HOOFDSTUK XXIII.

De schending van de harmonie: het ronde getal gebroken.

En als Hij nog sprak, ziedaar eene schare; en één van de twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus om Hem te kussen.

En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?

Lukas 22 : 47 en 48. a


Christus is nu gereed, om de menschen te ontvangen. Hij heeft met God, Zijn God, den strijd volstreden; het offer is reeds geweest in de vierschaar Gods, toen niemand toegelaten werd. En nu op de tafel van de eerebiedingen aan God de ziel van Christus zich heeft geboden, nu is het offer geschikt in het openbaar te worden gebracht.

De menschen mogen nu komen; ook in het openbaar zal Christus de overheden en machten, uitgetogen, ten toon stellen en over hen triumfeeren b. Hij heeft eerst in de verborgenheid hen overwonnen. Nu komt de groote Publicatie: God staat in de lucht; het onweer barst los. De menschen mogen komen.


Nu, ze komen daar al aan.

Ze komen met zwaarden en knuppels, en zullen den profeet van Nazareth nu eindelijk vangen gaan. Ze hebben er één, die hun den weg wijst. Het is Judas.

En Judas is één van de twaalf.

Dat laatste wisten wij al. |391|

Maar toch, de evangelisten hebben het er nog eens duidelijk bij gezegd.

Niet, dat hun lezers het ook nog niet wisten, want het had al met zooveel woorden gestaan in het evangelie. Maar de evangelisten zeggen het nog eens: Judas was één van de twaalf. Want juist dit ééne, dat Judas één van de twaalf was, is het in bizonderen zin geweest, waar het hier op aankomt. Het is niet een van de vreemden, of van de half-naastbestaanden, maar het is één van de twaalf, één uit den saamgelezen kring der aller-intiemsten, die Jezus heeft overgeleverd in de handen van zwaarddragers en knuppelzwaaiers.

Het vervolg van de historie is welbekend. Zonder precies de volgorde van de gebeurtenissen te ontleden (volkomen zekerheid zal men toch wel niet krijgen) vergenoegen wij ons met de mededeeling, die uit de evangeliën volkomen duidelijk is: dat Judas onderweg een herkenningsteeken afgesproken heeft met de moordenaren, aan wie hij de plaats wijst, waar Jezus, naar gewoonte, verblijf hield. In dit nachtelijk duister was het voor deze deels vreemde soldaten, uiterst moeilijk Jezus te grijpen, indien Hij niet gegrepen zou willen zijn. Het gevaar bestond natuurlijk, dat in de algemeene verwarring de Nazarener toch nog aan hun handen ontglippen zou. Dat was al meer gebeurd. Dat Jezus „een ure” heeft, waarin Hij zich niet, en „een ure” heeft, waarin Hij zich wèl overgeeft, — dat hebben zij natuurlijk in de verste verte niet kunnen vermoeden. Maar hun onzekerheid over de kansen der gevangenneming van Jezus wordt door Judas tot de kleinste maat teruggebracht: hij spreekt af, dat hij, zich in zijn gewone doen gevend, op Jezus toetreden zal en Hem den kus zal geven, gelijk in het oosten de leerlingen meer aan den rabbi gewoon waren te doen.

Die kus zal het herkenningsteeken zijn; en dan kunnen zij Jezus wel grijpen.

Terloops zij opgemerkt, dat het niet juist is, wanneer sommigen meenen, dat Judas herhaaldelijk Jezus heeft gekust. De vorm van het werkwoord, dat in de oorspronkelijke taal gebruikt wordt, geeft |392| voor deze opvatting geen grond. Wel kan men spreken van een hartelijken kus, niet van een herhaalden kus. 1)


Dat de Judaskus Jezus zwaar gewond heeft, en Zijn ziel en geest hittiger geschroeid, dan Zijn gelaat, behoeft geen betoog. Dat hij lijden deed, zou reeds duidelijk zijn, zoo wij in Christus niet meer dan een mensch van gewone verhoudingen zagen.

Toch is Christus’ lijden, juist in dien kus van Judas, eerst recht te verstaan, wanneer wij ook nu weer Hem als Middelaar zien.

Zelf heeft Jezus onze gedachten deze richting uitgeleid. Hij stelt n.l. de vraag niet zóó: of Judas met een kus zijn vriend verraadt; doch: of hij met een kus den Zoon des menschen verraadt? En deze uitdrukking: Zoon des menschen staat hier op haar eigen plaats. Op zich zelf genomen, zegt deze naamgeving alleen, dat Jezus „mensch was uit een mensch geboren, den menschen gelijk. Er ligt niets Messiaansch in, de uitdrukking beteekent niet veel anders dan mensch. Wanneer Jezus daar echter het lidwoord bijplaatst en zich zoo menigmaal in den derden persoon zoo noemt, openbaart Hij zich als een bepaalden menschenzoon en wel als dien, bedoeld in Daniël 7 : 13 . . . . Bepaald gebruikt Jezus den naam, wanneer Hij handelt van Zijn lijden, ook van de bevoegdheid, die Hij bezit en die met dat lijden samenhangt, omdat het een bevoegdheid van den Messias is . . . . De bedoeling, waarmede Jezus den naam gebruikte, was, het volk te wijzen op Dan. 7 : 13, waar Hij steeds dichter bij komt, om zoo ook op deze wijze te leeren, dat Hij de Messias was.” 2)

Wanneer men dit alles bedenkt, dan duidt dus Jezus de kern van het verraad van Judas, en het wezenlijke van Zijn eigen smart nadrukkelijk zelf aan, door in dit verband te spreken van Zoon des menschen. Men mág hier niet blijven staan bij de verhouding van vriend tot vriend, of van leermeester tot leerling, of van man van adel tot geestelijken dikhuidige, of van een drager van een hoog |393| ideaal tot een dweper met een ànder ideaal, of van reformator tot revolutionair, of van wereld-liefhebber tot nationalist en chauvinist, of van prediker eener nieuwe leer tot sectarischen „orthodoxe”.

Neen, de verhouding is alleen deze: aan den éénen kant: de Zoon des menschen; aan den anderen: één van de twaalven.

Hierin bereikt de tegenstelling haar dieptepunt; en zoo eerst wordt zij zuiver gesteld. Al het andere hangt er wel mee samen, maar raakt het wezen niet.


Daaruit vloeit voort, dat men ook niet, zelfs niet uit den bijbel, moet gaan zoeken naar namen en geschiedenissen van menschen, die ook wel eens verraderlijk door vrienden om het leven zijn gebracht. Daar zijn, ook in den bijbel, zeker wel andere analoge gevallen aan te wijzen, en men heeft niet nagelaten deze breed uit te meten. Men heeft bijvoorbeeld gewezen op Joab en Amasa; en op nog meer. Toch doet dat weinig ter zake. Dit is weer een afbuiging van de lijn; en die bovendien voor het orthodoxe denken gevaarlijk is; want zij speelt in de kaart van hen, die alleen maar de verhouding van vriend tot vriend hier zien.

Neen, het gaat om dat diepere: de Menschenzoon, èn: één van de twaalf. Het gaat hier om het ambt van den Messias; het ambt, dat door Hem bekleed wordt, die als de Menschenzoon alle historiën van Zijn typen in zich zelf vervuld en tot volkomenheid gebracht heeft. Men moet hier niet zoeken naar een „analogie”, die men vinden kan, of ook noteeren, in oude of nieuwe annalen van vriendschap, doch men moet hier zoeken naar de volkomenheid en de vervulling van de worsteling, die al de eeuwen door er geweest is, maar die in den Judaskus een zichtbaar teeken geeft: de worsteling tusschen het geestelijk ambt van den Zoon des menschen, en de vleeschelijke misduiding daarvan door wie niet gelooven en ook geen liefde hebben. 3) |394|

Denkt men hieraan, dan is Christus’ lijden hierom zoo vreeselijk, omdat Hij als Menschenzoon met een verraderskus in handen van moordenaren wordt overgegeven.

Want in den titel „Menschenzoon” ligt de erkenning, dat Zijn ambt als Middelaar toch de ware menschelijkheid, het zuivere mensch-zijn geen oogenblik verkracht of op zij gezet heeft.

Door Christus op aarde te zenden heeft God Zich geopenbaard in menschelijke gedaante, en Hij heeft Zijn goddelijke eischen, en Zijn goddelijke wet, en al wat goddelijk is, onder menschen gehandhaafd door een mensch, en deze mensch is nu de Zoon des menschen. Hij is geen vreemde, die aan de menschen niet vertrouwd kan zijn. Hij loopt niet rond als de groote Exceptie, die automatisch iedereen profaan maakt, behalve zich zelf; Hij is geen lichtstreep, die door een donkeren nacht van menschelijkheid heen trekt, alleen nog maar om den nacht nog duisterder te maken, — neen, Hij is de Menschenzoon; niets menschelijks is Hem vreemd, ja, — want dit laatste is enkel maar negatief — alle wezenlijke menschelijkheid is aan Hem eigen.

En nu is dit het lijden, dat Judas niet God als God, maar God zelf in de gestaltenis van den Menschenzoon, verkoopt met een kus. Het verschrikkelijke is, dat hij simuleert in het eigen uur, waarin God Zijn heerlijk wezen in den Menschenzoon wel bedekt heeft, doch zonder eenige simulatie; alleen maar om zich aan de menschen te geven als een hun vertrouwde, als den Menschenzoon.


Niet alleen echter wordt hier de menschheid in Christus beleedigd en gehoond.

Wanneer de Menschenzoon de ambtsdrager is, dan wordt ook Zijn ambt door Judas beleedigd. De Judaskus is het kruis voor het ambtelijk bestaan van Jezus Christus, tot op dit oogenblik. De Judaskus is evenals het kruis de dwaasheid en de ergernis in het messiaansch, het ambtelijk bestaan van Jezus Christus.


Want dit was wel het scherpste in het contrast, dat Jezus pijnigt: Judas was een gegevene des Vaders, en hij heeft Hem toch verraden. |395| „Uit degenen, die Gij mij gegeven hebt, heb ik niemand verloren dan den zoon der verderfenis.” 4) Dit is de troostelijke vorm, waarin Jezus het bezit van de elf tegenover het verlies van dien éénen stelt. De Heiland beziet dan ook het vraagstuk van het verlies van dien éénen van menschelijke zijde. Hij beredeneert het geven van den Vader niet uit het standpunt van Gods besluit, maar uit Zijn eigen waarnemingsstandpunt als mensch, in den tijd. Maar, juist op dit menschelijk standpunt, blijft toch het vraagstuk als vráág-stuk staan voor Jezus: dàt er dan toch één van de „gegevenen” des Vaders voor Hem verloren is. Hij wist dat allang, maar de kus van Judas heeft daarop het zegel gezet. Dit is dan ook Christus’ lijden geweest.

Weer begint nu het moeizame spel: Hij moet, in de veranderlijke en wisselvallige vormen van den tijd, gelooven aan de onveranderlijke trouw en den vasten raad, die daar is in Gods eeuwigheid. Het verband tusschen die twee mag Hij gelooven, maar Hij kan het niet zien. Jezus heeft gebeden, vóórdat Hij de twaalven riep; reeds eerder herinnerden wij daaraan. En als dan één van deze twaalf, die Hem op Zijn gebed zijn toegekomen, Hem nu ontvalt, dan is dat voor Jezus een smartelijk vraagstuk geweest. Wij kunnen het achteraf wel „oplossen” door het onderscheid te stellen tusschen een „geven” des Vaders „in engeren zin” en „in ruimeren zin”; zoo komen wij er trouwens vaak gemakkelijk. Soms al te gemakkelijk. Wij kunnen ook wel constateeren, dat Jezus toch eigenlijk niemand verloor van de in engeren zin „gegevenen”. Wij kunnen verband leggen tusschen verkiezing van eeuwigheid en wedergeboorte in den tijd en dan zeggen: slechts waar déze twee aanwezig zijn is het eigenlijke geven van den Vader, en dan is er nooit een verliezen van den Zoon des menschen.

Zeker, wij kunnen dat altemaal.

Zelfs móeten wij dat, wij moeten tenminste dien kant uit. Wij mogen ook nu niet rusten, eer wij dit wondere woord van nabij bezien hebben; want wij hebben hier geen vondsten van menschen, maar openbaringen van God. |396|

Alleen maar, het gaat nu om de lijdende ziel van Christus. En deze ziel heeft niet wat daar onder Zijn oogen gebeurde, en hetgeen onder Zijn handen vergleed, beredeneerd uit een dogmatisch of profetisch standpunt alleen. Neen, Hij heeft het op dit oogenblik doorleefd in den acuten strijd van Zijn menschelijke waarneming. Het was een stuk van Zijn worsteling, om de brug te slaan tusschen de feiten van den dag en het Woord, dat uit de eeuwigheid is. Tusschen het één en het ander, tusschen het dogmatisch beredeneeren en het persoonlijk doorleven, willen wij geen tegenstelling zien, maar een onderscheid willen wij toch nadrukkelijk handhaven. En daarom was het voor Jezus’ menschelijke ziel een bitter lijden, dat één van des Vaders gegevenen nu verlóren bleek.


Dit vraagstuk spitst zich dan ook toe, juist in het ambtelijke.

Christus immers houdt, niet alleen als mensch, maar ook, en vooral als Middelaar Gods, van de harmonie. Hij houdt van hetgeen afgerond is, van hetgeen compleet is, van hetgeen schoon is en harmonisch.

Maar Hij moet eindigen met . . . . stukwerk te zien.

Nauwelijks is in Gethsemané in een worstelend gebed de harmonie gegrepen tusschen de kromme dingen van den tijd en de rechte lijnen van Gods eeuwigheid, of de Judaskus plaatst Christus weer voor het vraagstuk, hoe Hij toch aan harmonie gelóóven kan, waar Hij Gethsemané verlaten moet met de zekerheid van een doorbroken linie, van een gescheurd geheel, van een twaalftal, dat een elftal is geworden.

Bij dit laatste mogen wij even stilstaan.


Het is, gelijk ieder verstaat, geen toeval geweest, maar opzet, dat Christus juist twaalf apostelen gekozen heeft. Dit twaalftal had zijn beteekenis. Het is een herinnering aan de twaalf stammen van Israël, en ook aan de twaalf aartsvaders of patriarchen. 5) Dat Jezus juist twaalf apostelen koos, en dat het twaalftal geen onverschillige zaak was, dat het twaalftal zelfs noodzakelijk was voor de heilige orde van Zijn messiaswerk, is ons duidelijk, als wij |397| letten op Zijn messiaansch bewustzijn. Dit heldere, zelfverzekerde bewustzijn van den Messias is bij de roeping van de twaalf apostelen gansch inwendig verzekerd, dat Hij de vader is van Jong Israël, gelijk vader Jacob met zijn twaalf zonen, de twaalf patriarchen, de vader is van Oud Israël, Israël naar het vleesch. Als Jezus er twaalf verkiest, dan scheurt de Christus, dat wil zeggen: de Messias, naar het recht, dat Hij heeft, uit Israëls leven een ander leven los, en maakt het vrij. Hij verzamelt on zich, en baart uit Zijnen wil, een nieuw Israël, Jong-Israël, Israël naar den Geest, dat niet komt met uiterlijk gelaat c, doch dat zijn wezen heeft in een inwendig schoon. Het vindt zijn kracht niet in vleeschelijke afstamming uit de twaalf patriarchen, maar uit een geestelijken bouw op het fundament der twaalf apostelen. Zoo stelt Jezus tegenover de twaalf patriarchen, die de aanvang zijn van de israëlitische bedeeling van het genade-verbond, de twaalf apostelen als de aanvang van de nieuwtestamentische bedeeling van het genadeverbond. De roeping, juist van die twaalf, is geweest een forsch teruggrijpen naar de geboorten van vader Jacob. Het was een schudding in het Rijk der Hemelen, het was een geestelijke geboorte, tot twaalf maal toe, dat Jezus Christus, naar de bevoegdheid, die Hem gegeven is, in messiaansch bewustzijn twaalf apostelen kiest, op wier fundament — het „fundament” immers „van apostelen en profeten” d — heel de gemeenschap van het nieuwe verbond wordt opgebouwd. En niet alleen greep de Messias terug naar Jacob-Israël met zijn twaalf vleeschelijke zonen om zich tegenover hem te plaatsen als de winner, de gewinner, van twaalf geestelijke stamdragers, — maar ook grijpt Jezus vooruit naar den troon des Almachtigen en zegt: Vader, Ik wil, Vader, ik wil! e Vader, mijn sterke wil plaatst nu om Uw troon heen, naast de twaalf tronen van het Oude Testament, de andere twaalf tronen van het Nieuwe Testament f. Vader, ik wil, ik wil! Mijn messiaansche wil voegt nu naast de twaalf stammen Israëls de twaalf maal twaalf duizend, de honderdvierenveertig duizend, verzegelden van het Nieuwe Testament. 6) En waar de |398| twaalf patriarchen hun namen hebben geschreven in de fundamenten van de stad van vader Jacob en op het aardsche Sions-huis, daar wil Ik, als de werk-vader van het nieuwe Israël, mijn twaalftal apostelnamen schrijven in de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem daarboven g.

Werkelijk, de keuze van het twaalftal is geweest de fiere daad van den Messias, de daad van heerschappij en sterk geloof.

Ja, óók van sterk geloof.

Want het twaalftal is niet alleen een repetitie, maar ook een expansie.

Gelijk het Oude Testament zijn twaalftal heeft in de patriarchen, zoo ook Jezus in de apostelen: dat is repetitie.

Maar, daar is ook expansiezucht in Jezus’ twaalftal. Want twaalf is: drie maal vier. Nu is 3 het getal van God en 4 het getal der wereld. Zoo hoopt Christus door dit twaalftal God met de wereld in verbintenis te brengen. 7) Hij wil de wereld door gaan. Door het apostolaat van die twaalf zal Hij de wereld, vóór God, dóór zichzelf, veroveren.

Is dat geen sterk geloof geweest? Hier stelt de Messias, als Hij er twaalf roept, de expansiezucht van het geestelijke koninkrijk tegenover de expansiezucht van het vleeschelijke koninkrijk. Oók Oud-Israël wilde graag de wereld beheerschen: het wil dat trouwens nòg. Maar Christus stelt van Zijn zijde daar tegenover de missie, de wereld-missie, van Zijn koninkrijk, wanneer Hij er twaalf roept.

Aan dit twaalftal hing, ook wat het getal twaalf betreft, Zijn heele ziel, en ook Zijn sterke geest. Met dat twaalftal, ook als getal, staat of valt Zijn pretentie als Messias. En in de keuze van die twaalf is de sterke, bewuste opvaart van Zijn wil. Zijn wil is duizendmaal sterker, dan die van Israëls vader, den vader van de twaalf patriarchen. Dezen zijn twaalf zonen geboren, maar hij ontving ze langs kromme wegen; en tenslotte was het ook niet eens zijn wil, maar de wil van God, uit wien ze hem geboren zijn; en zelf heeft hij niet ten volle verstaan, wat dit twaalftal in |399| de wereld zou beteekenen. Maar als Christus komt, dan baart Hij zichzelf deze twaalf, enkel uit Zijn wil. Hij trekt ze. Hij neemt ze. Hij dwingt ze, in een oogenblik. En daarom is de keuze van deze twaalf een van de glanzende hoogte-punten geweest van Zijn messiaansche taak. Dat twaalftal kan Hij niet missen. Zijn ambt, Zijn rijk, Zijn profetie, Zijn vervulling van het Oude door het Nieuwe Testament staat of valt met de ongereptheid van Zijn mooie symbolische, maar daarom ook in de werkelijkheid gebonden twaalftal.

Wie meenen mocht, dat deze symboliek willekeurig is, of dat ze niets te maken heeft met de pijn, die Jezus voelt, nu dat twaalftal wordt geschonden, die leze nog eens na het zoogenaamde wordingsboek, of de „geslachtsrol” van Jezus Christus in Matth. 1.

Daar wordt óók, reeds vóórdat de Messias in de wereld komt, uit de lijst van de geslachten van het Oude Verbond een aantal namen (opzettelijk lang niet alle) zóó samen gelezen en gerangschikt, dat de symboliek der getallen aan de profetie, die immers heel de historie op eigen wijze belicht, zich dienstbaar stelt. De namen worden zóó gekozen, en de getallen worden zóó afgesloten, dat de bijbelschrijver van Matth. 1 gaat profeteeren over de geschiedenis van het Oude Testament, waaruit Christus Jezus wettig is gesproten.

Drie tijdperken teekent Hij; den tijd van Abraham tot David; den tijd van David tot de ballingschap; den tijd van de ballingschap tot Christus’ geboorte.

En elk van die perioden wordt afgerond met 14 geslachten.

Drie maal veertien is dus het getal, waarin de historie wordt verzinnebeeld van Abraham tot Christus.

Dat wil al dadelijk zeggen: daar is het zevental weer terug (de helft van 14). Zeven is weer het heilige getal; het getal der volledigheid; het getal ook van de gemeenschap tusschen God en de wereld. Want tegenover 12 als het product van 3 en 4 staat nu 7 als de som van 3 en 4. In Israël is dus God en wereld vereenigd. Het zevental is God (3) met de wereld (4). Waar Israël is, daar is dus de wet van Immanuël, want Immanuël beteekent: God met |400| ons; 3 + 4. Dat is dus weer profetie: de historie van Israël loopt uit op Jezus Christus als den waren Immanuël; want Hij is de kroon, in Zijn persoon en in Zijn werk. Hij is de vervulling en de verklaring van de getallen-symboliek dier zuivere harmonie, die het geheim is van Gods koninkrijk.

Ja, nog verder gaat Matth. 1.

Het zevental komt in Israël in elke periode twee maal terug. Want iedere periode heeft 2 × 7 geslachten. De Immanuëlswet treedt dus in de volledigheid (het tweetal) op.

En wederom: dit loopt uit, en spitst zich toe, in Christus Jezus. Bij Hem is harmonie in hoogste zuiverheid.

Nog is de getallen-symboliek niet uitgeput. Immers er zijn 3 × 14 geslachten. Dat wil dus zeggen 6 × 7. Wanneer nu zes zeventallen zijn voorbij gegaan, dan volgt het 7e zevental; en dat komt met Jezus Christus. Gelijk onder Israël na 6 eenheden van tijdperken een 7e eenheid als sabbathstijdperk komt, zoo vangt dus met het Nieuwe Verbond de sabbathsrust volkomen aan. En gelijk na zes maal zeven jaar-eenheden het 7e zevental van jaren aanbreekt, die het jubeljaar inluiden, het jaar van de vrijlating der gebondenen, het jaar van de zegening der armen, het jaar van de verrijking der gevangenen in ellende, zóó zal Christus’ komst in de wereld de verrijking zijn van de armen, die nu met goederen vervuld worden; de ontbinding van de slaven; de zegening van alles, wat berooid is en door het leven neergebeukt.

Alles is hier vol van een getallen-symboliek, die Christus aanwijst als de opperste regelmaat en als den waren rustaanbrenger.

Dit wordt nog versterkt, als men bedenkt, dat de ordening van de namen in Matth. 1 (3 × 14 geslachten) behalve getallen-symboliek, ook nog een naamsaanduiding is. Immers, in de hebreeuwsche taal kan men letters ook als cijfers lezen. Wanneer nu de letters van den naam van koning David als de overeenkomstige cijfers gelezen worden, dan is de uitkomst van deze eenvoudige rekensom: 14. Veertien beteekent dus: David. En 3 × 14 geslachten wil dus zeggen: drie maal de glorie van David!

David in zijn opkomst (het eerste tijdperk van Abraham tot David). |401|

Daarna: David in zijn bloei (het tweede tijdperk, de koningen van Davids huis tot aan de ballingschap).

Ten slotte: David als de afgehouwen tronk (het derde tijdperk, van de ballingschap naar Christus).

En dàn, als de kroon op dit alles: Christus, als de scheut uit den afgehouwen tronk van David; Christus, als Davids vervulling, die Davids huis tot rust brengt, en die het schoone wezen uit zijn zichtbaren vorm te voorschijn weet te brengen.

Dit alles is geen ongeoorloofde allegorie en geen valsch gegoochel met getallen, want ook voor de wetenschappelijke onderzoekingen van schriftgeloovigen 8) staat vast, dat dit alles ligt besloten in de groepeering van namen, en ook in de beperking daarvan tot het gekozen getal, in het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Mattheus. 9)

Zoo staat dus vast, dat reeds vóór Zijn geboorte Christus in de wereld aangekondigd werd als degene, in wien de ordeningen van het Rijk der Hemelen harmonie en rust verkrijgen zullen. En vooral, wanneer wij er aan denken, dat reeds het wordingsboek van Jezus Christus in Matth. 1 een getallen-symboliek ontwerpt, die geen willekeur is, maar die profeteert, vooral dàn zien wij, dat Christus zelf, als Hij Zijn eigen wordingsboek in Zijn ambtswerk komt verklaren, niet bij wijze van toeval, maar met opzet Zijn twaalftal heeft gekozen. Toen Hij dat deed bij den aanvang van Zijn messiaansche taak, heeft Hij getoond, den zin van Zijn wordings-boek zelf te verstaan, en heeft Hij ook zich getoond als den waren rust-aanbrenger, als den Immanuël, als den aanvang van Israëls waren Sabbaths-vrede.


En denk nu terug aan den kus van Judas. |402|

Dan voelt gij ineens de wreede pijn. En dan komt ook het raadsel op: hier wordt het twaalftal geschonden! Hier schijnt de harmonie verbroken. De kus van Judas knerpt door al de luchten heen; en een schaterlach spot ergens in Gods wijd heelal, hij spot, dat het davert, hij spot met de getallen-symboliek van heel den bijbel, en ook met die van Jezus Christus zelf. Voor moordenaren, voor zwaard- en knuppeldragers, en voor het oog der duivelen, haalt Judas in het openbaar een streep door Jezus’ geliefkoosde harmonie. Want de twaalf leidt hij terug tot elf. Het getal der volledigheid wordt, in het elftal, veranderd tot een dwaas getal, dat den lof der zotheid schijnt te gaan zingen, zoo dadelijk.

En met zulk een gebroken getal voor oogen, met zulk een afgehouwen tronk voor oogen (andermaal de afgehouwen tronk!) moet Jezus nu gaan sterven. Dat elftal heeft straks gedanst voor Zijn oogen, toen het op Golgotha donker was, drie uren lang. Elf — elf — de harmonie gebroken! Is dit David? David van Mattheus één? Is de scheut uit Davids afgehouwen tronk niet wederom afgehouwen? Is Hij, die greep naar een heilig en rond getal, en die daarin zijn Messias-geest liet spreken, niet gestruikeld over Judas? Struikelt over Judas niet het heele Oude verbond? Heel de Christelijke prediking? Is het geen ergernis, geen aanstoot voor Jezus’ messiaansche bewustzijn? Elf — elf — de harmonie gebroken?

Ach ja, dit is lijden. Het doet zeer, Vader daarboven, God van de ronde getallen. Het is voor Jezus even zwaar als het lijden van Abraham, die met één meszwaai een breuk moet slaan in een eindelijk gevonden harmonie. Neen, het is zwaarder nog. Het is de afgehouwen tronk. Het is de mislukking, naar het schijnt. Het jubeljaar wordt disputabel gesteld in den Judaskus. Heel het vraagstuk van openbaring, en heel de Christologie, hangt met dien verraderskus ten nauwste samen. En het schijnt, dat Christus, niet alleen maar als koning, immers als de Groote David (3 × 14) mislukt is, maar dat Hij ook als priester mislukt is. Aäron tenminste draagt zijn borstlap met de twaalf edelsteenen ongeschonden over in zijn dood. Maar als Christus sterven gaat, dan wordt er één gemist van de 12 steenen, die de Vader Hem gegeven heeft. |403|

Waarlijk, de kus van Judas is wel wat meer, dan een sinistere verraders-daad van vriend tegen vriend.

En men behoeft nu nog niet eens mee te gaan met de dwaze verzekering van de zoogenaamde godsdienst-historische school, die in de twaalf apostelen heeft gezien een soort van symbolische uitwerking van de idée van regelmaat en van heilige kosmische orde der harmonische wetten, die in de sterren-wereld zouden te lezen zijn. Men heeft gezegd in deze school, dat de keus der twaalf berustte op de gedachte, dat het licht van de wereld zijn gebied verdeeld heeft onder zooveel heerschers; en men heeft dan ook niet nagelaten de twaalf apostelen voor te stellen als de twaalf sterrebeelden, en als de twaalf samenstellende deelen van den dierenriem, met Christus, als het licht der wereld, in het midden.

Want, zoo ver als wij af staan, en af willen blijven staan, van deze onberedeneerde en ongeoorloofde speculaties, zoo sterk houden wij vast aan de profetische bedoeling van de getallen-symboliek in den bijbel zelf, ook in het twaalftal der apostelen.

Dit laatste maakt voor ons de kwestie niet makkelijker, maar moeilijker.

Want de godsdienst-historische school, die wij daareven noemden, is van meening, dat slechts langzamerhand, tientallen jaren later, deze symbolische voorstellingen opgekomen zijn bij de Christenen, ten einde uitdrukking te geven aan de gedachten, die zooeven werden aangeduid.

Voor haar komt het er dus weinig op aan, of de historische Judas al of niet uitgevallen is uit den kring der twaalf. Want, zoo zegt men, later heeft men dien vereischten twaalfde toch weer ingevoegd in het geheel, door Matthias, of ook Paulus, in de plaats van Judas te stellen. Het komt er dus niet eens op aan, of Jezus zelf geleefd heeft voor deze menschen, want „het Christendom”, als een samenvoegsel van heidensche en joodsche elementen, heeft toch uit zichzelf al deze mythologieën in de sfeer van zijn heilige boeken getrokken en op eigen manier er een soort bewerking van gemaakt, waarbij de astrale gedachte — sterrenbeelden — werd belichaamd in twaalf visschers, die apostelen werden. Voor deze |404| menschen is het dan ook in het minst geen kruis, dat Judas uit het twaalftal weggevallen is, of dat Jezus sterven moest met het gezicht op een geschonden twaalftal.

Maar voor óns, die de Schrift gelooven, juist ook in haar historische berichten, is het heel erg. Zoodra wij Judas in Christus’ licht plaatsen, en zijn uitvallen uit den kring zien in het licht van de opzettelijke, symbolisch-profeteerende, keuze van het twaalftal door Jezus, is de Judaskus niets minder dan een martelend raadsel. Want voor ons heeft Jezus wél geleefd. De gedachte aan een twaalftal apostelen is geen product geweest van de half heidensch-joodsche fantasie der eerste Christenen, maar ze is in Jezus’ eigen geest en ziel geweest. De idée van de harmonie van het twaalftal is niet pas in het brein der Kerk opgekomen na Jezus’ dood, doch in Zijn ziel geweest bij den aanvang der vervulling van Zijn messiaansche taak. De roeping van de twaalf en de afronding van het twaalftal begint immers niet pas na het Pinksterfeest, want de officiëele plaatsing van de twaalf discipelen in het apostelambt wordt reeds beschreven in Matth. 10 : 1. 10)


Wanneer dus dit het nuchtere feit is, dat Christus sterven moet met het gezicht op een geschonden harmonie, dan is voor ons hiermee ook de diepte van het lijden onder het verraad van Judas benaderd.

Zie, hoe God Zijn Zoon beproeft.

Zie, hoe Satan Hem verzoekt.

Hij, die met een twaalftal begonnen is, kan Hij er wel mee eindigen? Hij, die Messias zich voelde, kan Hij Zijn pretentie handhaven? De Judaskus, het geschonden twaalftal, is even smartelijk en even raadselvol voor Jezus’ en voor onzen geest als een spijker, en een doornenkroon, in Jezus’ vleesch. De wet van den afgehouwen tronk moet Hij volkomen aanvaarden. Aan het kruis gaat Davids huis ònder, naar zijn uiterlijke heerlijkheid. En ook het werkresultaat van Christus gaat, naar het uitwendige, onder. Niet slechts de Christus zelf in Zijn menschelijke natuur, maar |405| ook het werk van Christus, gesymboliseerd in dat twaalftal, wordt in dezen nacht geschonden. Deze middelaar kan zich niet beroemen: „ik ga wel onder, maar mijn werk mogen ze tenminste zien!” Want als Zijn werk geschonden is, met Zijn eigen persoonlijke glorie mee, dan blijft zelfs Zijn werk geen troostgrond tegen Zijn dood.


Dit is een zware beproeving voor Jezus geweest.

Nu zal Hij bewijzen moeten, of Hij geloofd heeft in God.

Er is maar één uitweg nu: dat is de uitweg van Abraham, den vader aller geloovigen. Want wanneer Abraham zijn zoon moet slachten, dat is: zijn trotschen boom zelf maken moet tot een afgehouwen tronk, dan troost hij zich in God, dat God machtig is, ook uit den dood het leven voor den dag te halen h.

Diezelfde vraag legt God Zijn Zoon nu voor, als Hij Hem kussen laat door Judas. God schendt Zijn harmonie, God breekt Zijn mooie getal, God werpt Zijn schoone mozaïekwerk door elkaar. O, hoe die kus hier brandt! Maar het is Gods stem, die Hem vraagt: gelooft gij nu, gij Zoon des menschen, dat God machtig is, u uit de dooden weer te roepen? Gelooft gij nu, dat gij een toekomst hebben zult, en dat gij zoo uw twaalftal wel geschonden ziet in uw dood, maar dat niettemin de twaalf tronen van het Nieuwe Verbond zullen blijven staan tegenover die van het Oude Verbond rondom den éénen troon van God en van het Lam? Hebt gij, mensch, geloof in God?

Ja, Vader, Hij heeft in U geloofd. Daar is geloof in den grooten David van het Nieuwe Verbond. Daar is geloof in het Hoofd en den Middelaar van het genadeverbond. Hij laat Zijn handen binden, dat is: Hij laat zich zelf ten doode voeren, eer Hij zijn twaalftal completeeren kan, omdat Hij weet, en gelooft, en ons bewijzen komt, dat Zijn kruis niet is een pauze in Zijn werk. Het kruis wordt gevolgd door de opstanding, de hemelvaart, het pinksterfeest. En in den Geest van het Pinksterfeest komt Christus zelf terug straks naar de wereld. En dàn zal Hij Zijn twaalftal, door de aanwijzing van den Geest, toch weer volledig maken om het dan ook God en wereld voor te stellen in de zuiverste orde. |406|

Zoo kàn Jezus sterven gaan, met het gezicht op een torso, omdat hij weet, dat Zijn zuivere harmonie haar ware sculptuur op Zijn eigen tijd toch zal volbrengen.


In dit geloof is Christus dan ook voor ons geen ergernis meer en geen dwaasheid, maar kracht en wijsheid Gods.

Alleen dit geloof kan den Judaskus in deze benauwde wereld overwinnen.

Het geloof leert ons Christus zien als Aäron’s meerdere, al scheen Hij straks ook de mindere. Want Aäron draagt zijn borstlap met de twaalf steenen wel over aan zijn zoon, doch kan niet één van deze steenen uit eigen kracht behouden. Doch Christus’ dood heeft schifting gemaakt tusschen valsche en ware steenen, en heeft zoo, door den dood heen, de ware steenen tot een zuiver twaalftal afgerond, — en op Gods hart gelegd.

Het geloof leert Christus zien, niet als een mislukten koning, die Davids afgehouwen tronk een scheut wel schieten laat, maar dan ook weer in dien nieuwen scheut zelf andermaal mislukt, want het laat ons een Christus zien, die, door den Judaskus te verduren, de ergernis daarvan overwint in zich zelven. Nu zal Hij gaan bewijzen, dat Zijn werk niet af kan zijn met het kruis, maar eerst volkomen wordt in opstanding en verheerlijking, en dat het weerkeert in den Geest.

Ook aan den Judaskus wordt ieder mensch geoordeeld.

Dat ligt niet aan Judas’ lippen, doch aan Jezus Christus. Tusschen Judas’ lippen en Jezus’ gelaat ligt het heele vraagstuk van geloof en ongeloof.

De menschen gaan hier onherroepelijk uiteen.

En er blijft maar één conclusie.

Indien Christus’ Rijk van deze wereld is; —

en indien Zijn keuze van een twaalftal een daad is, niet van messiaansche kracht, doch van overspannen verbeelding; —

en indien het met den dood van Jezus uit is; —

en indien het Christendom niet leeft uit kracht van den historischen Jezus, die wel gedood is bij een gehavend twaalftal, maar herrezen is tot het herstel van Zijn geschonden harmonie; — |407|

indien, zeg ik, dit alles wáár is, —

dan is Judas wèl de man, aan wien de smet van den verrader kleeft, maar meer heeft Judas dan ook niet misdaan.

En dan is Jezus wèl „ongelukkig” in de vriendschap, en wel een profeet zonder „succes”, maar dan is de kus van Judas geen verraad ten overstaan van de andere wereld, de wereld Gods, de wereld van het Rijk der Hemelen.

Dan mag de kus van Judas „onsmakelijk” zijn, en „onaesthetisch”, en weerzinwekkend, maar dan heeft Judas in den grond toch eigenlijk gelijk gehad. Want een Jezus, die zich uitroept als Messias, die staat of valt met Zijn eigen twaalftal van messiaansche afronding, en die Zijn twaalftal niet redden kan, die is ten slotte een Judaskus waard. Het is kras gezegd, — maar wat wil men anders in het Rijk der Waarheid, in den nacht van krisis? Als alles staat of valt met het twaalftal van Jezus’ messiasbewustzijn, dan staat of valt ook alles met een kus van Judas. Is Jezus niet de Messias, dan is Judas even groot als Hij. Dan is Judas slechts een andere worp van Satan (eigenlijk van Mephisto) op het schaakbord der historie tegenover den niet gelukkigen worp van God, — in Jezus. En dan heeft Judas den waan van den fantast van Nazareth gebroken, en ons de oogen voor dat werk geopend. —

Maar in het andere geval?

Maar in het ééne geval?

Maar nu Jezus wààrlijk is de Christus?

Nu weten wij het: Christus moest sterven met het gezicht op een geschonden harmonie, want dat was de wet van Zijn koninkrijk. Zijn koninkrijk komt nooit met uiterlijk gelaat i. Hij verdraagt de schande van Zijn gebroken lichaam en zóó ook van Zijn gebroken harmonie; — want de kruiswet wordt in alles doorgetrokken.

Zoo alleen komt er plaats voor de opstanding en de verheerlijking.

Zoo alleen komt er ook plaats voor het Rijk der Hemelen, en komt er de mogelijkheid van Zijn doorbraak tot overwinning.

Want juist door te sterven, en in dien dood te heerschen, heeft Jezus dat betere rijk gesticht, waarin de uitwendige roeping de inwendige vindt, en tot haar wezen hebben mag. In dàt rijk is de |408| verkiezing tot grondslag gelegd aan de roeping in den tijd, en is de inwendige roeping van den mensch door den wederbarenden Geest, als gave van genade door Christus zelf verworven. Zij wordt het groote heilsgeschenk, dat duurzaam wezen geeft aan de roeping van Zijn in harmonie vereende en vergaderde kerk. Want niet door Zijn werk op aarde alleen, maar door heel Zijn arbeid heen, heeft Hij het recht verworven, om door den Geest, dien Hij straks zenden zal, verbintenis te leggen tusschen de verkiezing van Gods welbehagen eenerzijds, en de vergadering van de 144000 van Zijn gekochten anderzijds.

En als straks door Zijn dood die Geestes-werving is bedongen, en Christus Heer ook van Gods Geest geworden is, dan komt dat Rijk, waarin de Judaskus in den grond niet mogelijk is; omdat in dat rijk de van binnen geroepenen nimmer afvallen kunnen. Dàn, wanneer de harmonie in dat geestelijke Rijk van wedergeboorte, en van inwendige roeping, tot stand gekomen is, dàn is het in het waarachtige geloof onmogelijk Jezus te verraden. Dan komt er een gemeenschap van waarachtig toegebrachten, die den Zoon enkel kussen kunnen in gehoorzaamheid en in geloof. Wie uit den Geest van Christus lééft, die kàn Hem niet verraden in der eeuwigheid.

Het vraagstuk van den Judaskus moet men naar Dordrecht brengen. Want de leer van de volharding der verkoren heiligen geeft, uit het standpunt van Christus’ opstanding, een antwoord op het raadsel van Jezus’ geschonden twaalftal in Zijn dood.

En, wat nog meer zegt, het vraagstuk van den Judaskus moet men oplossen aan de poort van die andere stad, die geheeten wordt het Nieuwe Jeruzalem. Daar vindt men de som der vergaderden, en der geroepenen Gods; en die som wordt niet in een verminkt getal, maar in een getal van zuivere afronding ons gegeven. De Openbaring van Johannes is de gloeiende peroratie op het doffe evangelie van de ergernis van de Judaskus, en van het gebroken twaalftal. Hoor die klanken: 12000 stadiën, 12 poorten, 12 paarlen, 12 apostelnamen in de fundamenten van de poorten der stad, 2 × 12 tronen om den éénen troon, 2 × 12 ouderlingen, 12 × 12 el, |409| 12 × 12000 verzegelden. Hier is Jezus Christus in Zijn twaalftal, dat van alle kanten zijn ongeschonden harmonie in het hemelsche lofdicht Hem bezingt. Vader, zegt Hij nu, uit degenen die Gij Mij van eeuwigheid gegeven hebt in de gemeenschap van den Heiligen Geest, heb ik niemand verloren. Onder de gegevenen-in-waarheid is geen enkel kind der verderfenis.


Zoo ging Jezus sterven.

Zijn handen werden geboeid en al Zijn werk lag stuk. En knuppels zwaaiden door de lucht en Zijn wang brandde.

Maar in de verte zag Zijn oog een nieuw Jeruzalem met twaalf poorten.

Zijn heilig verlangen en Zijn sterk geloof branden er twaalf namen in.

Christus, de gebondene is de heerlijke.

Eigenlijk is er niets geschonden; want Hij heeft zelf Judas uitgedreven.

Laat ons dat niet vergeten. Achter Judas’ kus ligt Jezus’ woord, gesproken in de Paaschzaal; dat uitdrijvende woord: wat gij doet, doe het haastelijk j. Indien dàt uitdrijvende woord Judas als een dorre tak afkapt van den boom, dien Jezus plantte, dan is die boom niet geschonden. Dan is hij juist van bederf bewaard, en dan blijft hij staan, en bloeien, bloeien. —

Wie Christus zien wil in dit geloof, die kan, als hij Gethsemané verlaten gaat, slechts één ding bidden: dat hij zelf behooren mag tot de zuivere ronding van de 144000; tot de gemeente die twaalfmaal het twaalftal doorleeft en vertoont; 12 × 12 in alle veelvuldige vormen (1000) van onzen vollen levensrijkdom en van onze smartelijke, heerlijke levensmenigvuldigheid.

En vooral: zoo’n mensch durft niet de bekeering weigeren. Want, niet van Gods kant, maar wèl van zijn kant bezien, is de weigering van de bekeering niet minder dan de kus van Judas, en de poging om de harmonie niet van de twaalf, maar van de 12 × 12000 te breken.

Hij zal het oordeel dragen.

Want niet voor niets is Christus door Judas gekust.




1. „Hartelijk”, — zie Dr F.W. Grosheide op Matth. 26 : 49. Het werkwoord, dat het grieksch hier bezigt, wordt in de Septuagint ook gebruikt, waar het hebreeuwsch het gewone werkwoord kussen heeft.

2. Grosheide, Kommentaar op Mattheüs, blz. 387 en 388. (Cursiveering van mij.)

3. Zoo is het b.v. veel meer in de lijn van Gereformeerde Schriftbeschouwing, Achitofel in zijn verhouding tot David hier naar voren te brengen (al ontbreekt dan de ondergeschikte bizonderheid van den kus), dan uit te weiden over Joab en Amasa, mèt het kus-gegeven.

4. Joh. 17 : 12.

5. Grosheide, Komm. Mt., bl. 122.

6. Openbaring 14.

7. Grosheide a.w. 122.

8. Met opzet noem ik hier Dr F.W. Grosheide, Komm. op Matth., die althans voor het grootste deel, deze symboliek ook voor zijn rekening neemt.

9. Dit hoofdstuk is dan ook volstrekt niet een tabellarische geslachtsrekening, waarbij het aan zou komen op preciese weergave van de vaders en voorvaders, zonder iemand over te slaan. Trouwens, dit is ook de bedoeling niet. Want boven het hoofdstuk staat: boek der wording. Het is Genesis, niet van het Oude, maar van het Nieuwe Testament. Het laat de wetten zien, de geestelijke wetten, van Gods harmonie, gelijk de profetische geest die ontdekt in de wordings-historie van Jezus Christus.

10. Grosheide, Kommentaar Mattheus, blz. 120, 121.




a. Bewerking van ‘Getallensymboliek’ I-II, De Reformatie 10 (1929v) 2,12v; 3,20v (11-18 oktober 1929) en van ‘De breuk in de harmonie’ I-II, Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 345-346 (7 – 14 september 1929).

b. Vgl. Kolossenzen 2:15.

c. Vgl. Lucas 17:20.

d. Vgl. Efeziërs 2:20.

e. Vgl. Johannes 17:24.

f. Vgl. Openbaring 4:4.

g. Vgl. Openbaring 21:14.

h. Vgl. Genesis 22 en Hebreeën 11:17-19.

i. Vgl. Lucas 17:20.

j. Vgl. Johannes 13:27.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000