HOOFDSTUK X.

Christus andermaal geïsoleerd.

En Simon Petrus volgde Jezus, en een andere discipel; deze discipel nu was den Hoogepriester bekend, en ging met Jezus in des Hoogepriesters zaal.

En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den Hoogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in.

De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mensch? Hij zeide: Ik ben niet.

En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. — — —

En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden tot hem: Zijt ook gij niet uit zijne discipelen? Hij loochende het en zeide: Ik ben niet.

Eén van de dienstknechten des Hoogepriesters, die maagschap was van dengene, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met hem?

Petrus dan loochende het wederom: en terstond kraaide de haan. — — —

En hij loochende . . . . met eenen EED, zeggende: ik ken den mensch niet. En een weinig daarna, die daar stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: waarlijk, gij zijt óók van die, want ook uw spraak maakt u openbaar. Toen begon hij zich te vervloeken en te ZWEREN: ik ken den mensch niet.

Joh. 18 : 15-18, 25-27; Math. 26 : 72-74.


Het is van beteekenis, dat wij, eer wij een woord spreken, dat de verloochening van Petrus raakt, eerst met ons zelf te rade gaan over de vraag, waarover wij eigenlijk spreken willen. |182|

Misschien is het niet te stout gesproken, wanneer wij zeggen, dat in vele gevallen onze preeken over Petrus’ verloochening een pauze maken in de lijdensprediking, welke nog steeds jaarlijks gedurende zeven weken terugkeert. Niet dat men zijn tekstkeuze losmaakt van het lijdensevangelie: want daar wordt niet aan gedacht. Maar zoodra de gedachten van velen aan deze „episode” toekomen, bewegen zij zich maar al te dikwijls langs de glijbaan van een „toepasselijke” meditatie over de ziel van Petrus, of ook, ze zetten zich tot de levering van een bijdrage „zur Psychologie des Petri”. Men spreekt dan met meewarigheid, of met afschuw, over Petrus’ verloocheningsdaad, maakt een „toepassing”, waarin de hoorder met Petrus vergeleken wordt, en geeft, al naar gelang het standpunt van den prediker is, zijn conclusies uit de vergelijkende wijsheid, die Petrus’ ziel met de dierbare ziel van de hoorders heeft samengebracht en critisch bekeken, die beide te zamen. Daarna wordt over Petrus’ berouw gesproken en over zijn tranen, liefst in dichtvorm, en in elk geval lyrisch. En in het beste geval komt men dan nog ook wel even naar Jezus toe, met name om te verhalen, dat Jezus Petrus heeft aangezien en dat die „blik” van Jezus’ oogen de tranen uit die Petrus heeft geperst.

Dat zijn trouwens in dit genre twee geliefkoosde thema’s: de blik, en de traan.

En zoo heeft men dan, in proza of in poëzie, zich trachten op te werken naar het niveau van den dichter Heiman Dullaart, die over den weenenden Petrus dit gezegd heeft:

Zoo ras de Dagzon daalt langs haar onmeetlijk rond,

En al de lucht in rouw den avond moet gedoogen,
Beschreit zij ’t gulde licht, gevlucht uit haar vermogen,

In eenen zilvren dauw, gedruppelt op den gront:


Maar Petrus, door de zonde in zijn gemoed gewond,

Zach eerst een, tranendauw uit zijn gezicht gevlogen,
Wanneer de dubble Zon van ’s Heilands heilzame oogen

Op zijnen gruwel scheen, uit haren morgenstond. |183|


O paarlen van de ziel! o dauw van oogsafieren!

Waarmede zich de Boete op voordeel weet te cieren,

Als zij de liefde zelfs om gunstbeloften vrijt:

Wie u dus met natuur in eigenschap ziet strijden,

Moet bij de schemering van ’t aartsch begrip belijden,

Dat gij van Gods genade een Hemelsch wonder zijt.

Nu zij aanstonds erkend, dat in deze lyriek aesthetische waarde ligt. Ook zij grif toegegeven, dat in het algemeen groote beteekenis is toe te kennen aan het ontdekken van den samenhang tusschen de oogen van Jezus en de tranen van Petrus. Want óók wij gelooven, dat de heerschappij, die Christus oefende door Zijn oogen, als Hij Petrus aanziet, groot is geweest en heilzaam.

Alleen maar, men vergunne ons de opmerking, dat elke prediking, die zich tot deze dingen beperkt, iets ánders is dan de verkondiging van den lijdenden Christus. Over de tranen vanPetrus, en over de macht van Jezus’ oogen, en over het zielsconflict van Jezus’ onstuimigen leerling, Simon Petrus, kan men altijd spreken; ook wanneer er geen lijdensweken op den kerkelijken kalender aangegeven staan. Maar wie den lijdenden Christus verkondigen wil, moet niet zielkundige fragmenten geven naar aanleiding van Petrus’ verloochening, want dan preekt hij eigenlijk niet over den lijdenden Christus, doch over eenig onderdeel van de leer des heils, over de orde van het genadeleven in de ziel, en hij illustreert zijn betoog met het dramatisch gegeven van de verloochening van Christus door Petrus. Maar dat is iets anders, dan den lijdenden Christus verkondigen. Wie Hem wil prediken, die moet zelfs niet tevreden zijn, als hij de dwingende macht van Christus’ oogen heeft geteekend, teneinde dan toch maar in zijn meditatie een messiaanschen inslag te verkrijgen. Neen, hij dient van Christus uit te gaan, en zich bij voorbaat te binden aan de vooropgestelde meening, dat Christus’ lijden een nieuwe phase ingaat in hetgeen omtrent Petrus ons bericht wordt. En hij moet dan vervolgens, van dit |184| vooroordeel uitgaande, den weg trachten te vinden, waarlangs de lijdende Christus afsteekt naar dieper gelegen afgronden van ellende, in ’t oogenblik van Petrus’ vloeken en eeden.

Handelt men zóó niet, dan is de lijdensprediking dien ernstigen naam niet waard. Hoogstens wordt zij dan behandeling van een onderwerp (zeg b.v. de bekeering, of het berouw, of de kracht van God in Christus, als eerste oorzaak in de bekeering), dat men even goed behandelen kan op elken Zondag van het jaar.


Wij binden ons dan ook in vol-bewust vóóroordeel aan het thema der openbaringsgeschiedenis in het lijden, wanneer wij voorop stellen, dat Christus in de verloochening van Petrus dieper is getreden in Zijn isolement.


Reeds eerder hebben wij gesproken over dat isolement van Christus.

Het was, toen wij in Gethsemané de discipelen zagen vluchten, en toen wij den onbekenden jongeling met achterlating van zijn kleed zich eveneens haastig zagen verwijderen.

De vraag wordt misschien gesteld, of het nu wel zin heeft, voor de tweede maal dat motief van Christus in Zijn isolement naar voren te brengen.

Zeker, zoo antwoorden wij daarop, dat heeft wel waarlijk zin.

Want het proces der volstrekte vereenzaming van den Zoon des menschen komt over Hem heen in onderscheiden tempo’s. Het zal later nogmaals terugkeeren; b.v. als straks de zon haar licht voor Jezus verbergt en als God in het duister van drie uren, welke als drie eeuwigheden zijn, Hem verlaat en prijsgeeft aan den verbloedingsdood en den vereenzamingsdood.

Zóó ver is het nu nog niet met Christus gekomen.

Alleen maar, het begint daarheen te komen.

Het proces van Christus’ lijden vervolgt zijn tragischen rit.

Toen wij de eerste maal Christus zagen in isolement, was dat in ’t eerste deel van het lijdensevangelie. Het overkwam Christus aan den ingang van Zijn lijden. |185|

Maar nu is Hij tot Zijn tweede acte gekomen. Hij is nu in den doorgang van Zijn lijden.

En ook in deze tweede acte smaakt Hij en proeft Hij de bitterheid van het volstrekte isolement. Zoo wordt Hij voortgedreven naar de derde acte straks, ons derde deel, als wij Hem zien in ’t duister hangen: ’t isolement, dat begonnen is in Gethsemané, en verdiept voor Kajàfas, wordt dan in ’t lest oneindig in dat derde slotbedrijf van: Christus bij den uitgang van Zijn lijden.

En nu is de climax niet meer voorbij te zien. Hij wordt een obsessie.

Want, wat op dit oogenblik geschiedt, dat moet nu immers zwaarder zijn te dragen, dan hetgeen over Hem kwam, toen de discipelen vluchtten, en de schuchtere jongeling, die candidaat voor het christelijk drievuldig 1) ambt, van Hem werd afgetrokken. Het water wast; de stilte groeit; de eenzaamheid verstrakt zich.


Wij denken hier aan het bekende psalmwoord: God heeft één ding gesproken, ik heb het tweemaal gehoord.

Daar ligt in dat woord een zwaar accent. Ons hooren is niet als Gods spreken; daarom laat God tweemaal hooren, waar Hij éénmaal sprak.

Wanneer wij, menschen, tweemaal hóóren moeten naar Gods éénmaal gesproken woord, dan is dat om twee redenen.

De eerste reden is, dat ons zondig bestaan van nature antithetisch staat tegenover het spreken Gods, zoodat een dubbel booren noodig is om het eenmaal gesprokene te verwerken, om er door overwonnen te worden, om ernaar te hooren, van buiten en van binnen.

Dat deze reden bij Christus niet in rekening te brengen is, behoeft voor ons niet meer gezegd te worden; want Hij is zonder zonde.

Doch, gelijk gezegd, er is nog een tweede reden, waarom een dubbel hooren ons past bij Gods éénmaal spreken.

Wij, menschen, moeten groeien in het hooren, en toenemen in het vermogen en in de daad van hooren. De bedding, waarin de stroom der openbaring wordt voortgedreven, moet in ons subjectief bestaan al dieper worden uitgegraven; en tot de ontvangst van |186| hetgeen God spreekt moeten wij meer en meer worden toebereid.

En deze tweede reden, dat groeien, dat uitdiepen van de bedding van den openbaringsstroom, dat meer en meer ontvankelijk worden, is óók bij Christus aanwezig, want, — hoewel zondeloos, is Hij toch weer zuiver mensch. Men denke maar aan het zinrijke woord, dat Hij gehoorzaamheid heeft geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden.


En nu keeren wij terug naar ons uitgangspunt.

God heeft éénmaal gesproken tot Christus’ ziel: wees eenzaam.

Christus heeft dit woord tweemaal gehoord.

En Hij zal het wederom hooren.

Want die tweede maal, waarin Christus het dreigendwoordvan Zijn vereenzaming, Zijn isolement, vernam, is geweest in het oogenblik, toen Petrus Hem met vloeken en eeden verloochende.

Niet, dat in Simon Petrus nu iets nieuws openbaar werd, dat te voren niet in hem was, of, dat den Meester tevoren onbekend gebleven was. Ach neen, de onreine stroom, die heden opgolft uit Petrus’ donkere diepten, heeft ondergronds daar reeds lang gewoeld. De zonde der verloochening van Christus door Petrus, ze was reeds lang in Petrus’ ziel ontvangen, eer zij thans werd geboren. En wie zou willen zeggen, dat voor Jezus’ bewustzijn er iets nieuws gebeurde, toen Petrus Hem verloochende? Had Hijzelf niet bij voorbaat voorspeld, hetgeen thans is geschied? Heeft Hij het niet gezegd: eer de haan twee maal zal gekraaid hebben, zult gij mij drie maal verloochenen?

Neen, aan wat er reeds was, aan wat er broeide in de lucht, en in de zwoele harten van menschenkinderen, is op dit oogenblik niets toegevoegd. Jezus zelf „wist, wat in den mensch was.” Hij wist ook wel, hetgeen in Simon Petrus was.

Hij wist het, Hij wist het wel terdege.

Maar de ervaring, o wee, de ervaring —

Maar de ondervinding, ach ach, de ondervinding —

Maar het lijden, o God, het lijden —

Want in de ervaring, in de ondervinding, in het lijden is er voor den Christus wel telkens iets nieuws. Het isolementswoord is door |187| God eenmaal gesproken; maar thans wordt het door Christus voor de tweede maal gehoord in het moment van Petrus’verloochening. Want tusschen de isolementservaring van de eerste maal (de vlucht der discipelen) en deze isolementservaring van den tweeden keer (Petrus’ verloochening) ligt groot verschil.

De eerste maal werd het thema afgekondigd: de messiaansche ziel is tot vereenzaming gedoemd. Maar nu, den tweeden keer, wordt dat thema reeds nader uitgewerkt. Nu komen de détails op Jezus af, de bizonderheden krijgt Hij nu te proeven en te smaken van dat bitter lot: alleen te staan in Gods wijde wereld.

Denk zelf u maar den nieuwen staat van Christus in.

De eerste maal was Christus’ isolement ook wel verschrikkelijk, maar de discipelen, die wegvluchtten, kozen nog niet tégen Hem, zij kozen alleen vóór zichzelf, voor hun leven. Zij houden geen kracht tot volle affirmatie, maar niemand hunner deed de negatie. Maar in dit oogenblik, nu Christus voor de tweede maal in de eenzaamheid teruggeworpen wordt, kiest de laatste discipel, wiens zielegolvingen door de ziel van Jezus heenslaan, tégen Hem. Het woord reeds is vijandig: ik ken „den mensch” niet. Kent Simon Bar Jona den naam van Jozua van Nazareth niet zoo precies?

Toen voor de eerste maal Christus voelde, wat isolement beteekent, drong de doodsteek „in Zijn vleesch” om zoo te zeggen. Maar thans, nu Hij wederom van Petrus wordt teruggestooten, in strakke eenzaamheid, is het een doodsteek „in Zijn beenderen.” De beeldspraak is bijbelscb, — en dus doorzichtig genoeg. Zóó doet nu de vertrouwde discipel, de sterke belijder, de intimus van Jezus, bij is het, wien tot tweemaal toe een satanisch woord vergeven is; hem was wel veel vergeven, maar heeft hij nu zoo weinig lief?

De eerste maal vluchten de jongeren wel, maar zij zeggen tenminste niets, hun vlucht is stom. Maar Petrus, hier in tweede instantie Christus vereenzamende, vloekt en zweert, zijn vloeken knetteren, zijn eeden knappen en knerpen door den nacht.

O ja, die vluchtende discipelen van daareven — of is ’t al lang geleden? — roepen het uit in hun vlucht: ik ken Hem wel, menschen, wij kennen Hem wel; en daarom vluchten wij ook. Maar Petrus, |188| die heden Jezus verloochent, d.w.z. isoleert, zweert: ik ken Hem, niet, menschen, ik ken Hem niet, en daarom kan ik ook zoo genoeglijk bij het vuur blijven staan.

Toen, de eerste maal, de leerlingen Christus alleen lieten, zeiden zij door de daad van hun verlegen vlucht: wij laten Hem los voor de toekomst, hoewel wij in het verleden met Hem van doen hebben gehad. Maar hier zegt Simon Petrus: ik heb Hem ook niet in het verleden gekend, en Zijn toekomstige vragen raken mij niet, want het zijn mijn vragen niet, het is mijn genre niet, dit nazareensch gedoe.

Den eersten keer isoleeren de discipelen den Meester naar de ziel; maar nu, den tweeden keer, geeft Simon Petrus den Meester over aan de smart van de verlatenheid in Zijn ambt en in Zijn ambtsbediening. Hij verlaat Hem naar den geest.

Op dat laatste komen wij nog terug; maar wat dunkt u, is het niet waar, dat God Christus’ lijden in het korte tijdsverloop, dat tusschen de gevangenneming en de nachtelijke zitting van het Sanhedrin gelegen is, ongemeen en snel verzwaart en verdiept? Als Christus af moet dalen naar een dieper gelegen schacht in den afgrond van vloek en dood, dan wordt — en daarin is de opzet van den hemel — dan wordt Simon Petrus rakelings langs Jezus gebracht, en dan moet Petrus zweren in Jezus’ ooren: wie is die vreemde seigneur? ik ken dien man daar niet.

Mocht ook iemand onze terminologie wat oneerbiedig vinden, dan erkenne hij den plicht, dat wij ons moeten realiseeren, wat een kaakslag is voor Jezus, en wat een doodsteek is in Zijn beenderen, en hoe platvloersch de manier toch wel mòet wezen, waarop een discipel der intimiteit zich kan ontdoen van den gastheer van zijn eerste avondmaal, en van zijn laatste pascha, en van den Man van smarten uit Gethsemané.


Wij zullen niet veel zeggen over de bizonderheden, met name niet over de chronologische orde, waarin de verschillende gebeurtenissen met elkander in verband moeten gestaan hebben. Wat dit laatste betreft, wij mogen, de verschillende gegevens bij |189| elkander brengende, ons waarschijnlijk, — verder gaan durven wij niet — de dingen zóó voorstellen.

Simon Petrus is eerst in gezelschap van de anderen gevlucht bij de gevangenneming van den Meester. Hij heeft echter, toen de stoet was weggetrokken, niet uit nieuwsgierigheid, maar zeker door de kracht der liefde, en in innerlijken tweespalt, waarbij zijn vlucht hem onvergeeflijk scheen, zich gedrongen gevoeld, den Meester toch weer achterna te gaan. Daarbij vond hij gezelschap van een ander. Wie die ander is, wordt ons niet gezegd. Sommigen vermoeden, dat het Johannes geweest is; maar anderen brengen tegen deze opvatting weer bedenkingen in. Zij meenen, dat er geen enkele grond is voor de onderstelling, dat Johannes met Petrus meegegaan is, doch dat wij bij dien tweeden man, die blijkbaar toegang had in den binnenhof van het hoogepriesterlijk paleis, hebben te denken aan een man van voorname afkomst, die in ruimeren zin tot de aanhangers van Jezus behoorde. Hoe het zij, zeker is, dat het toegangsrecht van dien tweede, die bekend was aan het personeel van het priesterlijk paleis, door dezen gebruikt is om ook Petrus naar binnen te loodsen. Zoo kwam Petrus in den binnenhof van het paleis. Het kan wezen, dat hier moet gedacht worden aan den hof, die de beide vleugels van Kajàfas’ paleis aan elkaar verbond, doch het is ook mogelijk, dat die binnenhof de verblijfplaats van Annas aan die van Kajàfas verbonden heeft.

Nu worden de dingen verder ook wel doorzichtig. Terwijl Petrus binnen komt, ziet de portierster hem en vraagt hem, of hij ook soms een van de leerlingen van „dien mensch” is. Petrus ontkent het; maar wanneer zij hem nog eens weer opneemt in het schijnsel van het vuur, dat men, om zich te warmen, aangestoken heeft, houdt zij het vol. Voor Petrus blijft niets anders over dan opnieuw ontkennen. De grond mag hem onder de voeten branden, hij blijft waar hij is. Een oogenblik later komt er weer een lid van het vrouwelijk personeel, die hetzelfde zegt: ook deze was bij Jezus, den Nazarener. Onwillekeurig spant zich de aandacht van de omstanders, en vormt zich hier en daar een groepje menschen, men begint te mompelen. En Petrus mag ontkennen, voor de |190| tweede maal nu, hij mag wat heen en weer gaan drentelen, om zich een houding te geven en de lastige attentie van de menschen af te leiden, hij heeft niettemin nu voor de tweede maal verloren. De haan mag kraaien, maar Petrus blijft, waar hij is; en zweert een eed, om zijn ontkenning te bevestigen.

Maar nog is het eind van Simons verzoekingen niet gekomen. Na verloop van ongeveer een uur, komt er weer iemand op hem af, en deze legt het vuur hem nader aan de schenen, want deze is familie van Malchus, gij weet nog wel, den man, aan wien Petrus in Gethsemané het oor heeft afgehakt. Deze man, misschien wel nieuwsgierig geworden, komt op Petrus af, luistert eens naar zijn manier van spreken, ontdekt, dat hij het dialect van den rasechten Galileër nog niet overwonnen heeft, herinnert zich ook, dat bij dezen zelfden provinciaal heeft gezien in het onzeker licht van fakkels en kaarsen in Gethsemané, en zegt, nú zonder eenige aarzeling: „Die man hoort er ook bij. Hij is ook onder de vrienden van den Nazarener.”

Toen kwam het voor Petrus er op aan. Indien hij nu erkennen zou, dat men gelijk had, dan zou een eventueele veroordeeling van Christus hem zelf méé in het verderf storten. Daarom ontkent hij. Hij loochent met sterke woorden. Hij vloekt erbij, en zweert, en zweert met vele, zware eeden.

En op het zelfde oogenblik dringen die eeden en vloeken in de ooren van Jezus.

Want, het is juist het oogenblik, waarin men Christus leidt over den binnenhof heen, hetzij dan om Hem van Annas naar Kajàfas te leiden voor de officieele zitting van het Sanhedrin, hetzij om Jezus van Kajàfas, d.w.z. uit de vergadering van het Sanhedrin zelf, te brengen naar een wachtkamer, waar men Hem opsluiten kon, in afwachting van de komende dingen in den morgen.

Op hetzelfde moment, dat Jezus langs Simon Petrus voorbij gaat, kraait de haan. God opent den mond van het dier, wijl Hij het noodig heeft om het teeken, dat Christus’ woord heeft aangewezen, voor Petrus’ aandacht te brengen. Dat is de eerste kracht-praestatie in het koninkrijk der hemelen, naar zijn dagorde. Priesters en |191| ezelinnen, levieten en slangen, sanhedristen en hanen, alle hebben ze hun dagorde in het koninkrijk der hemelen en ze spreken alle naar toerbeurt. En dan is er nog een tweede krachtverrichting in het rijk der hemelen nu: Jezus boort Zijn oogen in die van Petrus. En dat doordringend aanzien van Christus, wiens mond wel zwijgt maar wiens oogen te meer spreken, het heeft, mèt het teeken van het hanengekraai, plotseling den ban, waarin Simons ziel en gees gevangen lagen, gebroken.

De afschuw breekt zijn hart; al zijn vloeken slaan naar binnen. Een snik, een ondergang, — en Petrus wankelt naar buiten en weent en weent zoo bitter. Want hij heeft het trouwe hart versmeten, en a zijn wapentuig bezoedeld en zijn blazoenen in een oogenblik vertrapt.


Maar wat zouden wij nu verder nog spreken over Simon Petrus? Niet hem, doch Jezus willen wij zoeken.

Wat heeft de verloochening van Simon Petrus den Heiland beteekend, toen Hij op Zijn lijdensweg het pad te loopen kreeg ten einde toe?

Zie, dàt is de vraag, die hier alleen een antwoord waard is.

Wat zouden wij nog langer over Simon spreken? Ook Simon moet naar Jezus terug; en wij allen, wij moeten van de ziel van Simon àf leeren zien, om alleen op den Christus te letten.

Want het is, gelijk Heiman Dullaart eens den berouwvollen Simon zelf het boetewoord in den mond legde:

Wend herwaarts dan den koers, afvallige 2), en beschouwt
In mij de grootste schuld, die immer werd bedreven:
Ziet 3) ook, hoe minzaam 4) de Verlosser kan vergeven
Aan elk bekeerlijk hart, dat in Zijn heil betrouwt.
Ik voel, ik voel dien ijver groeien,
Die in mijne adren pleeg te groeien: |192| Dat gaat 5) door nijd, geweld, geweer 6),
Gevaar en dood naar mijnen Heer,
Opdat hij, zelfs geboeit, mijn ziele moge ontboeien.

Welnu” als in den nacht van Simon Petrus de terugkeer der gedachten tot Jezus Christus de eenige weg is naar het lichtp laat ook ons dan nu niet langer de psyche van Simon, maar den Geest van Christus tot ons hooren spreken.

Wat heeft de Geest der profetie mij te zeggen, als ik Christus zie staan, verlaten en verloochend?

Hij heeft mij slechts één ding te zeggen: zie, de Man van Smarten!

Hij is de Man van Smarten; maar de blik, dien Hij Petrus in de ziel laat dringen, bewijst ons, dat Hij óók is de Man van opperste wetenschap. Hij heeft het wel gewéten, toen Simon zijn groote woorden sprak.

Al stond Hij op een afstand, Hij wist het niettemin, Hij wist het àlles.

Toen ervoer Hij het wederom, scherper en bitterder dan in Gethsemané: Hij was het, aan wien de gemeenschap niets meer te geven had.

En dit niet alleen.

Wien niets gegeven wordt, die heeft nog maar de armoede van het negatieve.

Maar voor Christus in Zijn smart is er de positieve gave van dood en ellende. Hem wondt de zonde van Zijn volk dáárom zoo positief met haar scherpen angel van dood en vloek, omdat Hij het weten moet, proeven en ervaren, dat het zaad der vrouw, het geestelijk zaad van Abel en van Seth, uiteenvalt, van Hem alvalt, hoewel Hij de kroon is van het vrouwenzaad, de Heiland van Abel, dien man der verdrukte onnoozelheid, de groote eindpaal tevens, en het gloriepunt, van het geslacht van Seth.

Ach, op al Zijn eigen hoogtepunten wordt de Christus nu verlaten en verloochend. |193|

Van al Zijn eigen toppen wordt Hij nu afgeworpen.

Hij stond op den profetenberg, en dáár werd Hij vernederd; hoewel de plaats Zijn eigen plaats was; Zijn allereigenst grondgebied.

Zóó staat Hij thans weer op Zijn hoogten, Zijn eigenst grondgebied, want Zijn voet is door God geplant op den berg van het Zaad der vrouw. Maar die het naast Hem stond van dat hoogheilig vrouwenzaad, die heeft Hem óok verlaten. Hij heeft nog meer gedaan: hij heeft verloochend. Christus Jezus ziet het zaad der vrouw uiteenvallen, in het uur der crisis. En Hij mág, Hij kán, Hij wil ook niet, zich troosten met de gedachte, dat Hij zelf de Samenbinder is van dat uiteenvallend Zaad der vrouw; want met al de „overigen van haar zaad” voelt Hij zich één. Het raadsel van Gethsemané keert weer, en wordt verscherpt. Evenals wij toen erkennen moesten 7), dat Christus zich niet door de gedachte aan het komende leven kan troosten tegen den aanrukkenden dood, evenzoo geldt het ook nu: Hij kan zich in dit oogenblik niet troosten met de zekerheid van Zijn toekomstige kracht van samenbinding (die allen tot Hem trekt) tegen de presente verlating, het actueele gevoel van isolement. Want Hij moet de Zijnen nu begeeren, juist in hun verstootingsdaad. De Christus wete zich met hen allen één. Hij moet hen allen als de met zichzelf vereenden nu belijden, voor den Vader; anders zou Hij geen Middelaar meer kunnen zijn in ’t eigen oogenblik. Geheel afgestooten, moet Hij in volle kracht van liefde hen allen tot zich trekken. Niet beleden voor de menschen, moet Hij nochtans in volle kracht hen allen belijden voor den Vader. Want het komt Hem nu nog niet toe, zich te gedragen, als ware het heden de dag al van gericht; die groote dag, waarop Hij, eenmaal, niet belijden zal, wie Hem niet heeft beleden. O, de smart van ’t ware Vrouwenzaad, dat een scheur ziet trekken in het mystieke lichaam, daar waar Hijzelf als aller Hoofd in ’t groote lichaam zich weet ingevoegd . . . .

O ja, dàt is vereenzaming: het punt te zijn, vanwaar de verbrokkeling begint . . . . de kern te zijn van een proces van dissolutie. |194| Ecce homo, dat is te zeggen: zie Hem hier staan: het groote zaad der vrouw. Zijn ziel wordt in de eenzaamheid gedreven. Door wie? Door Kaïn en zijn helsch gebroed? Ja, ja, — door de vrienden van Kaïn. Maar ook door de vrienden van Abel! Want de Groote Abel, d.w.z. de meerdere van Abel, kan slechts in volstrekt isolement behoudenis bewerken voor de kinderen van Zijn geestelijk geslacht. Allen, die met Hem brood aten, ook die met Hem brood begeeren te eten in het koninkrijk Gods hebben „de verzenen tegen Hem grootelijks verheven.” Geen vriendschap steunt haar eigen Werker; geen vrucht voedt ooit haar eigen Wortel.


Zoo heeft dan Jezus’ ziel geen „uitspraakplaats” meer in de wereld! En naar de „aanspraakplaats” van Zijne liefde komt niemand toe. En, kwam er al één, men jaagt mijn Jezus voort, men jaagt Hem voort, opdat die booze Absalom (zoo immers scheldt men Hem?) niet langer de onderdanen van den grooten David der toekomst, dien komenden Messias, op wien de Joden wachten, af zou trekken. Hij mag met niemand zich meer onderhouden. Schrei niet te luid daar buiten, Simon Petrus, schrei niet te hard. — Hij mocht ’t eens hooren . . . . en de priester in Hem mocht eens verlangen, u te troosten in de aanspraakplaats van Zijne liefde . . . . om het dan nog smartelijker te voelen, dat Hem de handen en de voeten zijn gebonden, dat Hij Zijn troost-recht niet meer oefenen kan. Simon, houd uw geluiden in, — Hij mocht zich eens op willen trekken aan uw verlangende armen, en dan ervaren, dat ook dit Hem is ontzegd. Jezus — Hij heeft geen aansluiting meer in deze wijde wereld. Welke echo weerkaatst nog Zijn stem? Welke klankbodem reageert nog op Zijn geroep? Ach, mijn God, is dan dit Zijn lot, dat Hij de petra der ergernis moet zijn, tegen wien Petrus aan moet loopen in zijn driften? Heere, God, hebt Gij dan zelfs het hart der schapen vetgemaakt, en „zendt” Gij Hem „de magerheid der ziel”? Die nochtans weiden wil bij U? |195|

Red zijne ziel, van ’t zwaard dier booze benden,
Die schrik’lijk woên, ai, red haar uit hun handen,
Daar zij eenzaam ducht ’t geweld . . . . 8)

Maar nog is het einde niet. —

Christus, de eenzame, is door Simon ook geisoleerd in de worsteling van Zijn ambt.

Want Simon Petrus heeft met eeden tegen Hem gezworen.

En die eed, die heeft Hem dit gedaan. Die duur gezworen eed, die heeft den Christus nog veel dieper, juist als Gods ambtsbekleeder, teruggeworpen in den afgrond, dan al het andere, dat men zou kunnen gaan verhalen van Petrus en van diens verloochening.

Kajàfas zweert.

En Christus zweert.

En ook Petrus zweert.

Men betaalt dus met gelijke munt; alleen maar — men betaalt den vijand.

Dat is: men pleegt den roof tegen Christus. Juist het eedzweren van Petrus heeft Hem de smart vergroot, en de kracht van Zijn messiaanschen verlossingswil op de zwaarste proef gesteld.

Laat ons nabij treden, om naar dien eed te hooren.


Daar is een tweeërlei verloochenen. Een loochening mèt, en een zonder eeden.

En deze twee wegen niet even zwaar. Wanneer Simon Jezus verloochent door een bloote ontkenning, dan is dat een loslaten van de ziel van Jezus. Maar als daarbij de eeden komen, en de zelfvervloeking, dan wordt, behalve de ziel van den Christus, ook de grondleggende idée van Zijn ambt verstooten. In de verloochening, als simpel feit gezien, maakt Simon zich los van het bestaan van Jezus. Maar in de verloochening, gelijk zij met eedzwering geschiedt, ontkent Petrus het bestaansdoel, de raison d’ être, van Jezus Christus. |196|

Want hij zweert.

Over dat eed-zweren zelf spreken wij nu niet meer, omdat wij het reeds eerder gedaan hebben in dit boek. 9) Wij kunnen hier volstaan met de herinnering, dat in Christus’ oogen het lichtvaardig zweren beteekent een algeheele zelfonttrekking aan de mogelijkheid van ontmoeting, en aan de sfeer van gemeenschapsoefening met God. Wie lichtvaardig zweert, heeft zich aan de verschrikking van den naam van God ontworsteld. Wanneer Simon zijn drukke eeden zweert, dan wondt hij Christus’ geest duizend maal scherper, dan wanneer hij den, Meester verloochend had zònder eeden. Want Petrus lacht niet alleen weg de verhevenheid van Jezus’ ziel, maar ook het substraat van Christus’ ambtsbediening, de groote suppositie van al Zijn spreken en denken, Zijn doen en laten. Niet alleen ontdoet Simon Petrus zich van de smarten en vreugden van de ziel van Jezus, maar ook van den diepen levensgrond, van den achtergrond, den ondergrond van Christus’ ambtelijk bestaan.

En daarom heeft de luchtige eed van Petrus de ooren van Christus moeten bereiken, opdat Christus niet alleen maar in Zijn levensfuncties, maar ook in Zijn diepsten levensgrond volmaakt geïsoleerd zou zijn. De discipel, die met platten schaterlach, en met knallende eeden en ferme vloeken zich ontdoet van Jezus Christus, onttrekt zich aan het klimaat, waarvan de Christus zegt: „alleen daarin kan ik leven.” Simon Petrus, die dappere eedzweerder, hij zet zijn Meester gansch alleen op den berg van Israëls voltooid bestaan. Hij zet hem ook te kijk, op den profetenberg. En op dien berg waait nu de wind van Gods recht tegen den onschuldigen Jezus aan, loeit de orkaan van Satans drift, blaast en sist het vleesch van Israël zijn gif in Jezus’ gelaat, — en, ook de laatste discipel, die Hem gevolgd is, isoleert Hem. En dit laatste dan, niet alleen in dezen zin, dat hij Jezus overlaat aan wat er voorts nog komen mag, maar zóó, dat hij Jezus werpt buiten de poort van alle vriendschaps-verkeer. Simon treedt adversatief op tegen de eerste levensbeweging van den Christus; hij drijft den spot, in zijn |197| lichtvaardig zweren, met de simpelheid van Jezus’ godsdienst, die ja ja en neen neen noemt, en wat boven deze twee uitgaat, afgedacht zelfs van zijn verderen inhoud, uit den booze acht. Vergeet dat niet: afgedacht van zijn verderen inhoud. Al had Simon zijn verkeer met Jezus beleden, dat hij zijn eeden zonder noodzaak zweert, dat hij zich geestelijk warmt aan een vuurtje, dat hij zelf ontstoken heeft, gelijk hij ’t ook doet met zijn handen, dat hij de volstrekte koude trotseert en braveert, de koude van Gods wetdragende aanwezigheid, — dàt had den Heiland zelfs dan nog bizonder leed gedaan. Simon verloochent: dat is iets. Hij verloochent met eeden: dat is alles. Simon zweert. Dat is te zeggen: niet alleen wondt hij den Rabbi in de buitenzijde van Zijn werk, niet alleen drijft hij den spot met iets van Jezus, maar hij drijft den spot met de wereld, waarin Christus leven, met de lucht, waarin Jezus ademen moet. Hij lacht er om, dat Christus longen heeft, die slechts op Gods hoogvlakten den adem kunnen halen.

Dus is Simons eedzwering voor de ziel van Christus zwaarder geweest, dan een hamerslag straks voor Jezus’lichaam. De valsche eed van Simon lacht hoog en schel om hetgeen voor Christus het eenvoudigst, het uiterste en het eerste is. Nooit wordt een mensch dieper gewond, dan in de loochening en beleediging van zijn allereenvoudigst levensthema en van zijn simpelste levensbeweging, zijn uiterste eerste. Als iemand eens een keer uit zijn eigen stijl valt, en de menschen spotten daarmee, dan is die spotternij nog een zekere erkenning van de waarde van zijn levensstijl. Maar als van iemand de stijl zelf bespot wordt, als men het schema van zijn bestaan, zijn eerste groote levensaxioma, hetgeen voor hem vanzelfsprekend is, fel-op veracht en hoont, dan is dàt de kruisiging van zijn geestelijk bestaan. Alzoo heeft Simon zijn Heere Jezus Christus gekruisigd. Hij heeft Hem geestelijk gekruisigd, Hem gekruist, gedood en begraven als ambtsdrager bij God, als spreker van dat naieve, en toch weer bewuste, woord: maar menschen, maar Simon, „weet gij dan niet, dat Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders? Dat spreekt toch vanzelf, dat men vol is van God? Het is toch niet noodig, een eed te zweren, want God schijnt met Zijn zon toch recht u in de oogen?” |198|

Men mag daarom den eed, dien Simon zweert, niet verwaarloozen, om dan voorts alleen op het feit der verloochening te letten.

Want in het zelfde uur, waarin Christus strijdt om de zuiverheid der eeden, en om de mogelijkheid, om het uit te houden in het koninkrijk der permanente eeden, in hetzelfde moment, waarin Hij ambtelijk en als Knecht des Heeren en der overheid den eed zweert voor de ooren van God en van het gerecht, heeft Satan door Simons mond den eed laten vervalschen.

Zoo staan daar in hetzelfde uur twee eedzweerders in het rechthuis van Israël. De Een zweert Zijn eed in gehoorzaamheid, en draagt Zijn levensernst daarin God nadrukkelijk op; de ander zweert den eed uit kracht van den ouden mensch der zonde, en toont daarin, hoe de lucht in de wereld vertroebeld is, hoe het hart des menschen is onttrokken aan de wet van de woning Gods en hoe de mensch, van nature, niet maar Christus verloochenen moet, gelijk Hij in Zijn levensfuncties zich laat zien, doch dat hij Christus’ bestaansgrond niet anders kan dan wegspotten en weglachen.

Simon, Simon, wat hebt gij gedaan? Gij hebt drie incidenten van leugen gebracht. Maar door te zweren, even ferm als verloopen personeel van verloren priesters van een verzonken volk, daardoor hebt gij de incidenten laten herleiden tot een toestand, de acute verbreking tot een chronischen staat van bederf.

En de menschen moeten het zien en hooren. Gelijk Maria’s zalving in heel de wereld moet gedachtenis hebben, alzoo heeft het de Geest beschikt óók van de kwalijk riekende eeden van Simon.

Waarom sticht de Geest aan deze onstichtelijkheden gedachtenis?

Stil, zeg het zóó niet.

Hij wil u Christus doen zien, en Hem gedachtenis stichten. De Geest wil Christus u doen zien, gelijk Hij al de lijdens-staties van het Woord, het woord der berg-rede, alleen heeft afgewandeld.

Alleen, volmaakt alleen.

En dat was nu Zijn aangewezen werk.

Want Christus heeft gesproken hetgeen Hij heeft gezien en gehoord (vgl. Joh. 3: 32). Alzoo heeft niemand nog gesproken, in heel de wereld |199| niet. Ook in de bergrede sprak Hij, wat Hij gezien had en gehoord. Zóó kwam Hij op die eeden, heel vanzelf.

Maar wie een woord spreekt, dat naar inventie en intentie slechts uit hem zelf en uit zijn God, kan zijn, die moet zijn oordeel dragen: tenslotte is het de taak der éénlingen eenzaam te zijn, tenzij zij worden kunnen tot een levendmakenden geest.

En heden wordt dit wonder, waarop wij doelden in die laatste woorden, in den Christus volbracht (vgl. 1 Cor. 15 : 45).

Maar zonder lijden kan dat niet. Dus moet Hij éénling zijn, juist in zijn axioma’s.

Dat is het: eenzaam ten aanzien van den kruisweg des Woords, ten aanzien van de gansche rede, op den berg gesproken over het Rijk der hemelen.

Sommige menschen denken zoo, dat er een bepaalde tekst in de bergrede op te zoeken is, en dan nog eens een andere tekst, waartegen Simon dan bizonder zou gezondigd hebben; een enkele tekst, die door het vleesch verloochend, en door het onheilig verstand weersproken werd. Maar het is veel erger: de achtergrond van die bergrede, heel haar substraat, haar schema, haar wezen en haar volle dracht, wordt door het vleesch, en door de zonde verloochend.

En daarom is het, dat Simon verloochent met eeden, en dat Christus dien eed gehoord heeft, en toen verder moest gaan, alleen moest gaan, op het pad, dat slechts geplaveid was met teksten en figuren uit — de bergrede. Hij zegt: zweert ganschelijk niet. Simon, gij zijt zoo ziek, want gij kunt niet gewoon zijn. De engelen doen zoo gewoon bij God, Simon, en ik ook. Wij zweren niet, Simon, wat doet gij zeer!


Hebt gij den Man van Smarten alleen gezien?

Zaagt gij Hem in Zijn isolement?

Dan moogt gij nu vervolgen: in Zijn isolement ligt Zijne kracht. In Zijn gebondenheid doet Hij de krachten.

Zie, men voert Hem van de eene zaal naar de andere. Hij is gebonden. Hij kan niet spreken. Hij kan ook niets doen. De gewone |200| verkeerswegen tusschen de ziel van Jezus en de ziel van Simon zijn afgesloten door de menschen, die overJezus rechtspraak oefenen. En Jezus aanvaardt dit feit, en spreekt dus tot Simon niet, en komt ook niet naar hem toe.

Doch daar is nog één taal, die Christus rest te spreken: dat is de taal der oogen.

Christus, zich omkeerende, zag Petrus aan.

En op hetzelfde oogenblik kraaide de haan.


Dat waren twee schuddingen in het rijk der hemelen: dat Jezus’ oogen open gingen; en dat die hanebek openging.

Wat dat laatste betreft, wij gaan niet mee met hen, die eigenlijk het kraaien van dien haan ontkennen. Wel beweren zij, dat de uitdrukking: „de haan kraait,” niets anders beteekent dan een gewone, dagelijks gebruikte, tijdsaanduiding; en wel komt dan soms daarbij nog de onbewezen bewering, dat in de stad geen hanen waren; zoodat dus de uitdrukking: „en terstond kraaidede haan,” alleen maar zou willen zeggen, dat het zoo en zoo laat was in den nacht. Evenwel, deze opvatting is onjuist. Trouwens, onze tekst zegt: „terstond kraaide de haan;” de beteekenis van dit terstond zou te loor gaan, als hier niet letterlijk een haan had gekraaid. Zoo was het trouwens door Jezus bij voorbaat aangekondigd, en zoo geschiedde het ook, op het te voren vastgestelde uur.

Juist hierom nu is dat kraaien van dien haan een afzonderlijk moment geweest op den weg, dien God, wonderdoende, langs gaat. Dat die haan precies op dit oogenblik kraait, en dat de verwikkeling van het dispuut, waarin Petrus gewikkeld was, juist op dit moment haar hoogtepunt bereikte, en dat juist op dit moment Christus geleid werd van de ééne plaats naar de andere, en zoo gelegenheid kreeg, Zijn oog te boren in de ziel van Petrus, dat is alles bij elkaar een bizonder samentreffen geweest krachtens schikking van goddelijke voorzienigheid. Zóó gezien, is het kraaien van dien haan, juist op dit uur, een wónder geweest. God wilde dat wonder, en Hij zelf schikte het, om Petrus’ ziel daardoor terug te leiden tot haren Heer en God. Want het samentreffen van deze drie |201| genoemde dingen in het zelfde oogenblik, waarom zou het „minder” wonderbaarlijk wezen, dan — om iets te noemen — het optreden van de ster, die aan de wijzen van het Oosten den weg wijst tot God en tot de kribbe? In het wonder is geen meer of minder; de krachten, die de Roode Zee hebben àf- en ààn doen vloeien, zijn dezelfde, als die op Gods bepaalde uur een hanebek, en een conglomeraat van menschenwoorden, en een worsteling van nieuwen tegen ouden mensch tot hun bestemde actie voeren, hun actie en reactie.

Te meer blijkt het samenvoegen van deze drie momenten in het verhaal een treffend blijk van Gods voorzienigheid, wanneer wij bedenken, dat de haan reeds eerder had gekraaid, maar toen, zonder dat Petrus daardoor tot inkeer was gekomen. Thans is er weer die bekende klank van dat beest; en nu vaart er ineens door Petrus’ bewustzijn een felle schok, en schiei uit het onderbewuste leven van Simon plotseling naar boven de herinnering aan Christus’ eigen woorden, gesproken reeds vóór Gethsemané.

Van waar dat contrast in effect tusschen dien eersten en dien tweeden keer, dat de haan kraait? Van waar dat verschil, dat den éénen keer de haan Simon niets zegt, en den tweeden keer alles?

Dat komt alleen van de dwingende macht van het oog van Jezus. Christus heeft dat kraaien van dien haan met vreezen en beven begeerd — dat is te zeggen: afgedwongen zonder eenige oppositie Gods, maar wel in volkomen mede-werking des Zoons — afgedwongen van God; en dat tegelijk met het zien van Zijne oogen. Hij ziet sterk op den hemel, en „ziet ook sterk” 10) op Petrus, Zijn zwakken leerling. Wonderlijk loopen hier samen wegen en gangen der voorzienigheid van God en der voor-zichtigheid van den Menschenzoon. Want nu Christus Zijn oogen op Simon richten kan, nu werkt Hij, met volle menschelijkheid, mee met dien hoogen God, die daar ginds achter de wolken zit, en die zeer nabij ook is, in Jezus’ mond en in Zijn hart. God is het, wiens regeering en onderhouding tezamen vormen de geheimenissen van Zijn |202| voorzienigheid. En Gods voorzienigheid is een almuchtige en alom-tegenwoordige kracht. God is het dus ook, wiens voorzienigheid de oogen van menschen naar Zijn wil opent en sluit; wiens voorzienigheid de deur van hun bewustzijn, hun waak-bewustzijn en hun onder-bewustzijn, opent en sluit naar Zijn zuiver bestel; die de verwikkelingen van het gesprek tusschen Christus en het Sanhedrin, en ook van het dispuut van Petrus met soldaten en dienstboden, op Zijn tijd en wijze tot een soort hoogtepunt laat komen; en die in Zijn verheven trant ook den bek van een beest sluit en opent; opdat alles precies te rechter tijd zijn functie doen zou in het groot heelal. Alles: dienstboden en soldaten, hanen en ezels, slaven en slaafjesmaat, en ook de ziel van mijnen Heere Jezus, die is onder het muit- en moordgespan.

Dit is het ééne, de voorzienigheid Gods, de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, die daar ook is in den hanebek; en de con-cursus van Jezus, die als knecht der knechten, voor-zichtig Zijn wegen zoekt, in Zijn strijden met Gods voor-zienigheid mee, in Zijn worstelen op Gods voor-zienigheid aan, in Zijn kampen naar Gods voor-zienigheid toe.

En dit is dus dat tweede: de krachtige menschelijkheid van Jezus Christus. Hij heeft, knechtelijk, op Gods voorzienigheid aan geworsteld; nu zal Hij ook met kracht van boven worden aangegord. God legt een dwingend vermogen in Zijn vermoeide oogen; Zijn oogen kunnen trekken als koorden van liefde. Want God heeft een opdracht voor Zijn Jezus. God wil even, even maar, Jezus langs Simon heenvoeren. God zal even, even maar, Christus de kans geven, iets, d.w.z. alles, voor Simon te zijn. God zal even, even maar, tusschen Simon en Jezus de mogelijkheid scheppen van menschelijk verkeer. Alleen maar de taal der oogen zal daar kunnen zijn; en, oogen wandelen slechts langs enge paden. Niettemin, — in dat heel kórte oogenblik, en op dat heele smálle pad, moet Christus, wanneer de sneltrein van Gods razende oordeel Hem voorbij voert aan de onrustige ziel van Simon Petrus, àl de krachten van Zijn zuivere menschelijkheid op de ziel van Simon zetten, opdat diens bovenbewustzijn weer het geprofeteerde teeken |203| van den kraaienden haan zou opmerken, en de macht van Satan in hem nu zou gebroken worden. En zóó moet Christus, als zuiver mensch, Zijn oog op Simon richten, en de kracht daarbij oefenen, zóó sterk en geweldig, dat onze povere menschelijke woorden, die daar spreken van telepathie, en suggestie, en geestesdwang, en occupatie, maar een vaag tasten zijn naar deze groote menschelijke werkelijkheid, die in Vorst Messias was, den Menschenzoon.

En — Jezus hééft Zijn leerling alzoo aangezien.

Hij heeft, nu Hij een man geworden is, zich bewust vereenigd met dien God, die, toen Hij een kind nog was, een ster aan den hemel schikte, om wijzen te lokken naar een Koning in de kribbe, en die thans een hanebek openbreekt, om Simon weer te lokken naar zijn Koning aan het kruis.


Dit was wel groote gehoorzaamheid.

En ook het zware lijden.

Want Christus is in alles ons gelijk, uitgenomen de zonde.

Omdat Hij in alles ons gelijk is, zuiver mensch, daarom heeft ook Zijn ziel de neiging, zich te concentreeren om haar eigen leed. Ter dood te zijn veroordeeld, en heen te moeten gaan, beroofd van de gemeene gunsten Gods, bespot ook, en gehoond, door de eersten van den staat, dat is voor een mensch, die zuiver mensch is, zóó’n groote beproeving, dat hij zou willen zeggen: laat mij nu maar alleen, ik heb genoeg te dragen aan mijn eigen lasten. Maar heden zet God de ziel van Simon Petrus op het vermoeide hart van Jezus. God weet daarvan: lasten leggen, en den dorschenden os muilbanden, opdat hij niet ete alvorens zijn dienst te doen. De Zoon draagt aller lasten, en moet nochtans Zijn oogen ook op Simon zetten, en al Zijn krachten aan hem spillen. Nooit is één telepaath, of één magnetiseur, zóó doodelijk vermoeid geweest, als toen Jezus Zijn wil op Simon zette en al Zijn aandacht op Simon concentreerde, omdat de Vader toch niet voor niets een haan kon laten kraaien? O ja, om de aandacht van Jezus trekt God een cirkel, waarin begrepen zijn engelen en duivelen, hanen en geesten, oude |204| mensch en nieuwe mensch, gewillige geest en zwak vleesch. En binnen dezen cirkel, die voor de aandacht van den lijdenden Christus wijd genoeg is, heeft nu de Christus Gods te doen het werk der zuivere gehoorzaamheid.

O groote smart, — dood en doodvonnis dragen, en toch nog scheppend en levenwekkend moeten arbeiden aan den geest van Simon. O bitter lijden, — geslagen te worden van al de „wachters” 11) dezer wereld, en in Zijn stad, en de liefde niettemin op te moeten wekken, waar het niet eens haar zelf meer lust. O bittere nood, — zelf geplaatst te zijn in het groote keerpunt aller tijden, waarin de voorzienigheid Gods haar martelendste raadselen opgeeft, en toch zich bij die voorzienigheid van God te moeten aanpassen, elk oogenblik, om paraat te zijn, zoodra de haan maar kraait, paraat te zijn, om in de engste kloof, waarin Christus een enkel oogenblik Zijn duif, dat is: de ziel van Petrus, zal voorbij schieten, onmiddellijk alle kracht van liefde uit te zenden tot haar behoudenis, opdat uit degenen, die God Hem gegeven heeft, niemand verloren ga. O martelende geboden, — een God te hebben, die al de gegevenen des Vaders van dezen Menschenzoon heeft weggeblazen, en die Hem toch verbiedt, bij zóó groot verlies, kwistig om te gaan ook maar met één van ’s Vaders gegevenen, — zelfs, als die gegevene des Vaders met vloeken en zweren zich van den Zoon ontdoet. O ijzeren wet van God, — met God medewerken moeten, en hanen en zielen en geesten veilig aan Hem overlaten in hetzelfde uur, waarin Hij weet van God te zijn verlaten. Is dit geen lijden geweest?

Maar, in dat lijden spant de gehoorzaamheid van Jezus’ ziel haar draden, om zichzelf te houden binnen de perken der geboden. Hemel en aarde werken hier op dit oogenblik samen. De hemel moge mechanisch werken in een hanebek, doch hij laat Jezus op eigen wieken drijven, op eigen verantwoordelijkheid handelen. Welaan, Hij hééft den Vader volkomen begrepen en werkt organisch, uit Zijn eigen krachten, op den hemel aan, zoodat Zijn oog te rechter |205| tijd de krachten des eeuwigen levens in de ziel van Simon ontbindt en deze weer letten kan op hanen, duivelen en God.


Nooit is Gods knecht gehoorzamer geweest, dan toen Hij, op eigen verantwoordelijkheid, zich conformeerde aan God, die in het hanekraaien al Zijn obligaties voor Jezus neerlei. Nooit is Jezus grooter geweest in de erkentenis van God; nooit heeft Hij fijner beantwoord aan „de tijden en gelegenheden des Vaders”; nooit zullen wij Hem schooner zien in Zijn liefde, dan hier, nu Hij, geheel geïsoleerd, al Zijn zinnen zet op den gegevene des Vaders en op den Vader zelf.

O, hoe wij dánken kunnen voor het gezicht op dien totaal geisoleerden Christus, danken, óók daarvoor, dat Hij in Zijn ambt vereenzaamd is geweest!

Want tot de ambtelijke trouw is slechts die Eéne bekwaam, die het ambt begeert, ook als alle bekoorlijkheid, alle gezel-ligheid (dit woord heeft hier wel een verheven zin) van buiten eraan ontnomen is. Heeft het ambt den Christus niets anders te geven dan de koude eenzaamheid, ontneemt de dienst Hem alles, komt God van Zijne liefde al Zijn rechten vragen, en gunt Hij daarbij Hem de weelde niet eens van een paar trouwe oogen, die danken kunnen en verstaan, moet de Hoeder der schapen Zijn hart op den Heer der kudde zetten, zelfs als de schapen de gedaante vertoonen van de bokken, en — kan hij dán nóg trouw blijven, — . . . . zie, dàn heeft die mensch getoond, het ambt te begeeren om der willevar God alleen. Dit is: Christus zijn: van God den Vader verordineerd met den Heiligen Geest gezalfd.

En zoo heeft Jezus het herderschap aanvaard. Het ambt legt Hem een arbeid op, waarvan de lust, de weelde, nu geheel en al uit de zienlijke dingen is ontvoerd. Zelfs een gebed van Simon blijft er niet over om het geestelijk verkeer te onderhouden met den Meester.

Maar niettemin — de Meester hééft het ambt vervuld.

Hij bleef de vaderlijke geschenken van God aan Simon geven. Hij bleef Zijn Geest aan Simon toevoeren. |206|

„Simon, Simon, goud en zilver heb ik niet, en woorden en gebaren heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u: zie sterk op mij. Geest van God, Geest van den Zoon van David, veni creator spiritus, daar ligt er een, die gansch ontbloot is. God, het ambt roept, en ik kom, ik heb mijn vriend niet op den weg gegroet, Vader, ik heb geen vriend nu meer. Vrienden zijn weg; nu moet ik broeders roepen. Gods zaad moet uit mijn bloed nu háást gaan groeien. Neen, ik heb mij met Simon niet gretig afgezonderd, om van Kajàfas àf te zijn, al was ’t ook maar een oogenblik, Vader, die in de hemelen zijt. De knecht des Heeren heeft zijn vriend niet op den weg gegroet, hij is dóórgeloopen. Hij hàd geen vriend, althans, hij proefde niet den vriend. En de knecht heeft ook den vloeker niet gevloekt; de Heere heeft tot hem gezegd: vloek David en zijn Zoon; de Heere sprak den ban, den ban der groote eenzaamheid. Vader, ik heb mijn vrienden niet gegroet, toen Gij mij riept, en ik heb mijn vloeker niet gevloekt, toen Gij mij lessen leerdet, hoe men den zegen spreiden kan. Ik heb alleen Uw kind gezocht, mijn Vader, zoo in ’t voorbijgaan, gansch opzettelijk, gansch vanzelf. Ik heb het ambt bediend, mijn Vader, en ik had geen weelde ergens onder den hemel. De weelde is bij U, waar het gezel-schap is, en waar ik nog niet komen mag, tenzij ik drinke van Uw beker. Vader, ik ben in mijn gedachten het gezelschap niet ontrouw geworden, ook toen ik hevig leed van één individu. Ik heb Simon aangezien, doch niet vertraagd den loop te voleinden voor de groote gemeente. Kajàfas, hier ben ik al, ik heb niet stil gestaan, toen de overheid mij dwong te loopen.”


Neen, Hij hàd nergens stil gestaan, Hij hàd ook niemand gegroet op den weg.

Toen mocht Hij tranen hebben, tranen van Simon.

Mits — in geloof.

Want — Hij mag de tranen van berouw nog niet genieten in aanschouwing.

Zijn ure der aanschouwing is nog niet gekomen.

En Petrus, naar buiten gaande, weende bitter. |207|

God heeft zijn tranen wel in Zijn eigen kruik gelegd (psalm 56), maar Hij zorgde met nadruk ervoor, dat zij niet in Jezus’ flesch vergaderd werden. Want Jezus mag niet anders dan om Simon in arbeid zijn; het rusten — dat was voor later, láter. De wind joeg Hem voorbij, de sneltrein raasde voort, het moment was gauw voorbij gevlogen, en Petrus ging naar buiten toe; naar buiten, — nu ja, omdat hij het zelf zoo wilde, maar óók, omdat God het zoo verlangde; naar buiten dirigeerde hem God, opdat de tranen van Simon geen ontijdige vertroosting zouden zijn voor den Man van Smarten.

In deze tranen heeft Simon Jezus wel weer gevonden, maar Jezus mag zich daarin nog niet verblijden. Hij zal het láter mogen vragen: Simon, hebt gij Mij lief, Simon, hebt gij Mij lief? Later, later. Maar nú nog niet. De dauw, die over Simons ziel nu zegenend trekt, gaat met zijn vertroosting de ziel van Jezus wel voorbij. Hij weet wel alle dingen, maar Hij moet ervaren alle smart, die in de dingen is.

Petrus, naar buiten gaande, weende bitter.

O bittere nood.

Daar is een tijd geweest, dat Jezus zeggen kon: achter mij, Satan.

Dit moest Hij zeggen; het behoorde tot Zijn smart.

Nu zou Hij willen roepen: treed voor mij, engel Gods. Maar Hij mag het niet zeggen; het zou behooren tot Zijn vreugd, en Hem wacht slechts de smart. Zijn roepen vindt geen plaats. Hij gaat nu haastig naar den troosteloozen dood, en Simon mag vooral niet op de plaats zelf weenen.

Nu gaat mijn Jezus weer voorbij. Jezus van Nazareth gaat voorbij. Wie volgt? roept daar een gnuiver.

Doch onder het gaan zet Jezus Zijn hart op God, zuivert de lucht, die door Simons eeden was bedorven, spreekt Zijn ja over de eeuwige verkiezing van Simon Bar Jona, Simon, gezegd Petrus, tot de zaligheid en tot het berouw, en zingt zacht het nieuwe lied: Ik kom, o God, om Uwen wil te doen. Laat mij den valschen eed van Simon nu maar boeten. Vader, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik hem lief heb.




1. Profeet, priester, koning.

2. „Zeer sterk onderscheidt P. hier tusschen vleesch en geest, den ouden en den nieuwen mensch, den P., die viel, en den P., die zich weer oprichtte in het geloof” (Dr J. Wille, Heiman Dullaart, Zeist, Ruys, 1926, bl. 167., van wiens hand ook de volgende noten zijn.

3. Ervaar.

4. Vol liefde.

5. Daar ga ik. Onstuimig wil P. door alles heendringen naar zijn Meester.

6. Wapens.

7. Zie deel I blz. 298 v.

8. Het woord „eenzaam” is in deze berijming van psalm 22 (gelijk ook in de Statenvertaling) wel niet uit den grondtekst af te leiden, maar op zichzelf heeft het toch een goeden zin.

9. Zie hoofdstuk VI in dit deel, bl. 106 v.

10. Sterk zien, een bekende term uit het nieuwtestamentisch grieksch.

11. Zinspeling op het Hooglied: de wachters, die de bruid sloegen.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000