HOOFDSTUK XXIV.

Het laatste wonderteeken van Christus in vernedering: de slavenlosser — in slavengestalte.

En één uit hen sloeg den dienstknecht des Hoogepriesters en hieuw hem zijn rechteroor af. En Jezus, antwoordende, zeide: laat hem tot hiertoe [geworden]; en raakte zijn oor aan, en heelde hem.

Lukas 22 : 50-51. a


In het voorgaande hoofdstuk is ons gebleken, dat volgens de getallen-symboliek van het evangelie, het groote zinnebeeldige „jubeljaar” in de wereldgeschiedenis begint bij Christus, en dat het tot de wereld doorbreekt alleen uit kracht van Hem.

Het „jubeljaar” nu is het jaar van de slaven. Het opent, eerst (voorzoover Israëls schaduwendienst betreft) in letterlijken, en daarna (onder het Nieuwe Testament) ook in figuurlijken zin, de vrijheid voor de gebondenen; het geeft losmaking aan allen, die in nood en dood en duisternis gevangen zaten. Want op het heilig erf van het land van den Messias, behoort de zon der vrijheid voor állen te dagen. Slavernij is met den vrede-stand van het messiaansche rijk in wezen onvereenigbaar; dàt rijk is in wezen het domein der Opperste Vrijheid.

Aan deze, door heel het Oude Testament heen loopende, profetie omtrent den Christus denken wij terug, in dit hoofdstuk, als wij Christus’ handen bezig zien om voorzichtig het oor te genezen van — een priesterslaaf.

Want de teedere, subtiele voorzichtigheid, waarmede Christus |411| onder het schelden en tieren van de joodsche politiemacht, en onder de koude vijandelijkheden van het romeinsche gezag, toch nog aan een slaaf Gods vólle recht bedient, is een gehoorzamen, in vreeze en beven, aan de wet van het jubeljaar, de wet van het recht der slaven. Waarlijk, niet alleen door het offer te volbrengen aan het kruis, maar óók door Zijn handen te leggen aan het oor van een priester-slaaf onder Israël, heeft Christus de schaduwen vervuld, de schaduwen, die in het Oude Verbond Zijn beeltenis afteekenden onder het volk der verwachting.


Het verloop van de historie is ons wel bekend. In het holst van den nacht is een uit Joden en Romeinen samengestelde bende naar den Nazareenschen rabbi uitgegaan om Hem gevangen te nemen, terwijl Hij in Gethsemané vertoefde. Zij heeft op verzet gerekend, maar de rekensom kwam niet uit; want Christus, die tot den vredestand met God zich òpgeworsteld heeft, is nu sterk genoeg om zich vrijwillig te geven in den dood. Daarom treedt Hij zelf ongeroepen uit het donker, en vraagt: Wien zoekt gij? En de stille majesteit van deze ongebroken figuur, die daar staat in het rosse schijnsel van fakkels en toortsen, is zóó verbijsterend, dat de woestelingen van de joodsche politiemacht, en ook de verzekerde romeinsche soldaten, achterover ter aarde vallen, van schrik overweldigd b.

Hier reeds komt de majesteit van Christus aan den dag. Hij verbergt Zich niet, want Hij kent schuldbewustzijn noch vrees. Hij handhaaft Zich, enkel reeds door Zijn verschijning als menschenzoon, wiens verschrikking valt op al zijn tegenstanders. Zoo vertoont Gethsemané, reeds in het uur van Christus’ binding, een schaduwbeeld van het andere uur, dat eenmaal slaan zal op den jongsten dag, wanneer voor Hem, die dan als Koning verschijnt, al wat een mond had om tegen te spreken, onmiddellijk verstommen zal.


Intusschen, dit is het niet, wat onze aandacht vraagt.

Wij willen spreken over hetgeen Christus aan dien priesterslaaf gedaan heeft. |412|

Wij lezen, dat bij de troep, die uitgezonden was, om den Nazarener gevangen te nemen, ook een man was, die een persoonlijk lijfeigene, een slaaf, van den hoogepriester was, van Kajàfas dus.

Deze man had dus geen gemakkelijk leven. Slavernij valt nooit mee; en vooral niet in die dagen, dagen van decadentie immers. Eigenlijk is het leven van deze slaaf — Malchus heet de man — in hooge mate tragisch. Dagelijks toch moet hij heen en weer dribbelen in de schaduw van den laatsten hoogepriester, aan wien het Oude Verbond nog een zetel om te zitten heeft toegewezen.

Deze hoogepriester nu móet ambtshalve — want zoo is de wil Gods over hem — óók over zijn slaven het licht laten vallen van Israëls evangelisch bestaan. Immers, dàt is priester-werk: die goddelijke, christologische genade, die een jubeljaar heeft uitgedacht, laten roemen tegen het oordeel c, dat den vloek der wererld en der zonde ook tastbaar maakt in het verschijnsel van de slavernij.

Indien nu Kajàfas priester geweest was, gelijk hij er een wezen moest, dan zou óók aan dezen slaaf de liefde van God, den Christus-zendenden God Israëls, zijn bediend, die liefde, welke de vernedering der slavernij tempert door het evangelisch licht van „Gods vriend’lijk aangezicht.” d

Daar was trouwens voor Kajàfas reden toe, niet alleen omdat hij, van Godswege, priester was, priester bij de gratie Gods, maar óók omdat in zijn tijd de kwestie van de slavernij inderdaad onder de menschen een kwestie begon te worden. Immers, het joodsche partij-wezen van die dagen kende ook een groep, die den naam droeg van: de Esseners. Onder de vele reglementen van het onderling verkeer der Esseensche secte, was ook een bepaling, dat de Esseners de slavernij hadden afgeschaft. Die afschaffing was gebeurd uit overweging van zedelijken aard. Zij meenden, dat, waar de liefde ieder tot vrijwilligen dienst aan den ander verplicht, slavernij en lijfeigenschap verdwijnen moesten. Ongetwijfeld hebben de Esseners op dit punt een gedachte gegrepen, en in een wettelijke bepaling vastgelegd, een gedacht, welke eenerzijds een gezonde toepassing was op de prediking van het Oude Testament, en anderzijds een schemering was van het |413| nieuwtestamentisch licht, dat in Christus over de wereld uit zou gaan; als, in den vollen zin van het woord, de slavernij geheel verdwijnen zal.

Wanneer nu op Israëls eigen bodem zulk een ethiek gepredikt wordt, dan gaat dit toch inzonderheid den priester, den hoogepriester, aan! En als Kajàfas onder zijn bewind de Esseners op ziet treden, dan móet hun theorie omtrent de slavernij hem wel dezelfde vraag voorleggen, die ook reeds het Schriftonderzoek hem diende voor te leggen: déze vraag: wat hij doen wil met de slaven? En ook: hoe hij als priester metterdaad antwoorden, reageeren, zal op de moraal der Esseners; hoe hij, de officiëele opper-priester en leeraar der wet, de vrijheidsgedachte, welke de Esseners in eigen kring uitwerkten, dan op zijn eigen manier, overeenkomstig de schaduwachtige wetten, die aan slaven een jubel-jaar toezeiden, kon vervullen en openbaren?

Evenwel, Kajàfas denkt daar niet aan. Misschien pocht hij wel met verheffing van stem, dat hij te verlicht is en te breed van visie, dan dat hij aan de Esseensche „liefhebberijen” beteekenis toekennen zou. Hij houdt dan ook rustig zijn slavenstoet er op na. En, — men moet billijk zijn in zijn beoordeeling: inzóóverre kan men van Kajàfas geen kwaad zeggen, meer dan van de anderen in zijn tijd. Alleen maar, wat doet Kajàfas met het actueele vraagstuk, met het bijbelsche vraagstuk, van de plaats der slaven in het menschenleven?

Ach: nu komt er een tragisch moment tusschen Kajàfas en zijn slaven: Kajàfas kàn niet aan zijn slaven het evangelisch licht, d.w.z. het messiaansche licht, het licht van de wet van het jubeljaar, bedienen. Want hij zelf is er stekeblind voor. Hij staat vlak bij den Messias, maar hij ziet Hem niet, en kan dus ook niet naar Hem wijzen als naar den grooten Inleider en Inluider van het jubeljaar der vervulling, dat aan Gods gebondenen opening geeft der gevangenis e.

En zoo is het geschied — en het was de dwingende logica van het feit en van de zonde — dat Kajàfas ook een slaaf laat meegaan met de bende, die Jezus, den Slaven-losser, gevangen moet nemen. |414|

Dit was in alle opzichten dikke duisternis.

Hier is het Jodendom, dat het zwaard van Rome inroepen moet, om zijn eigen Messias gevangen te nemen. Kajàfas, als hij bij Rome schuilen moet, om den Messias te dooden, vernietigt daarmee de grondslagen van het messiaansche jubeljaar. Zijn de Joden geen slaven der heidenen geworden? En kussen zij de roede niet van hun tirannen uit Rome, liever, dan zij den Messias erkennen, die voor al de gebondenen, de gebondenen vooral in de boeien van vloek en dood, vrijheid belooft? Duisternis, dikke duisternis!

Maar ach, daar is een schrikkele stijl in den vloek! Als die gróóte Kajàfas zelf, met zijn volk, wegkruipt in de slavernij, door achter Rome’s zwaard weg te schuilen, dan ligt het geheel en al in de lijn van deze sombere slavernij van heel Israël, wanneer van den hoogepriester Israëls ook een slaaf uitgestuurd wordt, om den Vredevorst en den Vrijheidsheld en den Slavenbevrijder gevangen te nemen, en te dooden. Israël, priester met priesterslaaf, hoog en laag, de vrije in naam en de onvrije, heel dat volk der Joden is op dit uur bezig den strop, die reeds om eigen hals ligt, nauwer aan te halen.

De komst van den priesterslaaf in de bende, die den Vorst van het jubeljaar komt binden, is een volkomen passend moment in den somberen optocht van slaven en dooden. Het is ijselijke ironie: de priester gaat met zijn slaaf den tyran van Rome te hulp roepen tegen den Vorst van het vrederijk; de slaaf vangt den Slavenlosser.


Maar aan Malchus, dien gebondene van Kajàfas, zal heden een licht opgaan. De priesterslaaf zal heden een groot licht zien. Hij komt wel, hij komt wel om het licht van de kandelaar weg te rukken, want dat behoorde immers bij het wézen van de slavernij, dat hij met zijn heer, zijn slaafschen heer, tegen zijn eigen vrijmaking zich verzet. Maar het licht van Christus zal hem toch in de oogen stralen en de wet van het Jubeljaar zal hem toch ontdekt worden. Een licht, zoo groot, zoo schoon, gedaald van ’s hemels troon, straalt slaaf bij slaaf in de oogen f. En de sidderingen van de geboorteweeën van den nieuwtestamentischen dag zullen heden |415| den verschrompelden epigoon van het Oude Verbond aangrijpen en verbaasd doen staan, of hij wil of niet. Het zal vannacht voor Malchus vreemd zijn: de wind van het rijk der hemelen, van het messiaansche rijk, zal langs hem heen strijken, hij zal hooren zijn geluid, doch niet weten, vanwaar hij komt, noch waar hij heengaat g.

Tenzij de slaaf begint te hooren!


Van licht en van vrijheid gesproken, — het is zoo: in het begin was er weinig, dat er op leek.

Want toen de bende Jezus dreigde gevangen te nemen, ontvlamde de verbeten woede van de discipelen, en plotseling flikkerden daar zwaarden in den duisteren nacht. Ook Petrus begint met zijn mes, of zwaard — precies weten wij het niet — er op in te slaan. Ondanks Jezus’ vermaningen, reeds in de Paaschzaal uitgesproken, stellen de discipelen uiterlijk geweld tegenover uiterlijk geweld.

Maar wanneer in het tumult Petrus ook Malchus raakt, en wel zóó gevoelig, dat diens oor afgeslagen wordt, dan komt de Meester tusschenbeide. Hij zegt tot de discipelen, dat zij het zwaard in de scheede moeten steken, en hun messen op moeten bergen; want wie het zwaard eigenmachtig neemt, zal er door vergaan h. Een zwaardslag, los van het recht, wondt en doodt wie het zwaard hanteert. En bestraffend zegt Christus tot Zijn leerlingen, dat zij de bende moeten laten begaan, omdat dit het uur is van den wil des Vaders over den Menschenzoon.

Tot zoover spreekt Christus Zijn woord.

Volgens menschen-maatstaf heeft Hij daarmee reeds genoeg gedaan. Men zou Hem „officiëel” niets hebben kunnen verwijten, wanneer Hij het bij dit woord der vermaning gelaten had, en op deze manier zich van Malchus’ verwonding had afgemaakt.

Maar Jezus vraagt niet wat het weinige is, waarmee Hij volgens menschen-recht volstaan kan, want voor Hem is slechts het goddelijk recht wetgevend. En dat goddelijk recht heeft altijd het woord aan de daad verbonden. Voor het goddelijk recht is de Knecht des Heeren niet klaar, wanneer Hij enkel maar een woord spreekt om Petrus te bestraffen. Neen, de leermeester heeft in wat zijn |416| leerlingen doen, een obligatie tot de daad te Zijnen laste te erkennen. Het nachtelijk uur van Gethsemané is het uur der groote betaling. Het is betaling, betaling, al wat de groote klok van het heel-al nu slaat. En God zij erom geloofd, — in het groote uur-van-betaling, dat heden aanbreekt, is Christus zóózeer van de betalings-wet vervúld, dat Hij zelf de schade gaat herstellen, al is het ook maar aan een slaaf, de schade, welke Zijn leerlingen hebben aangericht.

Nu gaat het groote licht aan Malchus, dien gebondene, verschijnen.

Malchus staat nu tusschen twee priesters in: den priester, die officiëel erkend wordt, Kajàfas, èn dien anderen Priester, wien alle recht ontzegd wordt, doch die heden priesterlijk voor hem staat, zegenend, waar hij gevloekt wordt, genezend, waar Hij geslagen en gedreigd wordt, bloed respecteerend bij een slaaf, terwijl men het Zijne nemen gaat. Heeft Kajàfas ooit zóó gedaan? Och, terwijl Kajàfas in al die jaren, waarin Malchus hem dient, niet in staat geweest is, eenig licht door Malchus’ wolken heen te doen breken, daar komt nu die ongekroonde priester Christus, en nauwelijks heeft Hij Malchus op Zijn weg gevonden, of Malchus wordt gezet in den bijna vollen glans van de messiaansche zon. De zon ging hem op, toen hij wellustig een barrière opwierp tegen den Nazarener.

Want Jezus van Nazareth zegt niet: „het is maar een slaaf, en daarbij is het maar een oor.” Neen, Hij kent geen kleine wonden, en Hij kent ook geen kleine menschen. Zie, Hij gaat op Malchus af, spant Zijn krachten in, zet Zijn hart op den Vader, komt in actie door de energie van het koninkrijk der hemelen, en verricht dan een wonder aan Malchus: want Hij raakt hem aan, en zoo geneest Hij hem.


Nu moeten wij niet op wereldsche wijze op dit wonder letten.

Ook wij zijn geneigd, juist dit wonder als van minder beteekenis te achten. De stichtelijke litteratuur van vele eeuwen is er, om dat te bewijzen. Op den eersten indruk afgaande, zeggen ook wij — en op dat oogenblik nemen wij Kajàfas’ logica over! —: „het is maar een slaaf en het is maar een oor.” Het zou de moeite waard zijn, |417| na te gaan, hoe vaak er gepreekt wordt en gepreekt is, en geschreven, over de ándere wonderen van Jezus, in tegenstelling met het aantal malen, dat over dit wonder afzonderlijk de gedachten van de belijders gaan of gingen. Wij zouden ontdekken, dat het wonder, aan Malchus verricht, de aandacht veel minder heeft geboeid dan alle andere teekenen van Jezus.

Niettemin, een dergelijke taxatie van het wonder is wereldsch. Dat is te zeggen: zij beoordeelt het inwendige naar het uitwendige en het verborgene naar hetgeen voor oogen is.

Wij mogen daaraan niet meedoen.

Immers, een wonder van Christus is altijd wonder. Of Hij nu een berg in zee zet, dan wel een oor op zijn plaats brengt, of Hij nu stroomen afdamt, dan wel bloedvaten, indien Hij dat doet langs den weg van het wonder, dan is de kracht, de energie, de wilsbeschikking, het geloof, het geestelijk geweld, dat Hij oefent, in beide gevallen volkomen gelijk. Is de wind minder geweldig, wanneer hij een huis omver werpt, dan wanneer hij een stuk papier uit een vuilnisbak omhoog dwarrelen laat? Zoo vragen wij ook: is Jezus’ wondermacht minder geweldig, wanneer Hij een doode uit het graf trekt, dan wanneer Hij het bloed op zijn plaats dringt in een gapende wonde? Geloof van Christus is en blijft gelóóf; en kracht van Christus is en blijft kracht. Zijn gansche ziel moet Hij, als Middelaar, zetten op Zijn Vader, als Hij kracht van zich uit laat gaan, onverschillig, op welk object die kracht zich richt.

Daar komt trouwens nog bij, dat dit wonder het laatste is, dat Jezus deed in vernedering. Van nu af aan zal men geen wonderen meer van Hem zien, totdat Hij den geest gegeven heeft. Dit laatste wonder nu, mogen wij het vergeten, of veronachtzamen? Is dat soms „stichtelijk”? Is het zelfs ook maar bewijs, dat wij de conceptie van het drama hebben aangevoeld, het drama van Christus’ leven? Och, wie ook maar even iets geloofd heeft van den verheven stijl, en van de goddelijke harmonie in het leven van Christus, die weet wel beter. In dit laatste wonder ligt feitelijk de afsluiting van heel Zijn profetische prediking en zelf-openbaring. Dit laatste teeken, dat Hij voegt bij Zijn gepredikte woord, het moet door ons geloof |418| nog veel nauwkeuriger geregistreerd worden, dan het opgenomen is in het rapport van den bende-commandant van dezen nacht. Wij vooral, wij mogen niet zeggen: „het was maar een slaaf en het was maar een oor”; wij moeten belijden: „hier is de Koning, en hier is ook de kracht! De koning en de kracht van de toekomende eeuw, amen.” —

Wanneer wij dan ook van dit gezichtspunt uit Christus’ precieuze verrichting aan Malchus’ oor bezien, dan komen daar onderscheidene stralen van hemelsch licht door het prisma des geloofs heen vallen; zij vallen op de handen van den voorzichtigen geneesmeester van Malchus, onzen broeder, indien hij gelooft, indien wij gelooven.


Om te beginnen, is hier de vervulling van de wet van het Kaïns-teeken.

Toen Kaïn eenmaal Abel had doodgeslagen, d.w.z. toen het slangenzaad het vrouwenzaad had vervolgd, tot den dood toe, en toen het vleesch in Kaïn zijn zwaard had gewet tegen den Geest van Abel, toen heeft God niet Abels bloed gewroken door Kaïn te verdelgen, of vogelvrij te verklaren, doch Hij heeft Kaïn beschermd tegen alle willekeurigheid en eigenmachtigheid van de menschen. „De Heere stelde een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.” i En, hetzij men nu meent, dat dit een teeken geweest is in of aan Kaïns lichaam, dan wel van meening is, dat Kaïn alleen maar een teeken zag, dat hem overtuigde van de zekerheid der beloofde bewaring Gods, zóó veel is wel zeker, dat het Kaïnsteeken opzettelijk en nadrukkelijk Kaïn beschermde tegen elk zwaard, al moest het ook zijn tegen het zwaard van de vurige Petrussen der eerste dagen en der volgende. Het bloed van Abel wordt niet gewroken door een zwaard; want daar is een stem in dat bloed; het is dus een geestelijk vraagstuk, en het kan daarom niet door een zwaardslag tot rust gebracht worden; het bloed niet, en zijn stem niet. Het kan eerst tot rust komen door Eén, wiens bloed betere dingen spreken zal dan Abel j; door Eén, die ook de stem van het bloed heeft, doch daarbij de kracht en het recht om zichzelf te verhooren. Eén, die niet alleen tegen Kaïn, doch ook |419| vóór Kaïn roepen kan, Eén, die tegenover Kaïns willekeur allereerst het recht herstelt in de wereld.

Die Eéne nu is hier. Want nu treedt Christus in Gethsemané op, om de wet van het Kaïnsteeken toe te passen, en zoo te vervullen.

Allereerst past Christus die wet toe, zoo zeiden we.

Want, weer is daar in den nacht van Gethsemané de macht van Kaïn, van het slangenzaad, van het vleeschelijk geweld; en zij stelt zich te weer tegen den grooten Abel, tegen het vrouwenzaad, nu in den geheel eenigen zin van het woord. En Christus, hoewel Hij de macht van de engelen inroepen kan, om de bende van den Kaïns-geest te verstrooien, en te vernielen k, Hij stelt niettemin een teeken aan Kaïn; het is een teeken, dat zij allen zien kunnen. Het is een teeken, óók in het lichaam van een aanhanger, een lid, van de Kaïns-bende. En dat teeken is een bewijs, dat Christus niet den willekeur optreden laat, om te tieren tegen Kaïn en zijn cohorten. Want Hij behoudt zich zelf het recht voor, om de rechtbank te openen, die alleen naar het recht den Kaïns-geest, met zijn werken, oordeelen zal. Dit is dan ook geweest Christus’ dadelijke gehoorzaamheid. Hij heeft, als de meerdere van Abel, zijn eigen aanspraken op een rechterstoel bij God veroverd, óók door tegenover de achterhoede van de Kaïnsbende alle willekeur te verwerpen, en het heilig recht te bedienen. Het recht, om Zijn stoel eens op starren te stichten, heeft Christus zichzelf gevindiceerd door het oor van Malchus te genezen. Niets is zonder beteekenis — in de schaduw van Gethsemané. Alle tijd wordt eeuwigheid l.

En, — dan in de tweede plaats, de wet van het Kaïns-teeken heeft Christus ook vervuld. Want de eerste Abel heeft zelf niet Kaïn beschermd, o neen. Abel heeft zijn bloed alleen maar laten róepen tegen Kaïn. Gód was het, die een teeken aan Kaïn stelde, een teeken van bescherming. Maar in het uur van Gethsemané, nu ook het bloed van den meerderen Abel tot God geroepen heeft, en nóg roept tegen den hemel, in dit uur trekt God zich terug. Hij laat den grooten Abel met de stieren van Kaïn alleen; want dit is het uur, waarin Abels meerdere op eigen beenen staan, op eigen wieken drijven moet. En waarlijk, Hij kan dat ook. Al wordt |420| deze groote Abel van God gansch en al verlaten, Hij zal niettemin aan „Kaïn” en zijn heir elken beker koud water reiken, zoolang God zelf dien „Kaïn” in den ommegang der gemeene-gratie-wet opneemt. Al wordt Christus’, d.i. „Abels”, „mond door dorst gekloofd”, en al droogt Zijn vleesch ook uit, Hij reikt Kaïn niettemin den waterbeker toe. De meerdere van Abel, — zie, Hij neemt zelf, als God en mensch in eenigheid des persoons, Hij neemt zelf het oor van Malchus en stelt Zijn teeken aan dezen trosdrager van Kaïns Christus-jagende armée, — opdat Kaïn niet verslagen zou worden door al wie hem vond. Dus heeft hier niet maar God Kaïn beschermd tegen de wraak van Abels bloed, maar „Abel” beschermt Kaïn nu zelf. Beef nu Kaïn: als Abel u tot op den tijd Gods toe in bescherming neemt, dan komt gij in Zijn macht. Beef nu Kaïn: Malchus’ curatie is de aanvang van den jongsten dag! Dies irae, dies illa . . . .

Wat hier gebeurt, het is uitnemend groot. Het teeken, dat Christus aan Malchus’ oor doet, gaat ver uit bóven het teeken, dat eens aan Kaïn werd gesteld. Het roept in de wereld Gods lankmoedigheid uit, want zij verdraagt Kaïn de dagen door, opdat hij bewaard worde (een bijbelsche gedachte is dat) tot den dag van de groote vergelding van den meerderen Abel zelf. Het teeken van Malchus’ oor heeft afgekondigd de wet van de gemeene gratie, die aan Malchus en zijn gezelschap de volle maat toemeet, die de kracht hem vernieuwt, en den bloedslag hem reguleert, tot op den dag van Christus Jezus toe.


O, een zonnestraal, over een bezweeten priesterslaaf vallende, is ook eschatologisch. Wanneer is de genade geen obligatie? En wanneer is de vriendelijkheid van Jezus geen gericht? Dies irae, dies illa.

Ja, wanneer is de genade geen gericht? Van Kaïn over Malchus loopt de lijn tenslotte uit op den Anti-christ, dat Beest, „welks doodelijke wonde genezen wordt.” m Hier is de wet van Malchus’ oor in vervulling gekomen. Dies irae, dies illa! — — — — |421|


Daar is nog iets anders, dat ons hier de heerlijkheid van Christus predikt. Wij zien Hem ook, in het laatste wonder, dat Zijn handen vóór haar binding uitrichten, de heiligheid en het messiaansche karakter van Zijn wonderen uitroepen en handhaven voor het oor en voor het oog der menschen. Het wonder, dat aan Malchus verricht wordt, is een openbaringswonder. Dus is het voor het vleesch een ergernis en een dwaasheid. De wonderen van den Christus, zooals Hij ze bedoelt, zooals ze in de Heilige Schrift ons worden verklaard, ze zijn in wezen en werking altijd heel anders, dan welk wonderteeken ook, dat de menschen hebben uitgedacht; anders ook dan de wonderen, die doolgeraakte fantasie (ook „vrome” fantasie) den Christus zou willen toeschrijven.

Ja zeker, de menschen hebben vaak genoeg op hun eigen manier nagedacht over de wet van het wonder. De apocriefe evangeliën b.v. (d.w.z. die z.g. evangeliën, die geschreven zijn en verdicht zijn door menschen, zonder eenige inspiratie van den Heiligen Geest), zij hebben ook over de wonderen van Christus nagedacht en menig wonderteeken gefantaseerd, dat dan het apocriefe Jezusbeeld opluisteren moet. Wie echter deze apocriefe evangeliën leest, wordt telkens pijnlijk getroffen door het eigenaardige spel, dat de verbeelding der menschen daarin aandurft, als zij wonderen bedenkt. Want het wonder, dat in deze menschelijke verdichtselen aan Jezus toegeschreven wordt, heeft geen verlossingsdoel. Het dient ook niet om gebondenen vrij te maken. Het is alleen maar een blinkend wonderteeken, waarmee een Messias van menschelijke makelijk zich pompeus aankondigt als wonder-doener bij de gratie . . . . van zichzelf. Het is telkens een wonder òm het wonder, een teeken òm het teeken. De wonderen der apocriefe evangeliën dienen niet. Zij profeteeren ook niet. Er is geen brandende liefde in, en ook geen evangelische tendenz. Het is maar een Opper-prónker, die ze doet. Zijn wonderen zijn nauwelijks meer dan grillen, waarmee hij de nietige menschen overbluffen wil. De apocriefe wonderteekenen hebben eigenlijk alleen deze bedoeling: dat de „Jezus”, die ze doet, aristocraat zal blijken. Zijn pronkerige wonderdadigheid is zóó groot, en zóó despotisch, en zóó grillig, dat ze niemand |422| helpt of dient. De kleinen worden er niet door gezegend. Integendeel: de apocriefe Jezus, vooral in zijn wonderen, maar alle andere slaven, gebonden nietelingen, verstokenen van kracht, en schuwe verstekelingen in Gods wijd heelal.

Doch, zie nu, wat Christus doet aan Malchus. De Christus der kanonieke evangeliën. Zijn laatste wonder komt nu aan. Zijn laatste wonder! Is dat geen prachtmotief? Apocriefe evangeliën zouden nu zeggen: het vuurwerk van Jezus’ wonderen moet met een schitterend slotstuk eindigen. Maar Jezus, de Jezus der kanonieke evangeliën, steekt geen „vuurwerk” af. Hij komt om te dienen en niet om gediend te worden. En onverschillig, of er nu een schare van vijfduizend is, dan maar een enkele priesterslaaf, Hij zal de onzichtbare krachten van God en van het heelal in beweging brengen, om ook aan een paria onder Zijn stervend bedelaarsvolk recht te doen, en den liefdedienst en tegelijk den oordeelsdienst aan hem te voleinden. Dit wonder doet wat. Het dient God en mensch. Het is geen doel in zichzelf, maar het is middel. Het profeteert tot de menschen; zoowel tot de vrienden, die het zwaard moeten loslaten, als tot de vijanden, die begrijpen moeten, dat de wereld niet haar Verderver, maar haar Geneesmeester in boeien slaat. Dit wonder dient. De Medicijnmeester van Gethsemané is liturg bij God. Want Hij opent voor een verwonderd slavenoog diepten van hemelsche ontferming en van bovenmenschelijke majesteit. Zijn wonder is geen vuurwerk, maar het is vuur, dat verwarmt, en licht, dat den weg wijst en ontdekt. Het is een vuur, dat tegelijk de goddeloozen verteert, en een licht, dat de vijanden verblindt. Het is louter gehoorzaamheid van den Knecht des Heeren, die als aller slaaf Zijn slavengestalte heden aanneemt, en tot geen enkelen slaaf gaat zeggen: Ik ken u niet. Ook aan het oor van Malchus wordt de gansche Heiland openbaar. In Zijn zegen en in Zijn gericht. Deze genezing is de crisis in Malchus’ leven, niet het einde ervan. —


En als wij tenslotte nog een derde lijn mogen trekken, dan letten wij ook op de tegenstelling tusschen Christus’ predikende |423| wonderteekenen, gelijk ze hier hun sluitstuk vinden, eenerzijds, èn de wonderen van den Anti-Christ anderzijds.

Ook van den Antichrist toch lezen wij, dat hij wonderen zal doen en teekenen. Maar deze wonderen dienen, allereerst, om de wereld te verleiden; daarna, om zichzelf als den opper-aristocraat boven alle dwergen der wereld uit te roepen; en in derde plaats, om het ware wezen van den Anti-Christ te verbergen; want zij heeten bij Paulus „wonderen der leugen” n. De wonderen van den Anti-Christ zijn de groote maskerade. Hij verbergt zijn chaos van zonde onder een schijnbare kosmos („sieraad”) van wonderen en teekenen, die zijn hoogheids- en waarheids-pretenties moeten waar maken. Hij maskeert zijn tyrannie, d.w.z. zijn wolvenaard, onder de in schijn vaderlijk-herderlijke weldadigheid van wonderteekenen, die de al te schrale weide der schapen over de gansche wereld in een lusthof zullen gaan veranderen. De Anti-Christelijke wonderen zijn de groote verberging, zij zijn de groote ap-ousie van de openbaring van den Anti-Christ. 1)

In zulke wonderen der vàlschheid, in deze teekenen van schijn, eindigt de Anti-Christ zijn aardsche loopbaan.

Zie daar nu tegenover, hoe Christus Zijn aardsche loopbaan, voorzoover deze publiek is, met een wonderteeken eindigt. Dit wonder is geen verberging van Zijn ware wezen. Het is geen ap-ousie, maar parousie. Hij komt er in mee; Hij komt geheel en al, gelijk Hij is. Hij komt, zonder berekening en toch — hoe vaak zagen we die twee niet samengaan? — en toch is de spontane reactie op wat Hem ontmoet een onmiddellijk ingaan tot de systematische ronding van de loopbaan der volstrekte gehoorzaamheid: Christus, Malchus’ heelmeester openbaart zich, gelijk Hij is, en haalt gelijk wij zagen, de krachten der toekomende eeuw, en de hoogheilige rechten van den jongsten dag dwars door en over de wereld heen; en dit is |424| nu Zijn besluit, in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, amen. —

Het wonder, waarmee de Christus vlak vóór Zijn binding Zijn openbare loopbaan op aarde besluit, verleidt de schare niet, maar het roept ze tot bekeering. Het is ook niet een blinkend aristocraten-embleem, waarmee de wonderdoener de menschen verblinden komt, want hoewel Jezus zooeven nog de machthebbers van Rome èn van Jeruzalem verblind heeft (toen zij achteruit deinsden en ter aarde vielen), op dit oogenblik staan Zijn oogen zacht, en wischt Hij Malchus’ bebloed gelaat voorzichtig af. Dit wonder preekt den ganschen Christus naar waarheid. De menschen brengen in dezen nacht van zonde den chaos; maar Hij laat aan een slaaf zien, wat er aan is van Gods kosmos. De menschen vegeteeren op de leugen; maar Christus predikt hier de volle waarheid, want Zijn laatste teeken wordt nog gehoorzaam verklaard door het begeleidende Woord.

De Antichrist moge van de ten ondergang neigende wereld nog een paradijs willen maken door blinkende wonderteekenen, Christus, die Zijn laatste wonder doet, gaat zelf den eeuwigen vloekdood tegen, de woestijn van helsche benauwdheden. Maar aan een slaaf bedient Hij woord en teeken van het komende paradijs, „of hij nog bekennen mocht, ook nog in deze ure, hetgeen tot zijnen vrede dient.” o

Anti-Christelijke teekenen mogen bedriegen, Christus’ teekenen onthullen hun zin door het woord der prediking.

En ten slotte, hier is geen hater, die een wolvennatuur verbergt achter vriendelijken schijn, maar hier is de ware Hoogepriester, die een slaaf van den valschen priester in de ooren fluistert: „Zou ik u niet vrij-maken van de banden des doods en van het juk der eeuwige slavernij? Hoor toe, mijn zoon; Malchus, zie, hier is uw priester, die slaaf wil worden, om de slaven tot heer te maken.” —

Waarlijk, de Anti-Christ en Christus zijn twee, en blijken twee te zijn, ook in het einde van hun wonderteekenen.


Nog een vierde lichtstraal valt hier over het wonder, dat Jezus deed aan Malchus. |425|

Wij denken hier aan Jezus’ koningschap, en aan Christus als Davids Zoon.

God immers, die de historie maakt, heeft reeds eerder een tooneel gearrangeerd, dat in de verte geleek op Gethsemané. Hier is de ware Koning uit Davids huis in nood. En God plaatst Hem voor een slaaf, en zegt Hem: doe dien slaaf recht, laat hem messiaansch licht zien, onverhinderd!

Dit nu is reeds eerder geschied. En dan eveneens in tijd van nood. In tijden van crisis. Reeds enkele eeuwen geleden heeft de God der openbaringsgeschiedenis het koningshuis van David beproefd, door het recht van de slaven aan dat huis ter eerbiediging voor te houden.

Vergeet niet, dat deze beproeving past aan het huis van David.

Het koningschap van David moest immers ànders zijn dan dat van Saul? Saul heeft het koningschap bedorven door tirannie te plegen, en den hoogmoed te drijven. Hij heeft zichzelf gezocht, en zijn volk gebruikt, om zich zelf te verrijken. Toen heeft God het koningschap van hèm genomen, omdat Israël een theocratie is, waarin de mindere moet gediend worden door den meerdere, en de koning dus nooit teren mag op — den slaaf. Integendeel, de koning moet een messiaansche boodschap zijn voor den slaaf; en het koningschap moet ook op deze manier afbeelding zijn van den Christus, als den komenden jubeljaar-ontsluiter, als den uitersten en eersten Slavenbevrijder.

En toen het gebleken was, dat Saul de theocratisch-messiaansche wetten met voeten trad, toen heeft de gisting der evangelische genade dien slaven-eter weggedrongen van Israëls troon, en God heeft David aangenomen, en hèm de sleutels van Saul in handen gegeven.

En Davids huis begint eerst goed. De koning David danst, met zijn slaven, voor de ark des Heeren heen, en drinkt het ware niet, dat het bloed van knechten vragen zou, wanneer zij het met gevaar van hun leven zouden moeten veroveren. Davids koningschap is in den aanvang dan ook in harmonie met de messiaansche strekking van Israëls theocratisch bestaan, dat heel het volk vrijheid belooft, |426| óók den slaven. Het laat plaats over voor de wet van het jubeljaar.

Maar langzamerhand treedt het bederf in, ook in Davids koningschap. En dat bederf neemt toe, het brengt Davids huis tot den val. Het is geen toeval, maar een merkwaardig moment in de historie der bizondere openbaring, wanneer de laatste koning uit het huis van David, koning Zedekia, tot val gebracht wordt, door God zelf, juist om het onrecht, dat hij aan slaven doet.

Van twee kanten valt er profetisch licht op Zedekia’s ondergang. De eerste maal in Ezechiël 17, de tweede maal in Jeremia 34. In beide hoofdstukken spreekt de profeet over den toorn van God tegen Zedekia, want Zedekia is de verbreker van den eed. Hij vertrapt hetrecht van de eeden en schendt ze, niet alleen tegenover de grooten der aarde, maar ook tegen de kleinen van zijn volk. En zijn volk is Gods volk.

Tegen den koning van Babel is Zedekia eerst een eedschender gebleken. Dat is de ééne zonde. Wanneer in Zedekia Davids koningshuis zijne eeden breekt tegenover Babel, d.w.z. tegenover den grooten vijand, tegenover Kaïn, de anti-Christelijke macht, dan zal de macht van Kaïn, van den grooten vijand, de macht van Babel, verwoestend over het huis van David komen. Omdat Zedekia den eed heeft geschonden tegen Babel, daarom zal hij sterven in Babel zelf. (Ezechiël 17 : 16, 18 en 19). Dit is de ééne term van Zedekia’s vonnis, van het oordeel over Davids huis geweest.

Men zou zeggen: dat is al zwaar genoeg. En, ongetwijfeld, voor de menschen was dit ook de hoofdzaak in den val van Davids huis. Menschelijke historie-beschrijvingen teekenen alleen dat ééne punt maar aan, dat Zedekia den eed geschonden heeft, den eed van trouw, jegens de grooten der aarde, zooals de koning van Babel er één was.

Maar daar is ook een goddelijke historie-beschrijving, en deze stelt het onrecht, dat gepleegd wordt tegen de grooten der wereld niet alleen in geding, maar óók alle onrecht en elken meineed, tegenover de kleinen der wereld door Gods volk aangedurfd. Zedekia heeft in Gods oogen zwaar gezondigd, toen hij den eed brak tegen de grooten van Babel, d.i. van Kaïn. Maar hij heeft nog frivoler |427| overtreden, toen hij den eed schond tegen de kleinen van Jacob, d.i. van Abel. En daarover spreekt nu Jeremia 34. De profeet zinspeelt daar op het feit, dat koning Zedekia, toen hij in de benauwdheid zat, vanwege den naderenden oorlog, besloten heeft, de slaven onder het volk vrij te laten. Immers, het jubeljaar, die oude eerbiedwaardige instelling, die reeds in de wet was vastgelegd, en die bepaalde, dat slaven, die uit geldnood zich verkocht hadden, na zekeren tijd weer vrij moesten komen, dat jubeljaar was in langen tijd niet onderhouden. Davids koningshuis had gesold met slavenbanden, en gespeeld met slavenlevens. Maar toen Nebukadnezer dreigde, toen had de koning Zedekia, ten einde raad, besloten, het jubeljaar weer in te stellen, en er was een edict uitgevaardigd, „met heel het volk, dat zich in Jeruzalem bevond, om hun vrijlating aan te kondigen, zoodat elk zijn slaaf of slavin, een Hebreeër of eene Hebreeuwsche, vrij zou laten gaan, dat geen mensch zich van een Judeeër, zijn broeder, zou doen dienstbaar zijn” 2) (Jeremia 34 : 8-9).

Toen dus het gevaar dreigde had men de slaven vrij gelaten. Want de conscientie sprak. Men wist blijkbaar wel, dat dit slavenrecht door Gods eigen wet gehandhaafd werd. Maar nauwelijks was het gevaar geweken, en waren de chaldeeuwsche troepen van de stad terug geroepen, of met permissie van den laatsten koning uit Davids huis, was de vrijlatings-eed, aan de slaven gegeven, geschonden. De slaven waren weer in boeien geslagen.

Is dit nu een kleinigheid?

Brengen wij misschien dingen bij elkaar, die niets met elkaar te maken hebben?

Dwaas, wie het gelooft.

Integendeel, de profeet Jeremia zegt zelf in vers 17, dat deze daad van trouweloosheid jegens de slaven, de priester-slaven ook, van het corrupte Jeruzalem, in de dagen vlak vóór de ballingschap, de groote reden is, waarom de Heere Zijn volk, en ook Davids koningshuis, en ook de priesters, overgeeft ter beroering aan alle koninkrijken der aarde. Over slavenlijven is David gestruikeld, |428| niet over de krijgswagens van de wereldmachten der babylonisch-kaïnietische „grootmachten”.

Het was ook voorwaar geen wonder.

Want God had juist het jaar van de slavenvrijlating in de wet vastgelegd, omdat daarin het messiaansche licht tot Israël kwam, en Zijn volk als een volk van in beginsel vrijen uitgeroepen werd. Toen Davids koningshuis aan de slaven onthield het licht van de vrijheid, die eenmaal in Christus volkomen dagen zou, had het zich met Saul gelijk gemaakt, de theocratie geschonden, de vrijheid van Gods erfgenamen beknot, vele van Gods „kleinen” geërgerd, en had geen recht dus meer op een plaats onder de zon.

Thans zijn daar, eeuwen later, in Gethsemané wederom drie aanwezig: een priesterslaaf, een romeinsche (kaïnietische!) bende, en de ongekroonde koning uit het huis van David, Jezus Christus.

De Romein heerscht nóg over Kajàfas en over het huis van David. Dat is nog altijd hetzelfde oordeel, dat eens Jeremia dreigde in hoofdstuk 34. Met den zweep der Romeinen slaat God zelf nog altijd de trouwelooze slavendrijvers, die de vrijlating der slaven hebben verhinderd; de zweep van Rome is het verlengstuk van de zweep van Babel, dien Jeremia zag neerkomen op den rug van Jeruzalems grooten, ook van Kajàfas’ slavendrijvende voorgangers. Dat is de eene kant van het treurspel. En de andere kant is deze, dat er niemand is die het ziet. Kajàfas let er niet op en Malchus evenmin. Zij kussen de zweep van Rome, om maar van Jezus af te komen. En — homo homini lupus: de priester zelf drijft zijn slaven. Wat kan de zonde ook anders doen?

Doch nu staat daar tusschen de slavendrijvers van Rome, die aan Babel verwant zijn, en die zelf een Nieuw-Babel stichtting in de stad van het Beest, de slavendrijvers, die in den Bijbel welhaast gezien worden als het beeld van den Anti-Christ, den grooten Kaïn, aan den éénen kant, — en Kajàfas met zijn slaaf, die samen weer Rome’s slaven zijn, aan den anderen kan, nu staat daar, zeg ik, tusschen die beide in: Christus Jezus. Hij buigt zich als de ware Davidide over een priesterslaaf. Hij verhindert Zijn discipelen, slavenrechten te krenken. Deze Koning verbiedt Zijn knechten, |429| ook maar een slaaf van Abraham te krenken door willekeur; en Hij bedient aan hem, positief, het recht van Abraham, zelfs in het uur, waarin Rome en het ontrouwe Israël gereed staan Hem te boeien. Zie toe, zegt Hij tot Zijn kerk, en allereerst aan Zichzelf, — zie toe, dat gij geen van deze kleinen ergert p. Zoolang Malchus nog in Israël ingelijfd is, is hij volgens het verbond en den eed, een van de kleinen Israëls. Zie toe, dat gij geen van deze kleinen ergert, als Zedekia deed; want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is q. Hun engelen . . . ja, Heere, maar Gij zijt de groote Engel, die altijd Uw Vader en Zijn slaven ziet . . . in den hemel ziet gij en op aarde. God en slaven ziet gij tegelijkertijd!

Nu neigen wij het hoofd vol eerbied. Het oor van Malchus is in de wereld even groot als de krakende berg van den jongsten dag. Want van dit uur af aan is Davids huis teruggekeerd, in Christus, van zijn laatste overtreding. De vloek van Jeremia 34 en van Ezechiël 17 is door Christus afgewend. Want Hij heeft een slaaf zijn eed gehouden, en ook aan de wereldmacht heeft Hij al zijn eeden trouw gehouden. Hij heeft een romeinschen hoofdman zonder opstand tot zich en over zich doen komen. En Malchus heeft Hij recht gedaan, in groote gehoorzaamheid. In het oor van Malchus ligt de volle prediking van de gemeene gratie en ook van de bizondere genade. Het stelt de zuivere verhouding van Christus, zoowel tegenover de wereld, als jegens de kerk, ons duidelijk voor oogen. De genade van Christus aan Malcus is de behoudenis van het huis van David geweest, dien afgehouwen tronk. Zij legt ons daarom alle vragen voor, met onverbiddelijken ernst. En in dat kleine oor van Malchus klinkt het bruisen van den waterval van Gods recht en genade, en de donder van het toekomende oordeel en van het aangewezige genadepleit.

Want wanneer is Christus Jezus niet groot, en niet geweldig?

En wanneer komt het jubeljaar niet achter hem aan?

En waneer zou Hij den allerkleinste niet het allergrootste willen geven? |430|

Waarlijk, zulk een Koning betaamt ons r, barmhartig, voorzichtig, rechtvaardig; zulk een Koning, die altijd den Vader en altijd den slaaf beziet in hemel en op aarde.

O res mirabilis: salutat Dominum pauper servus et humilis.

Welke slaaf zou niet dezen Koning willen groeten? Slavengenezer is Hij, — in boeien: dat is de theocratie. De meerdere heeft den mindere gediend en Saul is voor altijd door den grooten David vervangen.

Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien s.




1. Zie Openbaring 13 en 2 Thessalonicenzen 2. Ap-ousie = afwezigheid; hiertegenover par-ousie: (blijkbare) aanwezigheid. De naam par-ousie (van Christus) is doorgaans aanduiding van zijn blinkende wederkomst. Par-ousie kan evenwel ook beteekenen: verschijning, zonder meer.

2. Vertaling Dr G.Ch. Aalders, Korte Verkl. der H.S. Kampen, J.H. Kok.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Johannes 18:1-11.

c. Vgl. Jakobus 2:13.

d. Vgl. Psalm 97, vers 7 (berijming 1773).

e. Vgl. Jesaja 61:1.

f. Vgl. de berijming van de Lofzang van Simeon, door het genootschap ‘Laus Deo Salus Populo’, vers 2.

g. Vgl. Johannes 3:8.

h. Vgl. Matteüs 26:52.

i. Vgl. Genesis 4:15.

j. Vgl. Hebreeën 12:24.

k. Vgl. Matteüs 26:53.

l. Zinspeling op Nietzsche’s ‘Alle Zeit wil Ewigkeit, tiefe, tiefe Ewigkeit’?

m. Vgl. Openbaring 13:3.12.

n. Vgl. 2Tessalonicenzen 2:9.

o. Vgl. Lucas 19:42.

p. Vgl. Matteüs 18:6 par.

q. Vgl. Matteüs 18:10.

r. Vgl. Hebreeën 7:26.

s. Vgl. Jesaja 9:1; Vgl. Matteüs 4:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000