HOOFDSTUK II.

Christus’ apologie voor Annas.

De Hoogepriester dan vraagde Jezus van Zijne discipelen, en van Zijne leer. Jezus antwoordde hem: IK heb vrijuit gesproken tot de wereld; IK heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken. Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat IK gezegd heb.

Johannes 18 : 19-21. a


Onder de uitleggers is eenig verschil van meening over de vraag, hoe wij ons het historisch verloop der dingen in den aanvang van het proces van Christus moeten voorstellen. Wanneer Johannes in vers 19 van ons hoofdstuk de mededeeling doet, dat de hoogepriester Christus ondervroeg, dan meenen sommigen, dat wij hier te doen hebben met hetzelfde verhoor, als, volgens mededeeling van de andere evangelisten, voor het Sanhedrin heeft plaats gevonden onder leiding van Kajàfas. Blijkbaar heeft ook de Statenvertaling deze meening aannemelijk geacht, en er de voorkeur aangegeven, want niettegenstaande vers 24 volgens eenvoudige lezing van den griekschen tekst luiden moest: „Annas zond Hem gebonden naar Kajàfas”, hebben de Staten-vertalers daarvan gemaakt: „Annas hàd Hem gezonden naar Kajàfas”. Het ligt voor de hand, dat, indien deze vertaling juist was, het onmiddellijk voorafgaande bericht omtrent het verhoor voor den hoogepriester niet anders kan zijn dan het officieele verhoor in plenaire zitting van het Sanhedrin, onder praesidium van Kajàfas. |14|

Deze meening, die dan nog ook met andere argumentaties ondersteund wordt, heeft echter verschillende bezwaren tegen zich. Wij volstaan, met dit ééne te noemen, dat men zoo een weinig moet plooien met den tekst, en wringen, om deze reconstructie van de chronologische orde eruit af te leiden (denk aan vs.24, boven aangehaald). Wij sluiten ons dan ook liever bij de gewone lezingvan Johannes’ bericht aan, zonder, al is ’t ook maar in de vertaling, iets te wijzigen, wanneer wij kiezen voor de àndere opvatting, dat het verhoor, waarvan de verzen 19 en 23 spreken, heeft plaats gehad in het huis van Annas, tot wien Christus, gelijk wij reeds gezien hebben, allereerst gebracht was. Wanneer dan ook in vers 19 gezegd wordt, dat de hoogepriester Christus ondervroeg, dan kan met dezen titel zoowel Annas, als oud-hoogepriester, als ook Kajàfas, in kwaliteit van functioneerend hoogepriester, bedoeld zijn. Een tweede vraag komt dus naar voren: indien toegegeven is, dat Jezus voor Annas gebracht is, wie is dan de ondervragende hoogepriester van vs. 19? Is het Annas zelf? Of misschien Kajàfas, die dan bij Annas aanwezig was, en in het gesprek zich mengde? Op dit punt doen wij geen keuze tusschen de onderscheiden opvattingen. Want de hoofdzaak, waar het hier om te doen is, ligt wel hierin, dat volgens de bedoeling van het verhaal het verhoor bij Annas een voorloopig karakter droeg. Het bedoelde, stof te verzamelen, en gedétailleerde punten van aanklacht te formuleeren, voor de zitting in pleno van het Sanhedrin straks. Waarschijnlijk zijn dan ook de beide priesterlijke autoriteiten, schoonvader en schoonzoon bij dat verhoor aanwezig geweest.


Nu is het teekenend, dat het onderzoek loopt over Christus’ leer, èn over Zijn discipelen.

Of, eigenlijk staat er iets anders. Daar wordt eerst gesproken over de discipelen, en pas in de tweede plaats over de leer van Christus.

Het is niet onmogelijk, dat in deze rangschikking opzet schuilt; in de taxatie van de priesterlijke familie immers kwam het minder aan op den inhoud van hetgeen Christus verkondigde, dan wel op |15| Zijn leerlingen, dus: op den invloed van Zijn woorden, het zoogenaamde „succes”, dat Hij ermee had. Menschen toch, die in het rijk der waarheid rondfladderen aan den buitenkant, plegen hardnekkig „zegen” met „succes” te verwarren. Voor de wet van het zaad, dat in de aarde valt, en in stilte ontkiemt, en langzaam, doch zeker, tot een grooten boom wordt, b hebben zij minder eerbied, en hun oogen openen zich trager daarvoor, dan voor de wetten van den constructieven bouw, die een huis uit den grond stampt, door mechanisch steen op steen te stapelen bij den bouw. Voor een leer, die als een beginsel doordringt, hebben zij minder vrees, dan voor een wijd vertakte organisatie, welke haar leerlingenschaar kleedt in de uniform van den vrijwilligen landstorm van haar Geest, of ook in het vrije burgerpak van de franc-tireurs der waarheid. Hun vraag is niet in de eerste plaats naar den diepgang, en het waarheidsgehalte, van een beschouwing of beginsel, doch naar het getal van zijn aanhangers of propagandisten. Is het getal groot, dan spreken zij van succes, maar over het begrip zegen, gelijk dat in den bijbel een geheel eigen inhoud heeft, denken zij nooit na. Wanneer dan de persoon, die een zekere leer verkondigt, en school maakt, om welke reden dan ook, hun „onsympathiek” is, dan hebben zij te meer neiging, om eerst te vragen naar het aantal leerlingen, dat hij maakt, en pas in de tweede plaats (als er nog tijd overblijft) naar den inhoud van het door hem uitgedragen beginsel.

Hoe het nu verder bedoeld moge zijn in onzen tekst, dit is wel zeker, dat inderdaad de manier, waarop het „probleem van den Nazarener” aan de orde gesteld is, tot nu toe, in de conferenties der priesterkaste, volkomen beantwoordt aan de in den tekst gegeven volgorde: men lette eerst op de discipelen, en eerst daarna bekommerde men zich om de leer van Jezus. Kajàfas heeft het zelf gezegd: zie, de heele wereld loopt Hem na (12 : 19). Dit werd dan ook de dwingende, forceerende aanleiding, om nù met geweld in te grijpen.

Daarom vraagt men Jezus eerst naar Zijn leerlingschap. De eerste vraag, die rechtens Jezus gesteld is, was die naar het getal. |16| Tegenwoordig zou men het geliefkoosde woord van velen in den mond nemen, die daar spreken van: „de organisatie”. Het blijkt wel, dat de heerschende priesterdynastie, en ook heel de fractie van het Sanhedrin, van de veronderstelling uitging, dat Jezus een zekere celvorming, een kernformatie bedoelde, en er reeds mee begonnen was. Zij laten het tenminste zóó voorkomen, alsof Hij een leerlingen-schare bezig is te verzamelen, waarover niemand tot op heden de nauwkeurige gegevens registreeren kon. Natuurlijk ligt daarin dan tevens opgesloten een voorzichtige uitspraak van de verstolen verdenking, dat Jezus een geheime leer predikt in een besloten kring, of dat Hij voor het minst maatregelen beraamt, die veel weg hebben van een geheime samenzwering tegen de bestaande macht.

In de vragen, die Annas aan Jezus stelt, ligt dus wel waarlijk een zeker verwijt. De ontvangst is al dadelijk in het klimaat der antithese en der antipathie.

Toch zou het kortzichtig zijn, als we niet meer daarvan wisten te zeggen. De vraagstelling van Annas moge getuigen van verholen vijandschap, wij mògen niet alleen daarop ons blind staren. Misschien lag er in Annas’ vragen ook een zekere nieuwsgierigheid, mogelijk zelfs een menschelijk-verklaarbare angst, al was die dan ook niet toegelaten tot een eerlijke belijdenis.

Neen, wij mogen niet lichtvaardig steenen naar Annas werpen; wij moeten beginnen, in hem een mensch te zien van gelijke beweging als wij. c Wij moeten beginnen, ook voor deze grauwe haren, die zonder vrede ten grave bijna dalen, op te staan in het gericht, d zooals wij voor elk ander mensch dat doen. Meent gij, dat Annas huichelaar is, meer dan wij het zijn? Meent gij, dat wij anders zouden gesproken hebben, dan deze notabel van Jeruzalem het doet?

Ach neen — laat ons de tragedie niet van het tragische ontdoen, door van Kajàfas en Annas en Pilatus en Herodes pure huichelaars te maken, zoo slecht, als onze nette straat ze in geen paar honderd meter kan wijzen. Want men zou daarmee de menschelijke ziel niet recht begrepen hebben, en ook zijn eigen zonde niet, die met |17| Annas mee durft zitten in het gestoelte van de rechters — over Jezus.

Wie eerlijk is, moet Annas zelfs de eere geven, dat hij in zijn verhoor actueel was, en op de hoogte van zijn tijd. Kajàfas heeft niet voor niets den fijnen diplomaat het eerste woord gegeven.

Want — Annas’ vraag of Jezus ook in ’t geheim een leerlingenschool verzamelt, ze is te verklaren uit het messiaansche beeld, dat door den kranken geest van Jezus’ tijdgenooten spookte.

Wie de messiaansche verwachtingen van de Joden uit Jezus’ dagen uit hun geschriften leert kennen, die weet dat een messiaansch geheim verwacht werd. Hun christologie — leer omtrent den Messias of Christus — had een zeer interessant hoofdstuk, waarin gehandeld werd over de messiaansche geheimzinnigheid. Feitelijk is het zoo, dat de Joden uit de volheid des tijds aan hun Messias het raadsel wilden proeven en smaken. De Messias moet op vele vragen antwoorden, maar Hij moge weten, dat zij geen antwoord verlangen, tenzij het op pikante wijze worde ingeleid. De ware Messias moet van onbekende afkomst zijn; de wezenlijk messiaansche beweging moet in het duister worden voorbereid. Wanneer de Christus komt, zal niemand weten, vanwaar Hij komt (Joh. 7 : 27). Zeer algemeen leefde de verwachting, dat de Messias, vóór Zijn openlijk optreden, eerst in het donker een tijdlang wegschuilen zou. Een zeker joodsch auteur achtte het mogelijk, dat ten tijde, toen hij schreef, de Messias reeds geboren was, en zich ergens ophield; indien dat evenwel zoo wezen mocht, dan was de Messias nog niet bekend geworden, en wist hij ook zelf nog niet, wat zijn toekomstwerk zou zijn; dat alles zou hemzelf en anderen eerst later duidelijk worden. Met andere woorden: het groote licht kon aan de doorbraak toe zijn, terwijl toch nog niets op zijn verschijning voorbereidde.

Anderen weer meenden, dat de Messias zich opzettelijk verborgen hield vanwege de zonden van het volk. Zelfs, dat hij in Rome zich ophouden zou, werd mogelijk geacht. Ook kon hij wel uit „het Noorden” komen. Maar in elk geval uit de stilte, de eenzaamheid. De verwachting van het volk vertoonde wel eenige neiging tot de overigens willekeurige meening van latere theologen, die uit Jesaja 7 iets dergelijks meenden te moeten afleiden. Immers „boter (dikke |18| melk) en honig” zou de Messias eten, legde men uit: hij zou dus onder de herders zijn, in de woestijn, ver van de „stad”; de cultuur zou hem niet beschadigen.

Zoo werd door velen onder Israël uitgezien naar een verborgen Messias, die, wie zou het zeggen, ineens zou kunnen verschijnen in den nimbus van paradoxale wonderkracht: een numineus geheim, een clandestiene wapenhandel, die plotseling de arsenalen opent.

O, werp geen steenen op den ouden Annas . . . . laat dat werk over aan God. Kan het niet zijn — een menschenziel is zoo diep — dat hij nog onbewust rekende met de mogelijkheid, dat Jezus was de Messias? Zeg niet, dat dit uitgesloten is, omdat hij Jezus bond. Heeft Herodes niet den Dooper vaak heimelijk bezocht in — de gevangenis? Is straks Herodes — weer een andere — ook niet heimelijk bevreesd voor een duister mysterie, dat in den geboeiden Jezus immer schuilen kon? Waarom zou Annas niet ook alzoo kunnen zijn? Een menschenhart dringt wel zoo veel weg, dat het toch niet verstikken kan. Ach, onbewust speelde door Annas’ brein misschien wel de gedachte, dat mogelijk plotseling het wonder zou rijzen uit den Nazarener, het lang verwachte wonder.

Met nadruk zeggen wij: misschien.

Want mogelijk was ’t ook volstrekt niet zoo. Wij weten de ziel van Annas niet te ontleden: God zij zijn ziel bekend.

Wat hebben wij trouwens met de zielsgeheimen van Annas te doen?

Neen — het komt er voor ons op aan, te voldoen aan den eisch der eerlijkheid, en dus te bedenken, dat, formeel genomen, Annas’ vraagstelling geheel en al conform de joodsche theologie dier dagen is geweest. Dat zijn verhoor aanstonds komt tot het hart der messiaansche kwestie, gelijk het Jodendom ze stelde. En in dit licht bezien, kan ons de vraag niet sterk meer spannen, of misschien de ziel van Annas nog eenigen angst verborg achter de strakke verwijten, die de priesterlijke aristocraat den geboeiden „Galileeër” — uit de provincie — in het gelaat slingerde.

Want genoeg is het, te weten, dat het de logica der feiten was, en anders niet, als de rechter nu aan Christus den eisch stelt, zich te verantwoorden over twee dingen: |19|

1º. over Zijn leer (is ze verzegeld of niet, geheim of openbaar, is de boekrol bij Hem open?);

2º. over Zijn discipelen (zijn de menschen van de straat, Zijn gezelschap van ex-kreupelen en van voormalige lammen, van ontslagen tollenaars en gefatsoeneerde zondaars nu Zijn echte discipelen, die ongeleerden, of — heeft Hij eigenlijk een andere school?).

Jezus — wie zijt gij?


En nu staat Christus op om van Zijn messiaansche geheim verslag te doen: Het is er wel, maar het is niet hetgeen zij denken, dat het is of zijn kan.

Hoor nu de apologie van Jezus Christus.

Hij beroept zich erop, dat Hij nooit in het geheim gewerkt heeft. Heeft Hij niet gestaan onder de volle zon? In tempel en synagoge heeft Hij dagelijks gepredikt. In den tempel, waar de volksleiders zijn, en waar de contrôle zeer scherp is. In de synagoge, waar de menschen van de straat in en uit loopen, en waar de deuren tijdens de diensten al evenmin op slot gaan, als in het tempelhuis. In den tempel, waar men de breede beginselen laat spreken en waar de rabbi’s stoelen gereed zetten voor verkondigers van oude of nieuwe leer en denkwijze. En ook in de synagoge, waar men niet zoo zeer nieuwe vraagstukken aansnijdt, als wel op de bestaande leer toepassingen zoekt. Daar is dus, zoo wil Jezus zeggen, variatie genoeg geweest in mijn leermethode. Maar, zoo gaat Hij verder, wáár ik ook was, ik ben nooit met den rug naar de gemeenschap gaan staan. Een geheim gezelschap heb ik nooit gewild; een profeet „van de woestijn” of van „de binnenkamere ben ik nooit geweest. Celvorming, die in het bestaande lichaam van kerk, staat en maatschappij met geweld, althans mechanisch, indringt, om er een vreemd beginsel in te dragen, dat straks de bestaande organisatie breken zal, — zulke celvorming strookt niet met de wet van het koninkrijk der hemelen. Niets anders heb ik gedaan, zoo wil Christus zeggen, dan de zaden, die God zelf in Israëls akker gelegd heeft, vrijmaken, en zoo tot ontkieming brengen. Met tweeërlei zaad heb Ik den akker niet bezaaid, f dus luidt de apologie van Christus. Ik heb |20| geen vreemde entstof kunstmatig in het volkslichaam ingedragen, maar onder de open zon heb ik het zaad, dat de God der Waarheid van ouds in Israëls bodem heeft gestrooid, tot ontwikkeling willen brengen. Daarom is elke geheimleer, elke esoterische organisatie, aan mij vreemd. Want ik kom niet om te breken, maar om te vervullen. g

Dus loopt Christus’ apologie op déze vraag uit: wat ondervraagt gij mij? Gij vraagt, zoo wil Christus zeggen, naar den bekenden weg. Om af te komen van het niets ontziend gericht, dat gij zelf wel in mijn woorden hebt vernomen, gaat gij uit van de onderstelling, alsof ik de taal had gebruikt om mijn eigenlijke gedachten te verbergen. Gij doet, alsof gij niet weet, waar het eigenlijk om gaat; en wanneer gij thans mij vraagt, den sluier op te lichten, dan is dat verzoek wel aangediend als het gebed van den onwetende, maar dat „gebed” is eigenlijk niet anders, dan een valsche schijn, die maskeeren moet de vijandschap van den onwillige. Wat ondervraagt gij mij? Mijn prediking is er zóó ver vandaan geweest, dat zij geheimleer brengen zou, dat gij vrijuit ieder, dien gij wilt, tot getuige oproepen kunt, om van den inhoud mijner prediking een „kort begrip” te krijgen.


Wat is nu de beteekenis van dezen dialoog tusschen Christus en den hoogepriester? Welk verband kan er liggen tusschen deze apologetische rede en heel het lijdensverhaal?

Wij meenen niet mis te tasten, wanneer wij zeggen, dat Christus hier Zijn messiasschap belijdt, in den kring juist van hen, wier ambtelijk bestaan zijn eigen messiaansche tendenzen volkomen heeft verloochend, en geheel er aan ontgroeid is.

Het ambt, dat onder Israël van Godswege ingesteld is, is langzamerhand met den rug naar de menschen gaan staan. Het volk van de straat is in verachting. Priesters vegeteeren op offeraars. De enkeling klautert, als hij kans ziet, naar boven toe, over de ruggen van de massa. De Michalsgeest is gevaren in de colleges der priesters ihet hun geheime gezelschappen; de luit van David is alleen nog maar een ornament op hun briefpapier, terwijl de |21| religieuze dans van David voor het oog van slaven en slavinnen geheel en al verleerd is.

Tegenover dezen afzonderingswellust nu, die tusschen het ambt en het volk een diepe bedding groef, stelt Christus thans Zijn messiaansche gehoorzaamheid. De man van de straat is Hèm nooit vreemd geweest. Hij heeft tusschen de ambtelijke waarde, die Hij bezit, en het volk van schurftige schapen in nood, nooit een tegenstelling gezien. Indien Zijn leer een geheim in zich heeft, dat niemand zich eigen maken kan, tenzij wie uit den Geest herboren is, dan is dit geheim nooit gierig geweest. Het was niet anders „jaloersch”, dan God op hetgeen Gods is. Leven moet nu eenmaal léven blijven; en omdat de leer van Christus lévende leer is, daarom kan slechts hij, die leeft uit den wederbarenden Geest, de leer van Christus met Zijn persoonlijkheid, en in Zijn „verborgen mensch des harten,” h aannemen. Máár, wat voorts de prediking van het leven betreft, en het aanbod van de levende verborgenheid, — nooit heeft Christus de massa, de veelheid, de gemeenschap geschuwd. Onder sadduceeërs en farizeeërs, en ook onder de priesterkaste, dáár moet ge de menschen zoeken, die de geheime recepten van hun verfijnde boulangerie hebben verzegeld, opdat niemand dan de ingewijde daarvan eten zou of genieten. Genadig hielden zij voor het „volk des lands” hun apotheek dan open — tot zonsondergang, wel te verstaan, en — op sabbath gesloten. Maar Jezus, schoon Hij van leven geen intellectueele leer gemaakt heeft, en ook in Zijn prediking daarom nimmer dood en leven in elkander over laat vloeien, Hij heeft dan toch Zijn aanbod van leer en leven breed en ruim gesteld met een „ernstige roeping,” i die brood reikte en medicijn, — en ze hebben dit toch wel opgemerkt ook, want ze hebben Hem dan eens verweten, dat Zijn apotheek ook op sabbath open was en dat Zijn brood te allen dage werd geleverd.

„Geleverd,” zeiden ze, want ze wilden den neutralen term. Ze den niet zeggen, dat hij het brood geschonken had om niet, want dan was het al te duidelijk, dat „leveren” hier niet verkoopen” insloot. Neen, neen, vergeten waren ze het niet . . . . waarom ondervragen ze Hem? |22|

Hier komt de tegenstelling tusschen Christus en Zijn rechters in het volle licht te staan; want Christus scheurt al hun briefjes met neutrale termen stuk. Met nadruk stelt Hij — met vermijding van elke vox media — de tegenstelling zóó: Ik heb in het openbaar tot de wereld gesproken; Ik leerde altijd in de synagoge en in den tempel, waar alle Joden samenkomen; — zij, die mij gehoord hebben weten wat Ik zeide. Dit tot driemaal toe met nadruk vóórop stellen van het woordje „Ik1) behelst een verwijt; want heel ànders dan Jezus deden Zijn rechters. Wat hebben zij uit hun hart aan de wereld verkondigd? Alles, waar zij thans op zinnen, bedoelde eigenlijk de menschen er buiten te laten: „niet op het feest, niet op het feest.” j Zij willen den tempel, „waar alle Joden samen komen,” k wel het programma dagelijks laten afwerken van een eeredienst, welks gangen en manipulaties en intervallen iedereen van buiten leeren kan; maar — het groote vraagstuk van de nieuwe dingen, b.v. van de eschatologische verkondiging van den Nazarener, willen zij liefst afhandelen in besloten zitting. Een duister geheim broedt in hun verborgen spreken.

Dit alles is nu in Christus’ mond geweest; dus is Hij bezig, reeds in het allereerst begin van Zijn rechtshandel, de goede belijdenis uit te spreken met vrij moedigheid. Hij brengt, voor deze geestelijke rechtbank, dadelijk het ambt in geding; want alle ambtsinstelling onder Israël is messiaansch in haar bedoeling; het messiaansche vraagstuk is daarom nooit te benaderen zelfs, zonder een zuiver ambts-begrip. Ook hierin is Christus de gehoorzame, die het proces, dat over Hem komt, voor zoo veel het aan Hèm staat, zuiver houden wil. In den dag van het groote oordeel — en die „dag” is er reeds vandaag — moet Annas nooit tot Jezus kunnen zeggen: „Gij hebt de taal gebruikt om tegenover mij Uw gedachten te verbergen, heb ik U niet met goede reden verweten?” Ook nu nog is de Christus met Zijn medicijn naar Annas gegaan, en vraagt hem: „Kent gij het recept niet? Het is toch zoo oud en zoo beproefd en — uit uw eigen apotheek, — tenzij gij de apotheek van uwen God beroofd hebt . . . .” — |23|

Maar nòg is Christus niet uitgesproken.

De apologie, die Hij geeft, handhaaft niet alleen Zijn bedoeling, om tot allen met Zijn openbaringswoord te komen, doch ook de kracht, die Zijn woord heeft, om ieder te bereiken. Hij heeft niet in het verborgen gesproken; dat is het eerste; en dat raakt Zijn bedoeling. Maar voorts: laat men vragen degenen, die Hem gehoord hebben; dat is het tweede; en nu gaat het over het effect.

Willen wij in de taal der kerk spreken, dan zeggen wij: hier raakt Christus de vraag van de klaarblijkelijkheid der openbaring.

Al is Christus’ leer een dwaasheid en een ergernis voor elk, die haar niet gelooft, gelijk het leven dit altijd is voor den dood, tòch heeft Christus óók gehandhaafd, dat Hij Zijn doel bereikt heeft, toen Hij Zijn prediking niet heeft „ingesteld” op de wet der afzondering, doch er mede zoeken wilde de gemeenschap. Christus heeft met affect en met effect gesproken tot de menschen van de straat. En nu moge Annas den schijn aannemen, alsof de boekrol, waarin Christus’ eigenlijke slagwoorden stonden, zoo grondig verzegeld was, zoodat zelfs de „schriftkundigen”, de schriftgeleerden, er niet in konden lezen; — en ook moge Annas den schijn aannemen, alsof een ondervraging van de menschen van de straat omtrent den inhoud van Jezus’ profetie geen resultaat opleveren kon, omdat deze onkundigen, die immers geen schriftkundigen zijn, tòch niet begrijpen, waar het nu eigenlijk wel over loopt in de nazareensche leer; — maar tegenover die dubbele miskenning stelt Christus nu de uitspraak, dat Hij niet eenige geheimleer heeft gebracht, noch ook alleen maar in raadselen heeft gesproken, maar dat Hij Zijn onderwijs in zulken vorm gegoten heeft, dat zelfs de menschen van de straat wel de termen daarvan kunnen noemen, en de samenvatting ervan geven. Want óók in de vormen van Zijn leer-onderricht heeft Christus het wezen van Zijn messiaansche roeping trouw erkend. Hij heeft zich aangesloten bij de denkvormen der menschen, gelijk Hij zich ook aansloot aan hun menschelijk bestaan in de vleeschwording des Woords. Hij heeft zich bediend van hun begrippen, hun redeneermethode, hun denktrant, gelijk Hij ook in de vleeschwording zich heeft geassimileerd met „vleesch en bloed” |24| en zich genadig heeft gewrongen in al de vormen van ons menschelijk bestaan.

In Christus’ leermethode ligt immers heel het geheim besloten van de vleeschwording des Woords? In bondige taal geeft Christus dan ook voor Annas daarvan getuigenis, wanneer Hij spreekt: „Ondervraag degenen, die Mij gehoord hebben; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. Wie over deze woorden nadenkt, erkent, dat deze epiloog aan het eind van Zijn leven volkomen conform is aan den proloog, waarin Hij als het vleeschgeworden Woord is aangekondigd in de eerste verzen van het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes. Christus’ onderwijs, gelijk Hij zelf: het is geheel en al goddelijk geweest, en ook geheel van boven, en dus geheel van de andere wereld; maar — het is ook waarachtig, en geheel, menschelijk geweest; het kwam in de vormen van beneden, en richtte zich naar de behoeften van déze wereld. Het Woord heeft onder ons gewoond, en Zijn eigen vleeschwording heeft haar wet gehandhaafd, óók in Zijn messiaansche boodschap.

Daarom staat heden Christus’ apologie als een fakkel van gericht, hoog opgeheven in het huis van Annas en Kajàfas.

Wij denken hier onwillekeurig terug aan Jesaja 29.

Daar spreekt de profeet over het verdwaalde volk en zijn recalcitrante leidslieden. In den grond der zaak zijn ze den profeet vijandig, en sluiten zij hun hart voor de boodschap, die hij brengt. Nu komt, als een oordeel, de verblinding over hen. Zij wilden eerst niet, daarom kunnen ze straks niet meer vat krijgen aan de boodschap, die tot hen komt.

Hoe zal nu de werking van dat verblindings-oordeel wezen?

Als de profeet zich dat effect van het oordeel indenkt, dan speurt hij twee groepen van menschen, die ieder voor zich op eigen manier de zékere werking van het verblindings-oordeel ondergaan, en door hun spreken dat bewijzen. Ze lijken — en dat dringt juist onze gedachten deze richting uit — ze lijken angstig veel op Annas en zijn ondervragend priesterhof.

De eerste vorm, waarin het door Jesaja aangewezen oordeel over de geesten komt, wordt fijn geteekend onder het beeld van |25| schriftkundigen, d.w.z. menschen, die wel degelijk lezen kunnen, en dat ook niet graag ontkennen zouden. Zij zeggen echter tot Jesaja: „Ik kan niet lezen, wat daar in de profetie staat, want het boek, waarin de profetie vervat is, is verzegeld (vers 11); het ligt dus niet aan mij, als deze woorden voor mij verborgen blijven; want indien zij maar aan het licht gebracht waren, ik zou ze aanstonds begrijpen. Alleen maar — de rol is verzegeld. Het ligt dus niet aan mijn bevatting, en nog veel minder aan mijn goeden wil, o neen, — maar het ligt aan den objectieven bestaansvorm van uw profetisch boek, dat ik er maar nooit achter komen kan, wat erin staat.”

Hoort gij deze kinderen des doods, hoort gij de verslagenen van Gods gericht, zichzelf wel vrij pleiten? Het ligt aan de objectieve profetie, als zij verdoemd worden! Maar is het niet hetzelfde, als wat heden de schoonvader van Kajàfas Jezus durft verwijten? Hier is de eerste rechter, die Jezus in verhoor neemt. Hoor Jesaja, en zie toe: de laatste Schriftkundige is hier, en de oudste Israëls. En meer dan Jesaja is hier ook.

Maar het eerste woord is: Uw boek is eigenlijk verzégeld. Wanneer gij maar eens ronduit spreken wildet, Nazarener, dan zou de zaak mij dadelijk in alle deelen duidelijk zijn. Schriftkundig ben ik, maar — de zegels moeten van uw schriftrol af. Als gij uw rol nu maar ont-vouwt, dan zal ik wel weten, waar het bij u op aankomt. Ik kan lezen, maar gij moet dan ook uw zegels breken.

Dit is het eerste verwijt: Jesaja en het oude oordeel!

Maar, het is waar, nog van een tweede groep repte jesaja, de profeet. Er zijn, zegt hij, ook menschen, aan wie het boek der profetie in handen gegeven wordt, onverzegeld, opengedaan. Zij zeggen echter: „Het baat niet, of gij mij al dat boek geeft, want ik kan niet lezen. Ik ben niet schriftkundig. De wil is er wel, en ik sta niet vijandig tegenover uw boek, en in mijn zedelijk bestaan zou ik ook niet eenige verhindering weten, die mij belemmeren zou, den inhoud van dit boek mij eigen te maken, — maar het eenige wat mij hindert is dit: er is een lacune in mijn intellectueele ontwikkeling. Tusschen den profeet en mij, tusschen het |26| Woord en mijn ziel, ligt geen vijandschap, doch alleen maar een intellectueel verschil van meer of minder” (vers 12).

Deze menschen werpen het dus weer over een anderen boeg. Terwijl de eerstgenoemden de klaarblijkelijkheid der profetische openbaring loochenen, daar trekken zU zich niets aan van de prediking, dat de profetie een kracht is tot zaligheid. Of Jesaja al proclameert, dat het Woord der openbaring een hamer is, en vuur, een krachten doend wonder, zij gelooven het niet. Wie nu eenmaal niet „bij” is, krachtens aanleg of verstandelijke ontwikkeling, die komt met al dat dat profeteeren toch niet verder.

Komt nu dit verwijt van die tweede groep van menschen niet overeen met wat Annas tot Jezus zegt? Wat zou de hoogepriester eraan hebben, zoo vraagt hij, of hij al op informatie uitgaat bij de schare, die de wet niet weet, l om van die „onkundigen” te vernemen, wat de Nazarener zegt? Die menschen kunnen toch niet lezen. Men moet, om Jezus’ leer te verstaan, de zaken intellectueel kunnen doorzien. Want volgens deze logica, die zoo aanstonds Jezus gaat vermoorden, is er hier geen kwestie in geding van leven en dood, van vrede met God of vijandschap tegen Hem, van vleesch en geest, van deze of de andere wereld, doch er is alleen maar een zeker intellectueel vermogen noodig, om achter Jezus’ geheimen te komen.

En zoo gaat aanstonds het rechterlijk debat tegen Jezus de actie openen met de — stellige verzekering, dat de prediking van Christus noch klaarblijkelijk is in haar objectieve spreken noch krachtig, wonderdoend, tegenover het subject, dat haar hoort.


Nu hebben wij het reeds gezegd: dit dubbel verwijt is eigenlijk een tweevoudige poging om te ontvluchten aan het goddelijk oordeel. Jesaja had immers gezegd, dat zich een oordeel van boven zou voltrekken in het niet-verstaan van de woorden der profetie? Alleen maar, dat oordeel wordt afgewezen door wie er onder besloten liggen. Zij werpen de schuld — indien er dan schuld is — op God, op de profetie, en van zichzelf schuiven zij het af. — — —


Toen moest Jezus Christus wèl weten, wat Hij antwoorden zou. |27| Hij moest van het verwijt, dat men Hem voor de voeten wierp, zich volkomen kunnen zuiveren. Want, kon Hij dat niet, dan was Hijzelf de oorzaak van het oordeel, het gericht, dat over Israëls leidslieden, volgens Jesaja’s aankondiging, hier bezig was te komen.

Doch, hoor: Hij opent nu den mond, en spreekt.

Hij spreekt twee kanten uit.

Hij spreekt tot Annas, en zegt: Uw verwijten wijs ik rustig af.

Hij spreekt echter ook tot God, en zegt: voor dit tastbare oordeel van verblinding en verharding, Heere, mijn God, ben Ik, Uw gezonden Profeet, niet aansprakelijk: Heere, laat hun verharding Mij niet worden aangerekend, alsof Ik zonde had gekend of gedaan, tegenover hen.

En daarom stelt Christus tegen dit tweevoudig verwijt Zijn dubbelen afweer.

Tegenover het eerste verwijt, dat Hij toch zeker Zijn leerboek wel verzegeld had, stelt Christus het messiaansche antwoord: niets hield Ik achter. Mijn boekrol is geheel opengevouwen. Ware Schriftkundigen, die lezen kùnnen, mogen zich in der eeuwigheid niet beroepen op de geheimzinnigheid van mijn profetisch leersysteem, noch ooit op mijn afzonderingswellust, alsof die oorzaak ware van hun ongeloof. Indien zij niet weten, wat ik leer, is dat vijandschap. De natuurlijke mensch aanvaardt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, m — en daarin ligt zijn gebrek.

En andermaal, tegenover het tweede verwijt, dat n.l. de eenvoudigen een zekere intellectueele school moeten doorloopen, eer zij kunnen bevatten, wat Jezus wil, stelt Hij vervolgens het feit, dat Hij Zijn trouwe discipelen heeft onder „de armen”, de ongeleerden, de blinden, de dooven, het „volk des lands”. Geloof is geen kwestie van meer of minder weten, doch van zelfhandhaving of verbrijzeling voor God. De vraag is niet: wat weet gij? — maar: waar is uw levenswortel? Drinkt gij uit den Geest, of uit het vleesch?

Zoo handhaaft Christus in deze besloten zitting ten aanzien van de Priesterdynastie uit de volheid des tijds, dat Hij staat in de gemeenschap met Jesaja, en met Jesaja’s Zender. Want heden is |28| het de „dag”, dien Jesaja profeteerde (29 : 18), de messiaansche dag, waarop de dooven de woorden van Christus vernemen, en de blinden Hem zullen zien; de „dag”, waarop de zachtmoedigen (wier leven dus niet intellectueel bijgewerkt, maar ethisch getransformeerd is) zich verblijden zullen, en zij, die behoeftig zijn, die dus eerlijk vragen, in plaats van zich in hun trots te handhaven, het nieuwe licht zien dagen (29 : 19). Zoo bewijst Christus, dat Hij wel een openbaring geeft, die van boven is, en slechts door weder geborenen („van boven” wedergeborenen!) n wordt aanvaard, maar dat anderzijds ieder, die honger heeft, en dorst, en zich openstelt voor het Woord, zijn Messias kan ontmoeten in gerechtigheid.

De probleemstelling van Annas is er te allen dage. Ze is er overal. Zelf een uiting van vijandschap, dient zij de zonde van een vijandig hart aan als de beklagenswaardige onzekerheden van een onmachtig hoofd. Maar het waas van leugen wordt door Christus verscheurd. Het oordeel wordt in Zijn woorden gewezen, en — vervuld.


En hoe zouden wij dit oordeel kunnen ontvlieden?

Ach, wij hooren er dadelijk bij.

Het is een ontroerende gedachte, dat Christus bij den aanvang van Zijn gerechtsgeding dadelijk heeft gehandhaafd Zijn zuiver messiasschap; want daarom gaat de dialoog tusschen Annas en Jezus ook óns onmiddellijk aan. Wij, die dit alles rustig lezen, wij worden nu door Christus van de straat gehaald, en wij worden ook voor Annas’ stoel geplaatst, en hoor, — Jezus Christus zegt op dit oogenblik tot Annas: vraag hem nu maar, vraag haar nu maar, wat ik gezegd heb. O wee, daar gaat Jezus zóó ver, dat Hij voor God Zijn eigen dood en leven durft afhankelijk stellen van ons antwoord op de vraag van de rechtbank van heel de wereld: wat wil Jezus? wat wil Jezus? wat wil Jezus?

Neen, zeg nu niet: ik houd mij er buiten. Dat zei Simon ook, Simon Petrus. Ach ja, op hetzelfde oogenblik, dat Jezus zich erop beroemt, dat de eerste de beste houthakker en waterputster o van de straat de hoofdzaak zeggen kan van Zijn onderricht, dat zich |29| immers aan de nederigen conformeerde, staat één van Zijn grooten, één die met Hem geweest is op den berg, en in de paaschzaal, en in Gethsemané, tegenover een waterdraagster en houthakster te zweren: ik ken hem niet; p de nazarener is voor mij een vreemd geval. Dat kwàm ervan, dat ook Simon Petrus heimelijk dacht: ik sta er buiten.

Kom nu voor den dag, menschenkind, wie gij zijt, kom voor den dag, gij die met preeken en met scheurkalenderblaadjes en met stichtelijke boeken overladen zijt. Hoor toe; dit is de situatie: Annas, d.w.z. Israël, d.w.z. het vleesch, d.w.z. de natuurlijke wereld, vraagt aan Christus: wie zijt gij, wat doet gij, wat preekt gij? En Christus zegt, naar u wijzende: vraag het hem. Hij kan het zeggen, als hij het wil.

Dit is zeer persoonlijk en het is ook zeer ontroerend, want nu worden wij dadelijk in het proces van Jezus betrokken, wij, met alle waterputters en straatventers, die het groote ongeluk gehad hebben — zoo zegt men dat in de taal van het vleesch — verkeerd te hebben in Jeruzalem. Het is gevaarlijk in Jeruzalem: men wordt er in het proces gewikkeld. Het groote proces.

Vind nu geen uitvluchten. Zeg bijvoorbeeld niet: ja, ik bennog niet zoo diep ingeleid, vraag het liever aan de ouderen, de wijzeren. Want Christus’ betoog, Christus’ apologie, staat of valt juist met déze werkelijkheid, dat ieder, ook de ongeleerde, zelfs de onbekeerde, toch zóóveel weten kan van Jezus’ klaarblijkelijk onderricht, dat hem alle onschuld is ontnomen. Zeg nooit in uw hart: „het boek is verzegeld”. Of: „ik kan niet lezen”.

Is Christus niet een geweldenaar? Men haalt Hèm voor het gerecht en met Zijn eersten volzin haalt Hij u en mij ook voor het gerecht, en in Zijn zaak betrekt Hij ons zoo dadelijk. Het is benauwend: een preek van Jezus gehoord te hebben, dat beteekent: in Zijn proces betrokken te zijn, dat beteekent: gedaagd te worden voor de vierschaar, die het groote wereldgeding, het ééne, tot oplossing brengen moet.

Toch is dat ook weer de genade. Hij màg u in Zijn zaak betrekken, want Hij zelf heeft van uw zaak de Zijne gemaakt voor |30| God. En als gij een document zijt van Zijn apologie tegenover Annas, dan zijt gij het ook tegenover Zijn hemelschen Vader. Hier, tegenover Annas, heeft Christus bij voorbaat reeds gezegd, wat Hij eenmaal repeteeren zal in den grooten dag: dat het nooit aan Hem gelegen heeft, indien daar iemand staat buiten de gemeenschap van het leven.

Geef nu antwoord, en zeg aan Annas, en Kajàfas, en aan heel de wereld, dat men bij Christus slechts één ding heeft te doen, dat is: zich overgeven en de apperceptie willen.

Dan zullen wij de groote schifting zien, die, niet door Annas’ scherpzinnigheid, maar door Jezus’ zuiverheid, reeds aan de deur van de rechtszaal bij den ingang wordt voltrokken.

Dit is de schifting, hieraan kunt gij ze kennen:

Twee menschen kwamen de rechtszaal van den Nazarener binnen om te bidden. q

De één trad onverstolen in. Hij hief zijn oogen op naar den hemel, lei de hand op het hart, wees met de andere naar Jezus, en zei, terwijl Annas en Kajàfas instemmend knikten: Vader, daar 2) is de Nazarener. Zijn boekrol was verzegeld; mijn verstand kon er niet bij. Zijn missie trof bij mij geen doel. Vader, indien Gij door dezen mocht hebben gesproken, vergeef het mij, ik bid het gebed van den onwetende.

De ander, die stil de rechtszaal ingeschoven was, viel ter aarde, zijn oogen in het stof. Vader, kreunde hij, hier 3) is Hij, die de groote missie heeft voldragen. Zijn boeken gingen open, ik las hun schrift, mijn oogen werden geopend, Hij leerde mij lezen. Groote genade: Hij leerde mij lezen, de rol lag open. Vader, ik heb geloofd, kom mijn ongeloof te hulp. r Zijn geven en spreken was krachtig en overwinnend, maar mijn schuld is er nog alle dagen in het nemen en hooren en die schuld is groot.

Twee menschen hadden gebeden in de rechtszaal van Christus Jezus.

Achter de wolken werd het vonnis geveld.

Het „gebed van den onwetende” werd daar genoemd; |31| de oorlogsverklaring, en -handhaving, van den onwillige; en van de toegangsdeur der hooge rechtszaal werd deze „bidder” weggesleurd, opdat hij het heiligdom niet zou verontreinigen. „Gij laat geen bidder staan,” s zoo zongen de engelen, die hem bonden, en zij zongen het voor God. Gij doet hem gaan van voor Uw aangezicht, indien hij geen bidder is. Maar staan kan aan Uw poort niet één, o God.

En wat den ander betreft, hij was gekomen, gerechtvaardigd uit zijn huis: de engel des Heeren leidde hem door tot het binnenste heiligdom. En reciteerde voor God: Gij laat geen bidder staan; welzalig, dien Gij doet naderen. t

Want de klaarblijkelijkheid der messiaansche openbaring is het sjibboleth in den titanenstrijd tusschen engelen en duivelen. Zij is het waarmerk van het brood des levens. Zij is de eerste eisch geweest op de dagorde van den Zoon als Missionaris van God. Zonder haar heeft Hij geen vrijgeleide onder engelen, want zij nemen slechts een arm-verzorger aan. En daarom was de klaarblijkelijkheid der messiaansche openbaring de theodicée van God voor Annas door den mensch Jezus Christus, en werd zij natuurlijkerwijze de eerste term in de apologie van Christus, die Hij voor Annas heeft gesproken.

Eens zal Hij op de wolken haar woorden laten begeleiden door het groote orgelwerk van het gericht.

Vraag het hen, die Mij gehoord hebben, — daaronder val ook ik. En ach, dit woord scheurt de schatkameren open van Gods verdervende, zuiverende winden. Mea res agitur; ik zie Annas al lang niet meer. Ik hoor Christus Zijn zware orgel bespelen. Hij koppelt al Zijn klavieren en al Zijn registers staan open. Ach die dag. — —




1. De grieksche tekst spreekt hier zeer duidelijk.

2. Iste — de aangeklaagde, de vreemde, die bij ons niet hoort, dien ik niet erken.

3. Hic — de mijne, dien ik liefheb.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Lucas 13:19.

c. Vgl. Jakobus 5:17.

d. Vgl. Genesis 42:38, 44:29, 31, Leviticus 19:32, 1 Koningen 2:6, 2:9.

e. Vgl. ‘Van kerk tot kring . . . . een afval’, De Reformatie 6 (1925v) 29,219v; 30,227v; 31,235v; 32,243v; 33,251v (16 april – 14 mei 1926).

f. Vgl. Leviticus 19:19, Matteüs 13:24-30.

g. Vgl. Matteüs 5:17.

h. Vgl. 1Petrus 3:4.

i. Vgl. Dordtse Leerregels, hoofdstuk III/IV, artikel 8.

j. Vgl. Matteüs 26:5, Marcus 14:2.

k. Vgl. ?

l. Vgl. Johannes 7:49.

m. Vgl. 1Korintiërs 2:14.

n. Vgl. Johannes 3:3.

o. Vgl. Deuteronomium 29:11, Jozua 9:21, 23, 27.

p. Vgl. Marcus 14:68, Lucas 22:57.

q. Vgl. Lucas 18:9-14.

r. Vgl. Marcus 9:24.

s. Vgl. de bundel van Johannes de Heer, Gezang 410, vers 1 (Verlosser, Vriend, o hoop, o lust).

t. Vgl. Psalm 65:6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000