HOOFDSTUK XVI.

Christus verklaagd op den koningsberg.

En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert, en verbiedt den Keizer schattingen te geven, zeggende, dat hijzelf Christus de Koning is.

Lukas 23 : 2. a


Zoo moest dan alles, wat geschiedde, daarheen leiden, dat Christus aan het kruis verhoogd zou worden.

Maar dan komt nu de vraag, langs hoedanige wegen en gangen God den Christus leidt tot zoodanigen dood. Hoe gaat dat al nu zóó, dat inderdaad het kruis het eindpunt wordt?

Het antwoord kan kort zijn. Om Christus Jezus naar het kruis te brengen, heeft God Christus laten verklaagd worden op den koningsberg. Hij wordt tegen den keizer overgesteld. En de keizer heeft spijkers en balken. De keizer beschermt zijn kroon en zijn bokaal rondom met kruisen. Dus port de Satan den keizer aan, dat hij zijn kruis hanteere. Dus port de Heere ook den keizer aan, dat hij een kruis hanteere. Want ook nu geldt het wel weer, dat de menschen het doen, en dat het menschen zijn, die Christus slaan met den stok van Zijn beweerde koningschap, maar niettemin is het boven hen allen toch weer God zelf, die in en dóór die menschen Zijn wil volbrengt, en die de dingen alzoo stuurt en leidt, dat Zijn bepaalde doel bereikt wordt. Dit doel nu was het kruis. En de verhooging aan dat kruis.


Volgen wij eerst den redeneergang der menschen.

Wat doen, wat verzinnen de joodsche machthebbers? |294|

Het ligt in de lijn van al het voorgaande, dat de Joden van hun kant, in hun aanklacht tegen Christus, het element van ’t koningschap naar voren brengen. Wel hebben zij, toen zij in hun eigen vergadering bijeen waren, Christus van blasphémie beschuldigd, en Hem als profeet bespot en gehoond, maar op dit oogenblik doen zij een ander geluid hooren. Daar was wel goede reden voor, — op hun standpunt. Immers, wat zullen zij bij Pilatus beginnen met een aanklacht wegens blasphémie?

Blasphémie, zeker, zeker, dat is een heel erg delict. Maar er is in dit geval een heel groot nadeel: blasphémie, dat is een kwaad, tegen den naam van Jahwe bedreven. En ongelukkigerwijs staat die naam van Jahwe slechts op de eerste tafel van Israëls wet geschreven.

En de dingen van die eerste tafel, nu ja, die worden in de wereld gauw genoeg door den geest der tolerantie aan den god van elke natie door de machthebbers cadeau gedaan. Welk volk heeft niet een „eerste” en een „tweede” tafel? De „eerste” raakt „slechts” de religie; de „tweede” — die brengt op beganen grond, daar is meer in de praktijk mee te beginnen. Zoo redeneeren doorgaans de usurpatoren in de wereld; en zoo spreekt in elk geval ook Rome. Indien de Joden zeggen, dat Jezus zondigt tegen het derde gebod van de wet van Jahwe, dan zal Pilatus naar hen kwalijk hooren. Het derde gebod gaat immers „maar” over den naam van Jahwe. En voor den naam van den god aller Joden heeft Pilatus zoo geen zorgen. Dat is maar theologie, Joden-theologie, wel te verstaan.

Maar wat dan? Geen blasphémie; dan soms de profetie?

Ach neen.

Indien zij Christus als profeet naar voren schuiven, als profeet in eigen oogen, en Hem daarom in staat van beschuldiging stellen, dan zal ook dat op Pilatus weinig indruk maken. Profeten zijn van die echt onschadelijke lieden, zoolang zij althans wolken drapeeren. Zij worden dán pas gevaarlijk, als zij hun handen leggen aan de gordijnen van konings-paleizen, of van een wereldsch tribunaal, om die te schikken en te plooien, te openen of te sluiten. |295| Neen, neen, óók de beweerde profetie van den Nazarener kan geen punt van aanklacht wezen. Zoolang men die beide punten van aanklacht, die het Sanhedrin ten slotte overhield, n.l. blasphémie, en profetie van den Nazarener, in debat brengt voor Pilatus, en daarbij blijft, is de actie van het Sanhedrin, wil men: hun politiek van dezen dag, reeds dadelijk tot mislukking gedoemd.

Neen, neen, men moet de dingen wat concreter maken.

Men moet van de eerste naar de tweede wets-tafel toe.

Want zoo gemakkelijk als de eerste tafel der wet aan God en goden door Rome wordt cadeau gedaan, zoo secuur handhaaft de mensch zijn bij de tweede wetstafel omschreven rechten, gelijk hij ze ziet en voor zichzelf begeert.

En dat voornamelijk, als de geboden van de tweede tafel van die der eerste zijn geïsoleerd. Men begrijpt het wel: de zaak vanJezus moet ten overstaan van Pilatus heel ànders worden opgezet, dan voor het Sanhedrin geschied is.

Dus wordt, in plaats van het derde gebod, het vijfde gesteld en vooropgeschoven, door deze wapendragers van de wet des Heeren. Het derde gebod spreekt over den naam des Heeren, en tegen den naam des Heeren heet Jezus te hebben gelasterd; maar dat laat Pilatus koud. Doch nu, — het vijfde gebod handelt over het gezag; dat vijfde gebod plaatst den Menschenzoon in een zekere verhouding tegenover de overheid. En „overheid” — dàt is een woord, waarvan Pitatus wèl verstand heeft. Vooral dan weer, als men dat eerste wetswoord van de tweede tafel (’t artikel van de overheid) isoleert van de eerste wetstafel; want Pilatus acht zich overheidspersoon, niet bij de gratie van den Oppersten Wetgever aller Joden, hun God Jahwe, die de eerste tafel van de wet van Mozes met Zijn vinger heeft geschreven, en die dan ook over geen enkelen naam van eenigen keizer of een anderen gezaghebber ook maar één letter schrijft, tenzij dan eerst Zijn vinger éigen naam geschreven heeft, — doch Pilatus wil wezen: overheidspersoon bij de gratie van den zich zelf genoegzamen mensch, van het machtige Rome, van den theomorfen caesar.

Als daarom Jezus van Nazareth en Zijn geding Pilatus aan zal |296| gaan, dan is er geen profijtelijker middel, om in kort geding Pilatus tegen Jezus in actie te krijgen, dan déze beschuldiging: dat Jezus opkomt tegen het overheidsgezag, tegen de souvereiniteit van den keizer aller romeinsche onderdanen.

Toen dan ook eenmaal de zaak van den Nazarener was overgebracht van de eerste naar de tweede tafel van de wet, was de formule gauw gevonden. „Deze,” zoo zeggen zij, „verbiedt den keizer schatting te geven.” En waarom verbiedt Hij dat? „Omdat hij zelf zegt „Christus”, d.w.z. „een Koning” te zijn.”

Deze naar den vorm zorgvuldig gestelde aanklacht is volkomen passend in het raam van heel het overleg van ’t Sanhedrin. Toen eenmaal Christus’ zaak was overgebracht van de eerste naar de tweede tafel der wet, toen móesten de Joden wel vervallen tot dezen vorm van „interpretatie” van het begrip Messias.

Toen Jezus’ messiasschap in het Sanhedrin ter sprake was gekomen, toen was het uitgewerkt ten aanzien van déze twee begrippen: naam Gods en profetie.

Maar nu het er op aankomt, de messias-gedachte en haar consequenties, haar pragmatische beteekenis, concreet te maken voor Pilatus’ rechtshandel, nu werkt het Sanhedrin datzelfde messiasschap uit ten aanzien van die beide andere punten: de naam van den keizer en het koningschap.


Zoo werd de Drager van de hoogste majesteit beschuldigd wegens majesteitsschennis; en Hij, die door het hoogste gezag in de wereld uikezonden is, en ook daarmee bekleed, wordt als gezagsverbreker aan den wereldlijken rechter overgegeven door Zijn eigen volk. De Messias wordt als staatsgevaarlijk aangediend. Let wel: de Messias, niet eens, zooals hij in Jezus van Nazareth verschenen is, doch „de Messiasnaar de idée. „Hij zegt, dat hij Messias is,” zoo spreken zij; en voegen dan daar aan toe: „dat involveert, dat hij zich koning noemt; en nu moet gij maar weten, wat u verder te doen staat, gij man van Rome, vriend van Caesar!”

Dit laatste mag men niet voorbijzien: Israël speculeert, uit haat tegen Jezus van Nazareth, op het machtsbewustzijn van den |297| romeinschen staats-beambte, en ziet er niet tegen op, om in den kamp tegen dezen drager van de messiaansche idée, die idee zelf te verloochenen.

Hier is de onschuld, alle onschuld, weggenomen. Hier blijkt, klaar als de dag, dat niet een intellectueele fout, doch de zedelijke dood den Heiland heeft overgeleverd in handen van het heidendom. Hier zijn geen Saulussen, die tegen Jezus woeden, maar dan met hooghouding der idée van den Messias, want deze Joden verkoopen thans den Messias, afgedacht van elken openbaringsvorm, waarin Hij mocht verschijnen. Een Messias wil koning zijn — dus: is Hij staats-gevaarlijk! Weg met Hem, neem weg; neem weg!

Waren hier zeloten aan het werk?

Ach neen: het zijn politici, die weten wat ze doen. Zij blijven formeel genoeg, bij hun punt van uitgang: immers in de officieele zitting van het Sanhedrin, was Jezus als gewaande Messias inderdaad veroordeeld. Maar nu zij voor Pilatus staan, nu werken zij het gegeven van zooeven uit, niet in hun eigen trant (in theologischen zin), doch in Pilatus’ trant, d.w.z. in politieke richting. Zij werpen het nu over den politieken boeg: Jezus is staats-gevaarlijk.

En nu komen zij aan met hun bewijzen.

Om te beginnen, slaan zij direct den formeelen toon aan. Zij zeggen tot Pilatus: wij hebben bevonden, d.w.z. officieel hebben wij na een wetsverhoor geconstateerd, wij hebben op goede gronden eindelijk in ons vonnis vastgelegd, dat deze mensch een staatsmisdadiger is.

Dit laatste wordt dan weer betoogd op onderscheidene gronden.

Het feit, dat Jezus zich als Messias, en dus als koning, heeft gepresenteerd, heeft tweeërlei gevolg gehad: ten eerste, dat Jezus het volk in onrust brengt („het volk verkeert”); en ten tweede, dat Hij verhindert, den keizer schatting te geven. Jezus — zoo klagen ze — staat met zijn messiaansche pretentie aan de geregelde opbrengst van de belastingen in den weg; en het verdient hier even de aandacht, dat de Joden niet maar zeggen, dat Jezus in het algemeen de menschen ontevreden maakt over die belasting, maar dat Zijn optreden metterdaad een verhindering is geworden bij de inning der belastingen. |298|

Dat waren voorzeker ernstige dingen, die Pilatus rechtstreeks aangingen. Met hoe fijne geslepenheid de val gezet is, blijkt wel hieruit, dat de Joden, wanneer ze zeggen: deze verkeert het volk, voor het woord volk, blijkens den griekschen tekst, een term gebruiken, waardoor Israël niet als geestelijke, godsdienstige gemeenschap, ver verheven boven alle andere volken, wordt aangeduid, doch enkel maar als een staatkundig volksgeheel, dat zijn plaats inneemt onder ieder ander volk, en onder elke andere natie, waarover Rome den scepter voert. 1) Tegenover Pilatus willen zij zich graag vernederen, en zij leven zich geheel en al in in de rol van de provincie van Rome. Zij zijn maareenpolitiekegeheelheid, zij hebben eenvoudig een plaats onder het romeinsche gezag. Zij berusten daar graag in, zoo geven ze voor. Want nu ze den Messias „an sich” verloochenen, verkoopen ze ook zichzelf, En nu komen zij klagen, dat Jezus het volk onrustig maakt, en de regelmatige inning van belastingen in den weg staat; de mooie provincie loopt gevaar, ach ach, mijnheer de keizer . . . .


En wie nu, geestelijk ziende, een oog heeft voor hetgeen daar roert in ’t Rijk der hemelen, die weet nu wel, dat in den loop der dingen, en hun ver-loop, de smart van Christus groot geweest is.

De smart van Christus groot.

Maar niettemin: zóó wilde God. In den krommen menschen-handel voltrekt zich toch de raad van God.

Ook hierop willen wij letten.


Wij zeiden daar, dat Christus is verklaagd op Zijnen koningsberg.

Dat is een beeldspraak, die — men voelt het zelf onmiddellijk terugslaat op de andere, die ons reeds eerder er toe bracht, naar Christus heen te wijzen, staande op den profetenberg. 2)

Immers, het staat met Christus’ koningschap, gelijk ook met Zijn profetie: Hij is niet de eerste koning, doch de pleromatische koning Israëls. |299|

Niet de eerste koning: er zijn vóór Christus veel koningen geweest over het volk van God.

Wel de pleromatische koning: want het theocratisch koningschap kreeg in den Christus zijn pleroma, zijn vervulling. Hij heeft de wet van ’t koningsambt in den van God gestichten messiaanschen Staat in zich geheel vervuld. Hij heeft het ware wezen, de pure essentie, van ’t konings-ambt in Zijn Messias-werk geheel en al in zuiverheid bewaard, en aan dat latente wezen de passende openbarings-vormen gegeven, zóó getrouw, dat Hij de konings-wet vol-draagt, en ook volkomen uitdrukt.

Hierom staat Christus op den berg van Israëls koningschap. Hij staat er bóven op.

Alleen maar — niemand, die het ziet met vleeschelijke oogen.

Want het behoort tot Christus’ lijden en gehoorzaamheid, dat het hoogtepunt, zooals de taal der engelen het zou noemen, een dieptepunt is in de taal der menschen, der niet-geloovende menschen — wel te verstaan.

Het koningschap toch is voor wie slechts zien kan hetgeen „voor oogen” is, een ambt „met uiterlijk gelaat”. De koning is voor hem de man, „dien men van verre zien kan”; één der hebreeuwsche namen voor den koning legt op dat uiterlijk-voor-oogen-zijn zelfs vollen nadruk. 3)

Maar onder Israël, het openbaringsvolk, heeft God, de Souverein der koningen, toch àndere dingen, en hoogere, en „met de zaligheid gemengd”, gesproken over den koning en zijn ambt. Want in den messiaanschen, theocratischen staat, ligt het wezen van den koning juist in dat, wat niet „voor oogen” is. Die uiterlijke glorie — een kroon, een troon, een diadeem, een paleis, een groot getal — die uiterlijke glorie, dat is de bolster slechts. Maar het geloofsmysterie, de messiaansche verborgenheid, de openbarings-inhoud, die den koning type maakt van den Messias, die alle zijn het ware wezen, de in den bolster opgesloten vrucht.

Vandaar ook, dat de geschiedenis van Israëls koningschap, en |300| van het huis van David in ’t bizonder, niet goed geschreven worden kan, zonder een vooropgesteld in rekening willen brengen van deze dingen. Ziet men den koning aan met oogen van „het vleesch”, dan is de koning de uitverkorene, de gracieuze, de rijke, de zwaargewapende. Maar plaatst men hem in ’t licht van ’t theocratisch woord en werk-program, dan is de koning de zwaar-beladene (hij komt niet om gediend te worden, doch om te dienen), dan wordt hij de benauwde onder de benauwden, de arme en ongewapende, van wien de profeet Zacharia heeft gezegd „zeer heerelijke dingen”, dat is: zeer armelijke dingen. 4)

Met andere woorden: moet „het vleesch” een epos dichten van den Hoogsten Koning op den koningsberg, dan zullen daar in zwaren cadans de oorlogsverzen ronken: dan wordt een beeld ontworpen van een koning, die zijn armée vooropgaat, die zijn krijgslieden telt bij duizenden, die op de hoogte staat van wereld-lijke grootheid. De „koningsberg” is dáár een ontwerp van aardsche dimensie en mensuur. Maar omgekeerd: zoovaak de Geest Zijn psalmen moet gaan zingen over den Hoogsten Koning, staande op den berg van alle koningen te zaam, dan wordt de groote verborgenheid geopenbaard; dan blijkt het, dat de Koning der geconsummeerde konings-kracht op Zijn theocratisch hoogtepunt slechts komen kan, indien Hij op hetzelfde oogenblik in ’t dieptepunt kan treden, kán en wil: het diepte-punt naar wereldlijke visie. Arm, ongewapend, dienaar, zwaarbeladene. Niet, dat de Koning daarbij blijven zal: want van nu aan, — van dat dieptepunt aan — zal men Hem zien — wij hoorden dat reeds zeggen 5) in Zijne kracht, en zal Hij die kracht ook naar buiten openbaren in werken van geweld, van onweerstaanbaarheid. Doch eerst moet Hij het koningschap in ’t diepe dal der uiterste verbrijzeling beleven; want eerst vandaar begint Hem Zijn victorie. Het hoogtepunt — dat is het dieptepunt, o ja, daar is het weer: de ergernis, de dwaasheid.

Het loopt er dus maar over, of dat lijden, die ont-kleeding, die |301| ontwapening van den Koning in de diepte wordt erkend als Zijn pleroma, ja dan neen.

Wie de openbarings-wet in dezen heeft aanvaard — die weet, dat de pleromatische Vorst van Israël Zijn hoogtepunt zal hebben daar, waar de wereld zegt: Hij ligt geworpen in het dal der uiterste gebondenheid.

Maar wie ze niet aanvaardt, die reserveert een plaats in het dieptepunt der nederigheid, in het diepe dal van dienstbaarheid en naaktheid alleen maar voor de slaven, en wijst zoo’n slaaf een graf voorts aan den anderen kant van de helden-vorsten uit het rijk van David. En inmiddels smelt hij het ijzer voor den krijgswagen, en het goud voor den diadeem, van zijn verkoren vorst.


Nu hebben al de eeuwen door deze twee lijnen elkaar gekruist.

Van de dagen van David af tot die van Davids Zoon toe heeft de één het hoogtepunt, het top-punt van den pleromatischen Davidide gezocht, daar, waar de wereld een hoogtepunt ziet en erkent. Dat is de eerste lijn. Maar de ander zoekt het in de diepte van den dienst, de overgave, de dofheid, omdat de Geest de diepte noemt: de hoogte. Dat is de tweede lijn.

De eerste lijn volgt Saul, wanneer hij autonoom wil wezen en bloed gaat drinken van Gods trouwe priesters, of spiesen werpt tegen de van God en van het Woord geroepenen; spiesen of scheldwoorden. Diezelfde eerste lijn — de lijn des vleesches — volgde David, toen hij ’t volk wou tellen, d.w.z. zich meten wilde met de vorsten van het wereldsche bedrijf en van de wereldsche statuur; toen hij zich „meten” wilde, en ook vergelijken, met den wereldlijken maatstaf: zóóveel soldaten, zóóveel wagens, zóóveel arsenalen, zóóveel onderdanen. Diezelfde eerste lijn volgden daarna allen, in en buiten Davids huis, die Israëls koningskroon opgewogen hebben, naar het goud-volume, tegen andere koningskronen van de aziatische „groot-machten” hunner dagen. Zij allen hebben Israël, die bruid Gods, geschonden met hun oogen, en den theocratischen koning gedegradeerd; hij moest een vriend zijn van den Bruidegom der bruid, een vriend dus van den Heere Zelf; een vriend, die àl |302| zijn eer stelt hierin, dat de Bruidegom de bruid heeft ende vriend eerbiedig kan terugtreden: gekomen, immers, om te dienen en niet om gediend te worden? Maar de vriend van den Bruidegom wordt zóó diens vijand: hij rooft de bruid voor zich, nadat hij haar geschonden heeft. 6)

Maar die tweede lijn, de betere, de lijn des Geestes en der heils geschiedenis, die is gevolgd door Samuël en de profeten; en ook door David, als hij psalmen zingt van den Koning, den Koning’ der eere, die in de wereld komt, arm, en nochtans van genade vol, door David, als hij tranen schreit op Ornans dorschvloer, en als hij nooit meer offeren wil, tenzij het offer dienst is van hemzelf.

En zie, nu snijden in dit oogenblik van duisterste ellende die beide lijnen hier elkander.

En Jezus Christus staat in ’t snijpunt van die wegen, en moet Zijn weg bewaren, rein ten einde toe. Wentel Uw koningsweg op den Heere, Christus, en vraag vandaag niet, ofHij ’t maken zal”. 7)


Misschien zegt iemand: maar dit was reeds eerder zoo. Het is toch in deze zelfde lijdensweek reeds eerder zóó gekomen, dat de lijn des vleesches en die des Geestes, ook waar zij ’t koningschap ontwerpen en lastbrieven daarvoor schrijven, elkaar ontmoetten in vijandigheid.

Dit is volkomen juist; wij spraken er reeds over. 8) Het conflict was er geweest bij den koninklijken intocht van Christus in Jeruzalem.

Alleen maar: toen en nu zijn niet gelijk.

Toen was het Christus zelf, die Zijn initiatief mocht nemen, en die met eigen zuivere verkondiging der boodschap van den waren Koning der zachtmoedigheid mocht evangeliseeren onder Zijn verdwaalde en verdwaasde volk.

Maar heden — dit boek kwam immers tot zijn tweede deel? — heden is het een gebonden Jezus, terecht staande voor de overheid. Het vrije woord is hem ontnomen. |303|

Neen, toen en nu zijn niet gelijk.

Toen was het Christus zelf, die ’t kluwen kon en moest ontwarren, het kluwen der gedachten van het „vleeschelijke” volk. Had Hij dat niet gedaan, dan zou Hij zelf de verantwoordelijkheid hebben moeten dragen voor de haeresie, die heden Hem aan ’t kruishout hangt.

Maar heden is ’t probleem voor Christus ingewikkelder: Hij ziet het kluwen der dwaze gedachten van al die menschen, Hij mag het niet in doffe berusting laten voor wat het is, maar moet straks voor Pilatus, actief in Zijn gehoorzaamheid, de zuivere lijn weer trekken, in ’t spreken over Zijn koningschap, de zuivere lijn der profétie. Doch dit moet Hij dan ook weer aldus doen, dat niettemin het kluwen Hem omstrikt houdt, en Hij ten offer valt, in de botsing van den Geest en ’t vleesch, die elk het koningschap uitbeelden op een eigen wijs. —

Ja, Christus, het is zwáár klimmen op den berg van alle koningen van ’t theocratische rijk. Gij zijt zóó diep in ’t dal der nederheid afgestooten, dat Gij thans zelfs Uw recht van initiatief moet prijsgeven, alsof niet dat bij uitstek des konings glorie was. Weet Gij het nog wel, Christus, hoe zalig dat voor U was, Uw recht van initiatief te mogen gebruiken, toen Gij — ach ach, ’t is nog maar zoo kort geleden, een luttel aantal dagen slechts — toen Gij de kranken tot U komen liet en met de miserabelen van Jeruzalem Uw koningsfeest — het feest der armoe en van den ongewapenden vrede — hebt gevierd? 9) Weet Gij het nog? Maar hoe zoudt Gij het künnen vergeten zijn? Gij àl-gedenker! Welnu, indien Gij het nog weet, proef Gij dan nu, smaak nu en proef, o Jezus Christus, nu, op den top van Israëls koningen, hoe bitter het is, in het dal der onderdanigheid, der uiterste gebondenheid, tot zelfs in het spreken toe: Gij hebt Uw recht van initiatief niet meer. Uw problemen zelfstandig aan de orde stellen — dat is nu wel voorbij, o Evangelist van Jeruzalem!

Ja, ja, het is voorbij, voorbij. Ons tweede deel ziet Christus in een anderen rechts-staat dan ons eerste. En zoo men wil: — hier |304| is ook bouwstof voor de kerk en voor haar dogmatiek. Christus staat op den koningsberg — doch juist daar staat Hij in statu servi: in slavengestalte; neen, neen, nog erger: in slavenstaat. In rechtspositie van den slaaf. De botsing van Zijn Geestes-profetie tegen de karikaturisten van Zijn ware koningschap ging van Hem zelven uit, toen Hij Zijn intocht nam in ’t koninklijk Jeruzalem — en daarom spraken wij dan ook zoo lang, en zoo wel-lustig, over den „omhaal”, dien Hij maakte, Zijn breeden omslag! 10) O ja, de daad, de daad, Vader in de hemelen: de wellust van de daad! Maar heden is er lijden; en de daad, het recht van daad, is bij de schenders van Gods heiligen profetenberg; zij komen heden óók den koningsberg ontwijden, mijn Heere en mijn God. Vader, Heldenvader, Koningverwekker, waarom gaat Gij mij verlaten? Het is hier donker, Vader, op den top van Davids koningshuis, zoo donker als in ’t dieptepunt van ’t duisterst dal. Dezonisweg, behalve dan de Zon der waarheid en van ’t goddelijke rechtt En noemt Gij dit de lampe Davids? Is dit Uw schijnsel, Heldenvader?


Toen sprak een diepe stem van binnen in het hart van Jezus: op den berg des Heeren zal het voorzien worden, maar op den berg van ’s Heeren koningen moet het eerst volbracht worden. Buk, buk dieper! Gij hebt geen recht van initiatief!

Gij hebt alleen te wachten, Christus: Uw degradatie.

Zij is het eenig passende geschenk, juist op den top van Israëls koningsberg, verdrukte Knecht der knechten! Wist Gij het dan soms niet, dat Gij geklommen zijt tot die hoogte, waar het woord vervuld wordt, dat de Koning in de theocratie niet komt om gediend te worden, doch om te dienen? Ja toch — Gij weet dat wel! En nu: neem aan! Neem aan Uw koningsdienst. Zijt Gij nu de Profeet? Dan moet Gij zeggen: Waarom: Gij moet niet-weter zijn, vrager, vrager! Zijt Gij nu Priester? Handenvuller? Dan moet Gij offer zijn: de gansch vernielde, gansch ontledigde. Zijt Gij de Koning? Dan moet Gij slaaf nu zijn; zonder recht van initiatief |305| zelfs in de wereld. Want alle hoogtepunt is in de ambtsbediening dieptepunt — anders heeft God vergeefs de theocratie geschapen! —

Alzoo: uw dieptepunt. De gradatie van den koningsberg komt tot haar passende geschenk: de degradatie.

De degradatie!

En daarom leeren wij nu bevend inzien in de volmaakte wet van Christus op den koningsberg: daarom moest Hij dan ook van de eerste tafel van Gods wet naar de tweede tafel worden teruggebracht.

Hij mocht ook deze pijn niet missen; dit wreed gevoel behoorde óók nog tot Zijn lijden. Zóó is de de-gradatie eerst volkomen!


De tocht van Christus uit het Sanhedrin naar Pilatus was maar kort; maar er is op dien korten weg Hem heel wat overkomen.

Toen Hij de zaal van het Sanhedrin werd uitgeleid, toen gold Hij nog als delinquent tegen de eerste tafel van de wet. O groote eer, die Hem geschiedt: Hij is toch zóó belangrijk nog, dat de eerste tafel van de wet tegen Hem roept en eischt. Blasphémie, het derde gebod, en dan de Naam des Heeren! Hij beeft tegen Jahwe gezondigd.

Maar toen Hij aankwam bij Pilatus, toen was Hij ineens — mocht Hij Zijn ooren zelf gelooven? — heel wat onbelangrijker geworden. En dat in ’t moeizaam stijgen op Zijn verheven koningsberg! Hij was nu enkel maar een delinquent tegen de tweede tafel. Majesteitsschennis, het vijfde gebod, — en dan de naam des keizers! Hij heeft tegen Caesar gezondigd!

Nu weet, dat men het zwaarst beleedigt, wie onbelangrijk wordt gescholden.

Zóó wordt mijn Heiland nu tot in den grond beleedigd. Van den hoon, Hem aangedaan op den profetenberg, komt men tot de negatie: men negeert Hem straks in Zijn volstrekten ambtsdienst in het koninkrijk der waarheid. 11)

En op den weg vàn den hoon tòt de negatie ligt altijd de degradatie. Het is alles een gruwelijke harmonie, een machtige conceptie van den Satan, groot in de inventie. |306|


Maar wij willen op den berg aller koningen niet eindigen met te wijzen naar den Satan.

God is hier, de Zalver van de koningen op Zijnen heiligen berg.

Nu, dit is òòk van God geweest, òòk dit: dat Christus gaandeweg, en ongemerkt, werd afgevoerd van ’t hooge plan naar ’t lagere, van de eerste wetstafel naar de tweede.

Want zóó eerst wordt Hij grondig weggedaan: hetgeen dan ook een slaaf gebeuren moet. Geef Gode wat Gods is, den keizer wat des keizers is, den slaaf hetgeen der slaven is. Der slaven: meervoud? Ja, ja, een slaaf is geen individu, hij is een brok van een of andere massa perditionis.

Zóó eerst wordt Christus grondig weggedaan: o kerk, „beween uw zonden groot”: de koningsberg heeft zijnen slaaf gezien.

Dan, — zóó eerst wordt aan Christus de wet der groote verberging volbracht.

Want Hij, die van de wet Auteur is, en Bezorger, Hij wordt in naam der wet gedegradeerd. En Caesar is het einde van de wet wel, naar het schijnt. Want een gebed vervult de lucht: Dominè, salvum fac imperatorem nostrum: o God, bescherm den keizer; wij, zonen Abrahams, wij willen hem geen zeer doen met de messiaansche hoop! Hoe stond het er ook al weer van Christus, die bet einde was der wet? Ach, de letter is zoo ver en vreemd in dezen dag!

Ja, Hij is nu onder de wet der groote verberging!

Want als men Hem van de eerste naar de tweede wets-tafel brengt, om Hem en Zijn „geval” daaronder te rubriceeren, dan wordt verborgen, grondig weg-gedaan, de groote werkelijkheid, dat alle geboden Hem beurtelings zegenen en vloeken; dat Hij de beide tafelen om-spant en met zichzelf verbonden houdt. De gansche wet! Men kan nog beter tegen Christus tieren en razen, dan Hem minder „belang-rijk” te noemen. Maar ja, — dat komt er van, als men bij Hem gaat meten en vergelijken . . . .


Christus voor Pilatus.

Een nieuwe phase. |307|

En wij zien weer terug.

Toen hij daar stond voor ’t Sanhedrin, toen begon men met de eerste wetstafel; maar het einde was: de hoon, en de exlex. Christus — gehoond op den profétenberg. „Profeteer ons Christus, wie sloeg u daar?”

En nu Hij staat hier voor Pilatus, nu begint men met de tweede wetstafél; doch het eind zal wederom zijn; de hoon, en de exlex. Christus — gehóónd op den koningsberg. Doornenkroon, purperen mantel, rietstok. „Wees gegroet, gij koning der Joden” . . . .

Zoo moet de Heiland wederom den eere-berg der schanden gaan bestijgen en tot een exlex worden.

En Hij nam zichzelven waar.

Hij kon niet anders.

Hij nam zichzelven en Zijn menschen waar.

En Hij bevond, dat Hij zoo in een enkel uur al sterk gedegradeerd was. Er was al veel gebeurd, sedert die haan gekraaid had. Hij was gezonken tot het peil van zondaren tegen den staat. Een gekroond hoofd, daarginds in Rome, kwam over Hem. De keizer. Er waren vrouwen en bloemen bij dien man; en hij lag op kussens en zag toe, — een danseres. Er stond een wijnkan voor hem. Hij lachte — wellustig.

O, ’t hanengekraai. — Misdadiger te heeten tegen Gods heelal — wat is dat nog een wijde zaligheid tegenover dit van : misdadiger tegen dien man daar in dat Rome . . . . O Sanhedrin, met uw aanklacht van crimen laesae Maiestatis, schennis van ’s Heeren Majesteit; — maar is daar Pilatus, met zijn crimen laesae maiestatis, de aanklacht van majesteitsschennis, zonder hoofdletter. De keizer heet beleedigd . . . . Degradatie, snelle afloop als der wateren.

Maar hoor, — nu dankt Hij Zijnen Vader, dat alles in de wereld een hoofdletter heeft, alles, als God er over is. De bergrede! Ook de keizer is overheid. En overheid beteekent: God. Verdwaasde Joden — gij krijgt Hem van de eerste tafel toch niet af . . . . Hij is zichzelf; en, die de bergrede heeft gesproken, zou die zich laten meten en doen degradeeren? Hij staat op Zijn verheven bergen en |308| blijft zichzelf wel, halleluja, amen. Ave Caesar, moriturus te salutat, in naam des Vaders en des ongeschapen Zoons en des Heiligen Geestes, amen. Gij moogt uw hoofdletter houden, keizer, Keizer; Jezus aanvaardt het wel: er is een crimen laesae Maiestatis. Er is de Overheid. Want het vijfde gebod, dat is niet denkbaar zonder de eerste tafel. De Schrift kan niet gebroken worden. En dit te weten, daardoor heeft Hij ons behouden. Hij tilt slaven op Zijn koninklijke hoogten.




1. Vgl. Nebe, a.w. II, 37, 435.

2. Vgl. het hoofdstuk: Christus, gehoond op den profetenberg, bl. 159.

3. „Nagîd”, stam n-g-d.

4. Vgl. het eerste deel: Christus aan den ingang van Zijn lijden, bl. 121 v. 129 v.

5. Deel II, blz. 121, v.

6. Vgl. voor deze beeldspraak Joh. 3 : 29.

7. Vgl. Psalm 37 : 5.

8. Zie het eerste deel, het hoofdstuk: Christus ingehaald en misduid.

9. Zie het eerste deel: Tusschen kinderspel en wereldprofetie, bl. 141.

10. Vgl. het eerste deel: Christus’ noodzakelijke „omhaal”.

11. Zie hoofdstuk XVIII, Christus genegeerd op den Konings- en Profetenberg.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000