voorplaat

Christus in Zijn lijden

Overwegingen van het lijdensevangelie

Christus in den doorgang van Zijn lijden

door K. Schilder — Geref. pred.


J.H. Kok N.V. Uitgevers Mij

Kampen 1930




HOOFDSTUK I.

Christus naar Annas geleid.

En zij leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouwsvader van Kajafas, welke deszelven jaars hoogepriester was.

Johannes 18 : 13. a


Gethsemané ligt nu achter ons.

Thans komt Christus in aanraking met den rechter.

Het evangelie van Christus’ lijden gaat dan ook, wanneer het aan dit punt toegekomen is, over tot een tweede deel. De ontmoeting tusschen den Christus Gods, die in deze wereld het recht krachtens eigen bevoegdheid kan afkondigen, met de „rechters”, die Hem oordeelen zullen naar hun van God gegeven bevoegdheid, die ze evenwel schromelijk misbruiken, brengt in Zijn lijden een nieuw element en vormt een zeer scherpen overgang in het verhaal.

Die overgang teekent zich duidelijk af.

Tot aan het einde van Zijn vertoef in Gethsemané is de Christus vrij geweest in Zijn bewegingen. Hij kon gaan, waarheen Hij wilde. Hij kon Jeruzalem ingaan, Hij kon het ook ontwijken. Hij kon, aan het eind gekomen, trachten de combinatie van het begin weer te vinden, dat schoone begin, dat een tempelreformatie had verbonden met een bruiloft en met de geur van wijn en sierlijk wonder; b of — zich bereiden op die andere combinatie: een tempelreformatie, en die dan uitloopend in den dood. c Wat zal het zijn, Christus? Tempel en bruiloftslied, dan wel tempel en begrafenismarsch? Wat zal het zijn, Christus? Tempel en wonderkracht, dan wel tempel en ondergang, ten aanschouwe van krachten-onthoudende, lampen-doovende hemelen? |2|

De vraag werd Christus voorgelegd door de wereld om Hem heen, en vooral door den strijd Zijner werkzame gedachten in Zijn diepe hart. Hij was van alle kanten gebonden door de wet, en door den wil, den evangelischen. Maar daar waren geen banden, die Hem lichamelijk bonden. Er was geen andere overheidsdwang dan die van God. En God ging zich bij het uur verbergen.

Doch nu?

Nu treedt de Man van Smarten een nieuwe phase in: Hij komt in banden nu. Ook is daar de rechter. De overheid. En deze verbergt zich niet; ze dringt zich op. Men laat Christus niet meer vrij. Smaad valt op Hem; vernedering en verachting zoeken alle haar wereldsche vormen voor Hem uit. En, de wereld heeft vele vormen te leenen aan wie het wezen der vernedering en der verachting zou willen uitdrukking geven.

Dat hiermee Christus’ lijden een nieuwen weg, en een engeren, wordt ingeleid, erkent al wie met eerbied Hem gedenkt.

Want in al wat voorafgegaan is, heeft Christus geheerscht; en overwonnen. Gethsemané bevocht een victorie.

Maar wie onder de menschen heeft dat gezien? Wie heeft bij Hem lofliederen geloofd, zelfs ook maar ondersteld?

Niet één, niet één.

Nu moet dan ook de Zoon, alsof dit alles niets geweest ware, het proces, dat Hij eerst in Zijn eigen ziel doorleefd heeft, op de markt en voor het tribunaal der wereld weer beginnen. Het wezen van Zijn zegepraal is in Hem, maar ook dàt moet in verberging. Hij moet voor den Rechter komen. En de rechter is er in naam van God.

Met tweeërlei rechter zelfs geeft God Christus te doen. Met den rechter van het wereldlijk gezag, maar ook niet den drager van het geestelijk gezag.

En voor dien laatsten treedt Hij nu het eerst.

Christus wordt geleid naar Annas; en Annas behoort tot de priesterlijke rechtbank, krachtens traditie en familierelatie.


Dat Christus eerst in aanraking gebracht wordt niet de geestelijke rechtbank van Zijn eigen volk, behoeft ons niet te verwonderen. |3| Wel lagen de Joden geboeid in de banden van het romeinsche wereldgezag, maar de Romeinen volgden de tactiek der zéér verlichte despoten: aan de volkeren, over welke zij hadden gezegevierd, stonden zij zooveel mogelijk handhaving van hun oude gebruiken en privileges toe. Met name in het godsdienstig leven, liet Rome aan de overwonnenen veelszins de vrije hand. Zoo kon het gebeuren, dat ook het Sanhedrin, als rechtscollege in geestelijke zaken, nog groote macht oefende.

Van het Sanhedrin nu was de hoogepriester ambtshalve voorzitter. De tegenwoordige functionaris heette Kajàfas. Een bekende figuur was zijn eminente schoonvader. Annas heette die.

Deze twee nu, Kajàfas en Annas, zijn door den praedestineerenden God van vóór alle eeuwen beladen met het horribel mandaat, het eerste woord te spreken in Christus’ rechtsgedingen. Laat hen nu beven om die rechten, . . . . maar neen, zij hebben het beven nog nooit geleerd. Nooit is een opdracht zóó zwaar geweest, als die van deze twee, toen God hun zeide: laat toch dezen aanstoot onder uwe hand wezen (Jesaja 3 : 6): laat de ingestorte puinhoop 1) van Israëls verzonken leven onder uwe hoede staan . . . . Maar nooit zijn geroepenen tot een zwaren last verder af geweest van den wanhoopskreet: ik kan geen heelmeester zijn, zet mij niet tot een overste des volks, dan deze twee pronkende lieden: Annas en Kajàfas (vgl. Jes. 3 : 7).

Ze kunnen hun munificium immers wel aan, . . . . ook in deze laatste dagen? Wie droomt er van laatste dagen? Zoolang Rome nog lastbrieven uitreikt, loopt de wereld niet op haar eind.

Daarom zitten Kajàfas en Annas. En Annas krijgt het eerste woord. Zij zitten in het gericht over den Nazarener.

Want die moet in den dood.

En daar moet Annas met Kajàfas bij te pas komen. Wel is waar hebben de Romeinen aan de Joden niet het recht van de uitvoering van doodstraffen toegekend, want, altijd formeel, moest de romeinsche stadhouder zijn toestemming verleenen, eer een doodvonnis zou mogen ten uitvoer worden gelegd. Toch heeft het Sanhedrin, en |4| met name de president Kajàfas, een rol te spelen van het grootste gewicht. Bij dit lichaam staat de bevoegdheid, om te oordeelen over geestelijke kwesties, over vraagpunten van godsdienst en van voorvaderlijk recht. En wanneer nu Kajàfas met zijn Sanhedrin aan het van te voren met zorg beraamde plan om zoo te zeggen de religieuze ensceneering geeft, dan hebben zij daarbij dit voordeel, dat de romeinsche bevelvoerder zich niet licht verzetten zal tegen een aangevraagd doodvonnis, dat zich op religieuze overwegingen kan gronden. Immers, juist in zaken van religie liet het romeinsche gezag de menschen in de provincie graag vrij.

Zoo komt er een hevige spanning over het Sanhedrin, en over zijn diligenten voorzitter Kajàfas. Zij moeten, om zoo te zeggen, den onderbouw verzorgen van het vonnis, dat Pilatus, straks, heeft te bezegelen. Als zij vannacht — want „het was nacht” d — een fout maken, of geen geschikte argumenten kunnen vinden, of indien zij hun aanklachten tegen den nazareenschen revolutionair niet voldoende definiëeren en formuleeren kunnen, dan zal het buitengewoon zwaar zijn, het vonnis toch bekrachtigd te krijgen; vooral nu het een wonderlijken volksheld betreft als dezen Nazarener. Men dient dus alle zeilen bij te zetten, en alle gegevens, waarover te beschikken valt, intijds te verzamelen en te rangschikken.

En het is juist om die reden, dat men Jezus dadelijk brengt voor Annas, den schoonvader van Kajàfas.


Dat Annas, ook wel Ananos geheeten, in de eerste plaats Jezus vóór zich „mocht” zien, kan men nu niet bepaald beredeneeren uit zijn ambtelijke positie; want hij was feitelijk geen hoogepriester meer. Wel was Annas met het hoogepriesterlijk ambt bekleed geweest, in de jaren 6-15 na Christus, na zijn aanstelling door Quirinius den landvoogd, maar hij was van zijn waardigheid beroofd door den romeinschen procurator Valerius Gratus. Toen deze in het jaar 15 aan het bewind gekomen was, had hij Ismaël op den hoogepriesterszetel geplaatst. In vlug tempo was deze opgevolgd door Eleasar en door Simon; en toen was Jozef Kajàfas aan het roer gekomen (pl.m. 18-36 n. Ch.). Officieel had Annas dus geen |5| recht, om Jezus in verhoor te nemen, of dat verhoor te laten aanmerken als een wettig onderdeel van de officieele procedure tegen den Nazarener. Wat Annas deed, bleef altijd maar officieus. Hij nam Jezus slechts voorloopig in verhoor. Eerst later kwam er een officieele zitting van het Sanhedrin, welke wel te onderscheiden is van het voorloopig verhoor, dat Jezus door Annas afgenomen werd.

Hoe het dan kwam, dat Jezus eerst naar Annas gebracht werd? Waarschijnlijk hield Annas verblijf in het huis van Kajàfas. Het is mogelijk, dat Kajàfas en Annas hetzelfde huis bewoond hebben; of dat zij ieder een vleugel van hetzelfde paleis hebben betrokken. Sommigen onderstellen, dat Annas, op de hoogte gesteld met de plannen van Kajàfas, en nieuwsgierig naar den afloop, zich juist voor deze „gelegenheid” naar Kajàfas heeft begeven, om te zien, hoe de expeditie tegen den Nazarener afloopen zou. Onwaarschijnlijk is dat niet, want dit zou dan een gereede verklaring kunnen zijn van het anders toch wel eigenaardige geval, dat de commandant van de romeinsche soldaten toestemming verleende, om Jezus als gevangene voor te leiden bij een niet-officieel persoon Indien Kajàfas en Annas juist nu bij elkaar waren, was daartegen natuurlijk geen bezwaar, en behoefde het niet eens een punt van discussie tusschen de militaire en de geestelijke autoriteiten te wezen.

Dat laatstgenoemden, de theologische heeren, er veel voor voelden, dat hun gevangene eerst voor Annas kwam, laat zich verstaan. Daar was meer dan één redenvoor aan te voeren. En eigenlijk ging alles min of meer vanzelf. De bijeenroeping van het Sanhedrin, met zijn ruim zeventig personen, kon niet zoo gauw gebeuren. De officieele zitting moest eerst worden geconvoceerd, en natuurlijk kostte dat tijd. Daarom hebben de personen, die achter de schermen werkten, van de gelegenheid gebruik gemaakt, om in dien tusschentijd Christus voor Annas te brengen, niet voor het officieele verhoor, maar voor een zoogenaamd voor-verhoor. „Voordeelen” bracht deze tactiek zeker. In de eerste plaats kon men den tijd zóó „productief maken”; — men vergunne ons hier dit sinistere woord. Voorts, de rijpe ervaring van Annas, die heusch wel meer moeilijke gevallen had moeten behandelen, en die in de kunst van het officieele formules |6| vinden een zekere routine had, kon Kajàfas ten goede komen in het vinden van punten voor het proces, in het formuleeren van een aanklacht, in het opzij werken van niets ter zake doende détails, en in het aanstonds aansturen op de hoofdzaak. Een advies van den ouden man zou Kajàfas’ arbeid gemakkelijker maken. Wij krijgen dan ook den indruk, wanneer wij de verschillende gegevens van den bijbel rangschikken, dat in dat voorloopig verhoor Annas en Kajàfas hebben samengewerkt, ten einde de komende zitting van het Sanhedrin voor te bereiden. Voor Kajàfas beteekende deze werkwijze, behalve vergemakkelijking van zijn voorzitterstaak, ook een niet te versmaden hulp bij zijn poging, om eventueele bezwaarden in het Sanhedrin zelf — want die waren er — te suggereeren, dat de dood van den Nazarener toch inderdaad vereischt was; immers: ook de weleerwaarde Annas had het zelf gezegd.

Bij dit alles komt natuurlijk óók nog, dat Annas ongetwijfeld er een zeker „genoegen” in vond, Jezus geboeid voor zich te zien. Hij zelf had met instemming gevolgd de verschillende vijandelijkheden, die tegen Jezus ondernomen werden; hij had daaraan trouwens actief deelgenomen. Het was voor den ouden aristocraat een stille vreugde, eindelijk den man voor zich te zien, die bijna — altijd volgens zijn logica — een revolutie tegen het priesterlijk gezag ontketend had. De oude aristocraat en Sadduceeër, de „in den dienst vergrijsde” edelman, kon, als vader van heel een priestergeslacht, als stichter zelfs eener hoogepriesterlijke dynastie, kwalijk verkroppen, dat de àl duidelijker wordende populariseering van den naam van Jezus een oorlogsverklaring beteekende van de massa tegen het priestergeslacht. Verachtelijk krullen de lippen van Annas, als hij dat woord in den mond neemt: de massa, het vulgus. Nu hier eindelijk de ongekroonde koning vóór hem staat, de ongezalfde, die met profetische kracht vloekredenen geslingerd heeft, niet het minst tegen de overheerschende priesterkaste, nu was dit voor den stichter der fungeerende priesterdynastie een lang verbeide afwikkeling van een „persoonlijk feit” geworden.

Men kan het zich zoo uitnemend indenken.

Zijn priestelijke „waardigheid” had àl te lang zich moeten |7| hullen in een waas van voorname onverschilligheid tegenover dat gewriemel van die menschen, die den Nazarener achterna liepen — dat volk van de straat, den ’am-ha-árets. e Maar heimelijk had het gekóókt in de ziel van den strammen ouden heer wien het beschoren was, om zelf hoogepriester te zijn, en daarbij ook nog vader van vijf andere priesters, schoonvader van weer een anderen hoogepriester en grootvader van nòg een hoogepriester te worden. Elke smaadrede, — zoo was Annas’ terminologie — die Christus tegen hoogepriesters en volksleiders wierp, was in Annas’ oogen een aanranding geweest van de eer der familie. Maar eindelijk staat Jezus voor hem. En nog wel in besloten kring; zoodat de stramme terughouding van het officieele optreden niet noodig is. O, het beteekent voor Annas de vervulling van een lang gekoesterden wensch; het is zijn groote voldoening. Het kan wel zijn, dat hij er nog een dankzegging voor over heeft gehad; gaf God hem niet „genade en eere?”? f


Doch voor Christus is het lijden.

Dat Zijn „proces” reeds dadelijk begint met een „informeele” handeling, is een onrecht, Hem aangedaan. Het teekent de mentaliteit van hen, die over Hem zullen oordeelen: en het spelt geen goeds.

Maar dat is nog het ergste niet. Veel zwaarder dan deze formeele rechtskrenking is voor Jezus het feit reeds van de gedwongen ontmoeting van Hem, den waren Hoogepriester, met dezen vertegenwoordiger van het oude hoogepriesterschap. Annas, die gelijk wij zagen, heel een priesterhuis geopend heeft, vertoont in zijn persoon als het ware den nabloei van het israëlietische hoogepriesterlijke ambt. Meermalen waren de rechten van het Aäronietische geslacht, hoewel door de wet gewaarborgd, vertreden in den loop der jaren. Maar de latere machthebbers ontzagen, zoo veel het hun doenlijk scheen, de privileges van de priesterlijke families. 2)

Dat Annas vijf zonen, benevens een kleinzoon, en een schoonzoon, tot het hoogepriesterambt had zien komen, terwijl hij het |8| ook zelf bekleed bad, was eenerzijds wel een openhartige blootlegging van den déplorabelen toestand van de priestergeslachten en hun gekroonde hoofden in het algemeen, want, ware de voorvaderlijke wet nog van kracht geweest, dan zou Annas geen enkelen opvolger hebben gezien, doch tot zijn dood zijn purperen mantel gedragen hebben. 3) Maar anderzijds — in de gegeven omstandigheden was het toch een groote eer. „God gaf genade en eere” . . . . Het was een tijd, waarin de priesters elkaar al te snel opvolgden. Corruptie leidde vroeger vaak tot moord, en tot verwisseling van dynastie. Romeinsche willekeur deed de rest. Dat Annas evenwel zóó lang in zijn eigen geslacht de waardigheid heeft kunnen houden, teekent dan ook wel de achting, die hem, niet zoozeer door het volk, dat van zijn dynastie nog al kwaad gezegd heeft, als wel van de officieele leiders, toegedragen werd. En de dagen waren nog ver, dat het gepeupel zijn zoon, Ananos II, zou durven vermoorden (62 na Chr.).

Ja, de eer was groot.

Onwillekeurig denken wij aan het verhaal van een joodsche vrouw, die zeven zonen had, welke allen tot het hoogepriesterlijk ambt waren toegelaten. Daarin mocht zij zulk een groote eer zien, dat haar bewonderaars op haar toepasten de woorden van psalm 45 : 14: Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; hare kleeding is van gouden borduursel. Zulk een euvele tekstaanwending laat ons zien, in welk geestelijk klimaat ook Annas leefde, de man, voor wien velen bleven buigen, en die als vader van de prieterdynastie in zóó hooge eere stond, dat de voor hem bestemde wierook in bijbelteksten werd verpakt.

En zie, nu brengt God onzen Heiland niet voor één van de vele decadente figuren van dien tijd, en Hij plaatst Jezus niet voor den rechterstoel van één dier vele voorbijgaande priesters van klein formaat, gelijk er maar al te veel in die dagen zijn geweest, — acht-en-twintig in amper honderd jaar — maar God plaatst Zijn Zoon tegenover den stichter van een priesterhuis, waarin weer |9| iets opleeft van de oude waardigheid, den ouden trots en de oude glorie.

En zoo komt, juist op de fijnste manier, aan het licht, dat er een tegenstelling bestaat tusschen het priesterschap, dat naar het vleesch, en het priesterschap, dat naar den Geest is.

Die tegenstelling is niet waarneembaar voor wie alleen den buitenkant der dingen ziet.

Want uitwendig gezien, staat het zóó: in Annas rijpt een nieuwe belofte: hij lijkt veel op een nieuwen scheut uit afgehouwen priestertronk. g En wie ziet aan Christus Jezus iets anders dan de tragedie van den gekapten boom?

Maar God ziet anders dan de wereld. Hij stelt de tegenstellingen in hetgeen niet voor oogen is.

O, jawel, een lofspraak, als van psalm 45, — denk aan daareven, — Annas zou voor zichzelf ze niet uit den stijl zien vallen. En naar den Christus, die daar vóór hem staat, zou hij, met zijn priesterlogica, geen enkele van de mirregeuren van dien zelfden vijf en veertigsten psalm uit willen laten stroomen. Maar in dit Zijn gewichtig uur oordeelt God anders. In het oog van God staat Christus tegenover een priester, en een priestergeslacht, waarop niet psalm 45, maar psalm 82 van toepassing is: Hoe lang zult gijlieden onrecht oordeelen, en het aangezicht der goddeloozen aannemen? h Of ook dat andere woord:

O gij vergadering, gezeten
Om recht te doen,
Spreekt gij het recht? i

Doch op zijn Zoon in boeien past de hemel nu reeds toe den rijken inhoud van psalm 45:

Mijn hart, vervuld met heilsbespiegelingen,
Zal ’t schoonste lied van eenen Koning zingen . . . .

Bemin’lijk vorst, Uw schoonheid, hoog te loven,

Gaat al het schoon der menschen ver te boven. j |10|

Want in Annas’ priesterdynastie moge dan de trots blinken van de priesterkaste, die een eminenten priestervader en -moeder aanwijzen kan als fundatoren van het priesterhuis, — Jezus Christus grijpt vandaag hooger; want Hij wil Priester zijn naar Melchizedeks ordening. k Ook Melchizedek immers was priester, zonder priestervader en priestermoeder; hij was dan ook enkel maar zoo’n bliksemslag, direct van boven. Annas ter eener zijde, en Jezus ter anderer zijde, dat is de tegenstelling van een priesterdynastie, die uit het vleesch de normen stelt voor de successie in de bekleeding van een uitzonderingswaardigheid van enkele personen aan den eenen kant, en anderzijds een verborgen priesterwezen, dat de uitdeeling van de priestergenade en de inlijving in het ware priesterschap naar den Geest aan àllen geeft, die ervan weten, door het geloof in den Messias begrepen te zijn. Annas’ dynastie, zij redt uit den verloren boedel van Israël en van Aäron wat nog voor haar te redden viel, en pansert het eigen hart toe voor den Geest der profetie, die doet weenen bij de ruïne van Aaron. Zij wil de naaktheid van Aaron wel graag bedekken — mits niet met eigen mantel; zij wil de verlepte meubels van Israëls huis overhuiven met een doek, desnoods van Rome, of van Babel. Maar Christus wil de naaktheid van Aaron dekken met eigen mantel van gerechtigheid, en zoo niet, dan geeft Hij haar prijs aan de oogen van alle Chamieten in de wereld. l Hij wil een woning bouwen voor de dragers van Aarons traditie, mits het bestek e voto Aäronis wezen mag. Vinden zij dat te archaistisch — of te revolutionair — dan mogen ze in de koude staan — in het heelal. En het heelal is koud . . . .

De tegenstelling is volkomen. En daarom duurzaam. Het is dan ook geen toeval, dat, lang nog na Golgotha, de dynastie van Annas gewoed heeft tegen de slachtschapen van Christus. m Het zwaard van Annas’ kinderen óók is rood geverfd met het bloed van Jacobus, den broeder des Heeren.

Zoo grijpt de tegenstelling tusschen den nabloei van Aärons verbloede priesterschap 4), in Annas, en den òpbloei van Melchizedeks |11| vervulde priesterschap, in Christus, diep in het verleden terug. Ook dringt zij diep in de toekomst in. En daarom laat God, teneinde die tegenstelling aan heel de wereld te toonen, den Priester van Melchizedeks orde geboeid leiden voor den tienden-nemer n bij de gratie van Rome-Babel, den ouden strammen Annas.

Ach, Melchizedek, dat gij nu niet meer zegenen kunt . . . . noch tienden nemen; ach Heere Christus, dat God Uw handen bindt, opdat ze hier geen zegen zouden leggen, en geen tiende van een tiende voor U nemen. „Mein Jesu, was hast du getan; in was für Missetaten bist du geraten?” 5)


Dus is het drama van de procedure van Jezus ingeleid met een proloog, waarin de korte somma der tragedie reeds duidelijk wordt afgekondigd.

Heeft Annas zelf niet ondervonden, wat het is, te zuchten als Israëls priester onder het geweld van Rome? Hij mag zijn waardigheid ophouden, maar een feit is het toch, dat hij heeft moeten verkroppen, dat een satelliet van Rome hem de priesterfunctie eerst opgedragen en later ook weer afgenomen heeft. Dit had Annas moeten leiden tot een nauwkeurige overweging van het tragisch conflict, waarin Israëls priesterschap geworpen was, het conflict van een geestelijk ambt, dat onder de macht van vleeschelijk geweld gebracht was. Het raadsel van den afgehouwen tronk, dat ging óók Annas aan; het had, om zoo te zeggen, stof moeten zijn voor een levenslange meditatie voor dezen ouden Annas. Het had zijn oogen moeten openen in ieder geval voor de groote eschatologische beteekenis van Jezus van Nazareth, die hetzelfde vraagstuk stelde, die het in nog veel vreeselijker vorm van ellende aan den lijve voelde, en het dagelijks in zijn leven demonstreerde, van dat Hij in de kribbe lag.

Maar dit ééne heeft Annas op Christus tegen, dat Hij voor het raadsel van den afgehouwen tronk een andere oplossing gaf: de oplossing, niet van uiterlijk geweld, maar van een leven uit den |12| Geest. Want zóó vervuld is Annas van zijn eigen mokkend leed, hetwelk zijn trots voornaam verbergen wil, dat hij voorbij gaat aan de prediking van dezen Nazarener. Liever laat hij den afgehouwen tronk van David en Aäron in zijn naaktheid en stompe ellende liggen, en tegen den hemel rieken, dan dat hij luisteren zou naar de nieuwe stem uit Nazareth, die toch het oude geluid over Israël en zijn priesterdynastie had uitgeroepen.

Daarom is het kleine tafereel van Christus voor Annas een kort begrip van heel het snijdend contrast tusschen vleesch en geest, dat Israël nu binnen enkele etmalen zal splijten in een volk, dat leeft met Abraham uit het geloof, òf sterft aan zijn eigen kanker van ongeloof en verharding.

En het is ook iets anders nog.

Het spreekt ons ook van Aäron, en van Levi, die de stramme knie voor Melchizedek niet hebben willen buigen. Aäron heeft geknield voor Melchizedek, en Levi gaf hem tienden, — doch alleen toen zij nog in de lendenen van Abraham besloten waren. o Maar nu zij op eigen beenen staan, nu zeggen zij tot Melchizedeks anti-type: geef ons de tienden, of — verga.

Want niet allen, die in de lendenden van Abraham zijn, leven uit het geloof van Abraham. p

Dus, — als God den stoel van het gericht klaar zet, en de gordijnen drapeert, waarachter de zitting van de rechters van Zijn Zoon plaats hebben zal, dan vallen de schaduwen heel diep, en dan wordt alles, wat gebeurt, vol van dramatische kracht en van figuratieve beteekenis. De nalezingen van Aäron en de oogst van Melchizedek komen in de waag der wereld; wie durft wegen?

Annas durft; nu is hij verloren.

Want deze weeg-meester heeft geen verstand van imponderabilia; hij had vergeefs geleefd.




1. Vertaling Dr J. Ridderbos.

2. Holtzmann, Neutestamentliche Zeitgeschichte, 1906, S. 162.

3. Holtzmann, S. 164.

4. Hier enkel bedoeld in traditie-verband; de genealogie is niet bekend.

5. Bekend thema uit de Matthäus-Passion: „mijn Jezus, wat hebt Gij gedaan, in wat voor euveldaden zijt Gij gekomen?”




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Johannes 2.

c. Vgl. Matteüs 21:12-13 par.

d. Vgl. Johannes 13:30.

e. Hebreeuwse uitdrukking voor het gewone volk, bevolking. Vgl. bijv. 2 Koningen 11:14, 18-20, 15:5, 16:15, 21:24, 23:30, 35, 24:14, 25:19, 2 Kronieken 23:13, 20v, 26:21, 33:25, 36:1.

f. Vgl. Psalm 84, vers 6 (berijming 1773).

g. Vgl. Jesaja 11:1.

h. Vgl. Psalm 82:2.

i. Vgl. Psalm 58, vers 1 (berijming 1773).

j. Vgl. Psalm 45, vers 1 (berijming 1773).

k. Vgl. Psalm 110:4, Hebreeën 5:6, 10, 6:20, 7:11, 17, 21.

l. Vgl. Genesis 9:20-23.

m. Vgl. Psalm 44:23, Romeinen 8:36.

n. Vgl. Hebreeën 7:1-10.

o. Vgl. Hebreeën 7:5, 10.

p. Vgl. Romeinen 9:6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000