob in de wereld, als het God in Jacob niet te doen is om den Christus? Jacobs eenige recht op het leven is slechts in Christus hem gegeven. Hem baart de schoot van het vrouwenzaad, alleen maar met dat doel, dat in en door hem heen de Christus zou verschijnen.


Zoo drijft de Logos, in den Christus, Jacob in het gericht voor Ezau.

En Jacobs groote Zoon staat voor den epigoon van Ezau gebonden en geboeid.

De in de vleeschwording des Woords gegeven verberging van God in den mensch Christus Jezus, trekt nu haar consequenties. Ze werkt zich nader uit nu in de verberging van Jacobs erfrecht, van zijn eerstgeboorte-recht, in den mensch Christus Jezus. Niet alleen God, maar ook het vrouwenzaad, en het erfrecht van vader Jacob, en zijn eerstgeboorte-zegen, en de Geest der uitverkiezing, en het Woord des welbehagens, en de roeping uit den vrijen wil van God, — het gaat alles schuil achter Jezus’ menschheid, — die in banden is, en aan Ezau onderworpen. De wind schiet onder de gordijnen van de tent, waar Jacob eens met Ezau onderhandelde over ’t eerstgeboorte-recht; de pinnen worden losgerukt; en o wee, Jacob staat met leege handen onder den open hemel: hij heeft niets meer zijn erfenis te noemen. En nu moet er wat gebeuren met dien Jacob. Gelijk toch eenmaal Jacob bevend wachten moest op |362| de komst van Ezau, toen hij zijn eerstgeboorte-recht verspeeld had, en gelijk hij dat eererecht slechts herwinnen kon in een worsteling met God, bij Pniël, zóó staat nu Christus gebonden voor Herodes en draagt de lasten van Zijn vader Jacob, en kan Zijn eerstgeboorterecht slechts winnen door de worsteling met God. Kom, Vader, strijd nu tegen Hem: veni pugnator spiritus. Vader, werp Jacob nu vervaarlijk neer: Hij moet Zijn Pniël hebben en van God bevochten zijn. Verruk Hem meer dan de heup, God der geschiedenis: vermorzel nu Zijn verzenen, want Hij is Jacob zonder rechten. En Ezau heerscht nu in Herodes. Doch Jacob is, in Christus Jezus, arm en berooid, geboeid, veracht. En Christus-Jacob heeft geen rechten in de wereld. Hij komt voor Edom nu te staan, en wacht: is Ezau’s komst met vrede? Ach, Ezau is zoo zwaargewapend. En exlex is de Christus. De Christus staat voor Edom, en kijk, de wangen branden nog van den kaakslag van Annas’dienaar: waar is Zijn eerstgeboorte-recht? Hij komtvoor Edom, en zie,Zijngelaat isnogbespuwd, Zijn rug draagt nog de slagen van het Sanhedrin, want Hij is de exlex: waar is Zijn eerstgeboorte-recht? Hij is verworpen uit den kring van Moies, en wordt tusschen den heiden, Pontius Pilatus, en den valschen broeder, den antithese-broeder, Edom, heen en weer geschoven: waar is Zijn eerstgeboorte-recht? Ach, alle hemelen roepen tegen Hem, o neen, „daar is geen spraak of oord, daar is geen volk bekend, dat, zelfs aan ’s werelds end,” Zijn bittere klacht niet smoort. De wereld werpt Hem uit. De broeders werpen Hem uit. De valsche broeder werpt Hem straks uit. Jacob, waar is uw eerstgeboorte-recht?


Dan, Jacob komt voor Ezau.

Hebt gij het nu gezien, dat hier eerst vader Jacob zijn rechten krijgen kan van Israël? De droom van den ouden Jacob in Bethel — dat troostelijk gezicht op den Jacobsladder — en de angst van vader Jacob in Pniël, waar hij worstelt met God, en ook de glorieuze uitgang van Jacob zelf uit Pniël, vanwaar hij immers heengaat als overwinnaar, het is alles slechts proleptisch geweest: dat is te zeggen: het heeft vooruit gegrepen op dit ontzaglijk uur, het uur van Jacobs Zoon. |363|

Nu eerst, in Christus, wordt Jacob waarlijk gestraft.

Hij wordt gestraft in Christus, zijn pleromatischen Zoon.

Hij wordt gestraft, vandaag, om al zijn zonden, omdat hij heeft den roof gepleegd. Den roof gepleegd, toen hij de vrucht der uitverkiezing wilde grijpen, niet in de tucht des Geestes, maar in het gieren van het vleesch. Den roof gepleegd — toen hij stinkend verderf, en profanatie, en vleeschelijken wirwar, bracht op de zuivere wegen van Gods vrijen wil, van Gods souverein behagen, van Gods vrije uitverkiezing. En wel heeft God in Jacob de vrije verkiezing gehandhaafd, omdat God niet anders kon, wijl Jacob uitverkoren was in Christus, die nog komen moest, — maar Jacob moest dan ook onder het oordeel door; de drager van het eerstgeboorterecht moet als zoodanig in de wereld komen zonder uiterlijk gelaat, een dwaasheid en een ergernis, een schaterlach voor Ezau, die het vleesch alleen naar het vleesch kan zien, omdat hij leeft uit den vicieuzen cirkel van zijn door ’t vleesch getermineerd bestaan.

Nu, Jacob is hier gansch ontkleed.

Wij vinden U zeer schoon, Gij, Man van smarten, wij vinden U zeer schoon.

Want Gij komt dragen Jacobs lasten.

Dies hebt Gij nu gedaante, noch ook heerlijkheid. Uw bespogen gelaat, Uw gedeukte hoofd, Uw vernederde lichaam, het is alles de hinkende heup van Jacob, maar het is — o goddelijke genade — Jacobs hinkende heup, onttrokken aan den ijdelen cirkelgang, die vader Jacob en zijn verdwaald geslacht heen-en-weer smeet, zóóveel eeuwen lang, in den nimmer eindigenden strijd tegen Ezau, Edom, Amalek, Midian, Doëg, Haman, Bileam. — Want nu, o groote Zoon van Jacob, nu moet Gij in den volstrekten dood. De cirkelgang van den strijd van Jacob tegen Ezau zal heden zijn doorbroken: het gaat er òp of er onder, maar in elk geval, de slag zal vandaag beslissend zijn. En Ezau moet het zien, dat God U heden straft; hij zelf mag het zwaard over U, o groote Zoon van Israël, thans heffen.

Want Ezau moet het weten, dat Jacob niet verkoren is om Jacobs |364| wil. Hij moet het weten dat Jacob is verkoren uit louter welbehagen, en dat God Jacobs zonden alle straft in Jezus Christus, Jacobs Zoon en Heer. Ja, Ezau moet het zien, dat dit geen frase is, want verkiezing uit het puúrste welbehagen beteekent alleen maar dit, dat God geen enkele reden nam uit Jacob zelf, om hem te kiezen. Dies moet vandaag al wat van Jacob is in den volkomen dood. ’ Dies moet vandaag de hemel en de aarde hiervan getuige zijn, dat Jacob niets in eigen handen en uit eigen krachten meer overhouden kan. De hinkende heup, waarmee Jacob zijn weg naar ’t erfland is begonnen, ze was de aanvang van Christus’ lijdensgeschiedenis; want Jacob en Christus zijn één. Dies moet die lijdensgeschiedenis vandaag haar vervolg krijgen in de vermorzelde verzenen, waarmee Jacob in Christus zijn loop voleindigen zal.

En Ezau móet het heden zien, dat uitverkoren zijn hetzelfde is, als: zwaar beladen zijn.

Daarom mág Ezau over den grooten Zoon van Jacob — om welken Zoon het God te doen reeds was in de tent, waar Jacob linzen kookte en waar Ezau ze slurpte — het zwaard nu heffen, en hij mag Hem ook wel dooden. Want al te lang heeft Ezau het vergeten, dat God Zijn Jacob roept tot zegen, ja, maar óók tot dienst. De uitverkorene, — dat is een eeretitel; maar die eeretitel is ook te vertalen met dien anderen naam: de zwaar-beladene. En dit is een vertaling, een zuivere parafrase, van dien eeretitel der verkorenen, welke te weinig in den zin van Jacob is geweest, en die ook door Ezau nooit verstaan is, en die ook vandaag nog door het vleeschelijk kroost van Jacob niet wordt begrepen noch begeerd. Roepen niet alle Joden: wij zijn het uitverkoren volk? En is er ook maar één, die nu concludeert: wij zijn daarom het zwaar beladen volk, want verkiezing is roeping, voorrecht is taak, mogen is moeten, Gabe is Aufgabe? Ach neen, er is er niet één. Jacob pronkt in zijn Christus verklagende zonen nog altijd met zijn vleesch.

Maar onder al de kinderen Jacobs is er die Eéne, die het wel verstaat, dat verkiezing óók beteekent: dienst, verplichting, last des Heeren.

Die ééne is de Christus, de groote Zoon van Jacob. |365|

Dus moet Hij worstelen met God; Hij moet Zijn Pniël hebben. Want Pniël is de plaats, waar geestelijk geworsteld wordt om de gaven der verkiezing.

En zoo komt Pniël in Herodes’ huis.

Het mysterie van Pniël speelt zich af in de rechtszaal van Herodes; dáár vindt het zijn ontknooping, en komt het tot rust.

Toen daar een Pniël bij den Jabbok was, toen streed God wel tegen Jacob, maar Ezau stond nog van verre. Dat was genade van God, die Jacob eerst met Gód liet klaar komen, voordat Hij hem met Ezau in het gereede bracht.

Maar thans staat in ’t paleis van Herodes Antipas Ezau vlak vóór Jacob. En wederom strijdt God met Jacob in den Christus, omdat deze tot vloek gemaakt is, om Jacobs zonde. Maarvandaag wordt de wet van Pniël nog zwaarder te verstaan, dan eertijds bij den jabbok. Want in het uur van Christus, staande voor Herodes-Ezau, begon God niet zelf te slaan, te wonden, want God is heden vreeselijk in het zwijgen. God laat enkel maar Herodes slaan; dat is te zeggen: God laat Ezau slaan. En Ezau scheldt, en Ezau schimpt, en Ezau grijnst, en Ezau zal het zwaard der tong niet in de scheede steken.

En nu is dit de groote taak van Christus, dat Hij, als de uiterste Zoon van vader Jacob, in Zijn geest zóó volmaakt met God zal bezig zijn, en zóó volkomen theocentrisch zien zal, en ook leven, dat hij achter Herodes God zelf ziet staan; dat Hij in Herodes’ rechterlijk woord God zelf zal hooren spreken, en dat Hij dus in de slagen van Ezau, die hem de heup verwondt, en hem de verzenen vermorzelt, voelen zal de hand van God, die slaat, die wondt, die verzenen vermorzelt.

Pniël, Pniël, groote genade! Hier zie ik Jacob krimpen, hier zie ik Jezus beven.

Pniël, Pniël, slagen van God, groote genade! Het is mij beter, het is U beter, Jacobs Zoon, in Gods handen te vallen, dan in menschenhanden.

In Pniël, Jacob, sloeg u God; dat was de groote genade! Liever van God, dan van Ezau geslagen, is ’t niet, vader Jacob? Maar |366| vandaag verbergt zich God, en laat Herodes slaan, en toeslaan, en God zegt tot U, gij Zoon van Jacob, dat Gij zwijgen moet voor Uw rechter, want in de slagen van Herodes-Ezau slaat nu naar U — Uw God. In deze prachtige paleiszaal, waar de zonde stinkt, en waar de walm van ongerechtigheid U slaat in ’t blank gezicht, dáár moet Gij Pniël nu beleven, en tot God gaan zeggen: Ik zal zwijgen, Mijn mond wil Ik niet open doen, maar Ik laat U niet gaan, tenzij gij mij zegent; Ik zal U nooit loslaten, tenzij gij mij een Paaschzaal bereidt, een eerstgeboorte uit de dooden . . . .


De allegorie is sprekend genoeg . . ., dunkt u ook niet?

En toch, nog zijn we niet naar het dieptepunt gekomen . . . . In Christus’ lijden is het zwaartepunt, hèt dieptepunt in de verborgenheid, dat God zichzelf nu slaat, dat God zichzelf nu straft, dat God zichzelf bekampt.

Welnu, heden is ook dit mysterie voor uw oogen.

Want wie wàs het eigenlijk wel, wie wàs dat toch, die daar in Pniël Jacob heeft geslagen aan de heup, en met hem streed tot aan den morgen toe?

Maar wie zou ’t anders zijn geweest, dan de Logos, het eeuwige Woord, de Zoon, gelijk Hij, óók reeds vóór de vleeschwording, onder de kinderen der bizondere openbaring verschijnt en werkt? Ja, het was de Tweede Persoon der Heilige Drieëenheid, die Jacob heeft geslagen en verwond in het donker uur van Pniël.

Hij sloeg naar Jacobs vleesch, om den Geest van Israël uit Jacob vrij te maken.

Maar nu moet dan de Zoon Zijn eigen pak gaan dragen.

Want als Hij heden voor Jacob in de plaats treedt, dan moet Hij naar Ezau komen, en zeggen: sla mij toch, sla mij toch . . . . En in Herodes-Ezau moet Hij God nu zien, die, rechterlijk, Hem slaat. Dus moet Hij slaan nu naar zichzelf, — God slaat naar God.

Neen, dat is niet te ver gezocht, want deze dingen liggen vlak nabij, in al wat Christus, lijdend, doet. Gelijk in Jezus Christus de priester en het offer samenvalt, zoo moet ook in Hem samenvalltn de Slaande Rechter en het geslagen vleesch. Gelijk in Christus de |367| offeraar zichzelf ten offer geeft, zoo wordt de nacht van Pniël dáár alleen vervuld, waar de Zoon zichzelf de slagen toebrengt, die Hij Jacob eens heeft toegebracht.

Dit is de groote blijdschap, en de groote angst. Het is de verheven majesteit, waarin God zelf aan zich betaalt, en de slagen, die Hij eenmaal toebracht aan het vleesch van Jacob, aan zichzelf heeft toegedacht. Want Jacob is alleen verwekt, en daarom ook alleen geslagen, omdat bij draagt den Christus in zijn lendenen. De geslagen heup, de verplette hiel, Jacob, Christus, Ezau en Jacob, en Herodes en de groote God, en ’t eeuwig welbehagen, en de groote boog, waaronder alles is begrepen, wat leeft en ademhaalt, ik neem het alles bij één, — want het Woord is vleesch geworden, en de vleeschwording des Woords is het eenige verklarings-principe van alle geschiedenis in deze wereld.

Buk daarom diep, menschenkind, voor het mysterie der verlossing, die in Christus Jezus is. God is in verberging, hoogtepunt is dieptepunt, ambtelijke bergbeklimming is hetzelfde als neerknielen, onderaan, in het martelaarsdal; zeg zelf — als deze ònzin voor de onherboren rede nu Gods wijsheid is, verbaast het u dan nog, dat Israëls koningschap verheven is boven Agag, juist toen het er door vernederd werd? Ach, Mordechai moet aan de galg — ik wil zeggen: Mordechai’s Middelaar moet aan het hout der schande. Eerst dan zal Haman, die uit Ezau is, voor Christus’ schimmel loopen, en het roode paard van Ezau’s oorlogswaan in den zegetocht van Christus’ witte paard van overwinning.

Wie wilde het intermezzo van Herodes missen? Al de draden der geschiedenis komen daar samen.




1. Nebe, a.w. bladz. 59.

2. Want ook daar liggen „resten” van de geopenbaarde waarheid verspreid.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000