HOOFDSTUK XX.

Christus’ angsten hebben hun eigen zwaartewet.

En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte.

Lucas 22 : 43. a


De angsten, die Christus in Gethsemané doorleden heeft, hebben een eigen wezen, gelijk wij tot nu toe gezien hebben; de benauwdheden van den olijvenhof nemen een eigen aanvang, hebben een eigen inhoud, een eigen openbaringstaal.

Ze hebben óók een eigen intensiteit.

Dit is het, hetgeen ons te verstaan gegeven wordt, als wij den engel zien komen uit den hemel naar Gethsemané, om den Zoon des menschen te sterken onder — en voor — het lijden.


Er is in die verschijning van den engel, die den Zoon des menschen komt sterken, een eigenaardige mengeling van troost, en — van vernedering.

Wij zouden niet eens kunnen zeggen, of de troost, die naar Christus met dien engel mee kwam, nu eigenlijk wel sterker is dan de vernedering, die Hij móet gevoeld hebben, toen één van ’s Vaders knechten den Zoon des Vaders, als een hulpbehoeftig schepsel, sterken kwam.

De verloren zoon, in de gelijkenis b, is ook wel zwaar vernederd. Maar hem is een boodschap van den knecht althans bespaard . . . . Hij is krachtens eigen besluit weer tot den vader heengekeerd. De vader had geen knecht hem achterna gezonden; want hij zou zich |349| van schaamte hebben verteerd, als hij, de zoon, de erfgenaam, een knecht van vader had moeten wachten . . . . tusschen de zwijnen.

Maar hier?

Hier in Gethsemané is nu de groote Verloren Zoon. En Zijn ellende staat Hem levensgroot voor oogen. Doch eer Hij zelf tot den Vader keeren kan, zeggende: Vader, in Uwe handen beveel ik Mijn vermoeiden geest c, komt daar een engel naar Hem toe. Dat is te zeggen: de knecht in het huis komt naar Hem toe; de knecht ontmoet den Zoon, berooid en uiteengeslagen, een worm, en geen man d. Hij wrong zich tusschen de zwijnen door, om bij den Zoon te komen.

Ja, elke boodschap, die van huis komt, heeft voor den verloren Zoon nog een vertroosting. Maar een boodschap, die den Zoon in Zijne naaktheid aan de oogen van den knecht prijsgeeft, heeft toch ook weer in zich een gruwzame vernedering.

Wij weten waarlijk niet, wat het ergste is, wat het zwaarste is, wat het grootste is: de vertroosting in de schande, of de schande in de vertroosting.

En eigenlijk hebben wij het in de kerk nog nooit geweten.

Zóó manifest is deze onze verlegenheid, dat deze enkele tekst uit Lucas’ lijdensverhaal reeds lange tijden een twistappel geweest is tusschen de rechtzinnigen in de oud-Christelijke kerk, en de meer kettersche richting van de eerste eeuwen. De orthodoxie (de rechtzinnigheid) en de heterodoxie (de ketterij), hebben beide om beurte dezen tekst tusschen elkander een en weer geworpen; en beurteling zei de ééne tot de andere, dat haar eigen theologisch gevoel, en haar dogmatische constructie omtrent de menschelijke ziel en de goddelijke natuur van Jezus Christus er door gesteund werd, of ook afgewezen.

Dit is een historische bizonderheid, die wel iets meer is dan alleen maar interessant.

Want daar blijkt reeds uit, dat de parousie van den engel in Gethsemané niet alleen de ellende van Christus donkerder kleurt, en niet alleen het dikke kleed, waar Zijn goddelijke majesteit zich achter verbergt, nòg ondoor-zichtiger maakt, — maar ook, dat er ondanks alles toch nog een zekere gemeenschap tusschen Vader |350| en Zoon, ook in Gethsemané, blijft bestaan, en dat de eenheid wordt gehandhaafd, zelfs nu, tusschen den troon der hoogste majesteit en het diepe dal van Christus’ verbrokenheid.

En zijn dat geen contrasten, die ons wèrk kunnen geven?

Intusschen, het raadsel van dit woord moge dan den eenen keer dezen, den volgenden keer den anderen kant de denkers hebben uitgedreven, — wij gelooven onzen tekst pas recht te kunnen doen, wanneer wij niet gaan „beslissen”, of nu in Jezus’ ziel de troost en de gemeenschaps-ervaring het winnen van de vernedering, die Hij proeft als een groote bitterheid, dàn wel, of de vernedering bij Hem overheerscht boven het gevoel van vertroosting.

Want wij kunnen hier niet een keus doen.

Wij mogen ook geen keus doen.

Zij zijn beide éven sterk: het scherpe besef van vernedering, en de zekerheid van de komende verhooging; zij zijn even groot: de verlating van den Zoon door een Vader, die slechts een knecht naar Hem zendt, als ook de aanneming van den Zoon, die, hoe zeer ook verlaten, toch nog een boodschap krijgt van ’s Vaders huis.

En omdat zij beide éven groot zijn en éven sterk, daarom is ook het wonderlijk, het paradoxaal 1) karakter, van heel Christus’ lijden in dat korte bericht van den sterkenden engel geheel en onverzwakt aanwezig.


Wij erkennen dus in de eerste plaats, dat er blijdschap is voor Christus. Hij is in Gethsemané uiteengeslagen door lijden en angst. En in Zijn grooten zielenood is Hij gevlucht tot God. Zie, Hij knielt neer, en bidt. Hij bidt herhaaldelijk, en spreekt dezelfde woorden. En onder die gebeden — tusschen het eerste en het tweede gebed — aanschouwt Hij een engel, die Hem kracht instort, een engel, die afkomt zonder veel gerucht, en die niet, zooals in den kerstnacht, een menigte des hemelschen heirlegers achter zich heeft, die dan ook den nacht van Gethsemané geen oogenblik tot dag kan maken, — maar die dan toch komt van boven! |351|

Het was er maar één.

Maar die ééne was toch iets groots voor Christus. Een lichtstreep door het donker heen valt immers dadelijk op? Die ééne was een geschenk, een groet, een handreiking van huis. Het vaderhuis heeft hem nog niet vergeten. De Zoon is nog niet de paria, dien de hemel glorieus voorbij gaat; geen ellendeling, dien engelen laten liggen of aan een kruis verbloeden. De hemel bemoeit zich nog met Hem, en de ziel van Jezus merkt dit aanstonds op.

En, zoodra zij het bemerkt, zoodra zij maar erkent, dat de hemel haar nog niet heeft vogelvrij verklaard, komt daar een opleving van het sterke vertrouwen.

Kent gij het woord van Job, den geslagene, die eens geroepen heeft (16 : 18): „O aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats”? Ha, dat is de kreet van den mensch, die niet vergeten wil wezen in Gods wijd heelal. Zijn bloed moet treden voor Gods aangezicht, het moet in gedachtenis bij God blijven, het moet het groote vraagteeken worden, waaraan het gansche heelal zich te buiten gaat, om er in Gods naam een uitroepteeken van rust achter te kunnen zetten. Het bloed van Job, dat kostelijke bloed, mag niet vergeten worden. Het wil eerder het obstakel zijn voor de pacificatie van het heelal, dan dat het immer werd vergeten! O aarde, bedek, begraaf, ver-stop dat bloed van Job nu niet! En zijn geroep? Zijn zielekreet? Zijn levenswil? Zijn rechtspersoonlijkheid? Ook deze eischt erkenning! Jobs roep mag niet gesmoord worden binnen de vier enge wanden van zijn eigen kluis. De kreet van geest en ziel van Job moet in het gansche al geen plaats hebben. Dat wil zeggen: alle bergwanden moeten dien roep teruggeven. Het heelal moet geen raad weten met de smarten van Job. En God vooral moet hooren naar den roep van het bloed van Job, en naar de klacht van zijn vragenden geest.

Hoor nu, Jezus Christus, en zie toe.

Wat Job gevraagd heeft, wordt U nog gegeven. Uw bloed, waarom in ’t bitterst uur gevráágd wordt, is heden niet bedekt; het komt in een open schaal, het komt voor God. De hemel let op U; hij is U toch nabij met heel zijn aandacht. Hij mag U verstooten, hij mag Uw |352| bloed zelfs uitpersen, maar vergeten zijt Gij nog niet. Dit ééne althans is U gebleven, dat Uw bloed niet bedekt is, God is er nog mee bezig. God is er zwaar mee bezig. Uw bloed is geen ding, dat men negeeren kan. Zie, daar is een engel. Al Uw bloed is in gedachtenis bij God.

En Uw geroep, o Menschenzoon?

Ook Uw geroep vindt in het gansch heelal geen plaats. Discipelen mogen slapen, en alle vrienden mogen zwijgen, maar de hemel weet het nog, de Vader hoort het wel. Zie, daar is een engel, een boodschap van boven. De roep van Uw ziel en van Uw geest komt in de ooren van den Heere Zebaoth. Wat ook geschieden mag, hoe het recht U ook kerven en kneden mag, gij zijt tenminste in gedachtenis bij God . . . . Gij hebt nog rechtspersoonlijkheid!

Niet waar, gij, die den bijbel in ootmoed leest, daar moet toch geweest zijn een felle sprong in de vreugde, toen de Zoon des menschen in dien engel weer contact kreeg aan het Vaderhuis. Al was het nog zoo smartelijk, dat een engel Hem daar vond, „in Zijn bloed vertreden,” e toch was het een vertroosting, dat de hemel de gemeenschap opnieuw opende met den grooten Zoon.

Te meer was dat voor Jezus een oorzaak van blijdschap, omdat de engel aan Jezus geeft, hetgeen de menschen, die toch eerst aangewezenen mochten heeten, hem onthouden hebben. Het is een zeer scherp en beschamend contrast, dat de menschen aan Jezus hadden moeten geven; maar dat nu engelen Hem schenken, wat menschen onthouden. De menschen hadden met Christus kunnen en moeten waken. Hun waken zou Zijn menschelijke ziel een zielekracht hebben ingestort, die in het uur van zwakheid een weldaad was geweest. Maar menschen hebben niets voor Jezus. Hun vleesch is ook zoo zwak; hun geestkracht stroomt niet uit, naar Jezus toe. Maar nu de ziel van menschen de ziel van Jezus niets te geven heeft, nu komen de geesten van boven af. Neen, een ziel hebben zij wel niet. De engel is louter geest, en heeft geen menschelijke ziel. Daarom ontbreekt er altijd iets in hun gemeenschap met den mensch Jezus. Hier is geen ziel, die spreekt tot ziel. |353|

Maar als de zielen tezamen zwijgen, dan is de komst van geesten althans een groote blijdschap. Zoo is het ook door Jezus zelf gevoeld, en zóó is het door Hem erkend geweest.

Dus wordt Zijn ziel versterkt door dezen geest van boven. Hij grijpt weer moed, de Menschenzoon. Want als de engel naar Hem komt, dan wordt versterkt: Zijn messiaansch bewustzijn.

Toen Jezus’ werk begonnen is, Zijn ambtswerk onder Israël, toen heeft Hij zelf gesproken in den kring van Zijn discipelen, de nauw geroepenen: van nu aan zult gij den hemel zien geopend en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen (Joh. 1 : 52).

Met deze profetie bedoelde Hij te zeggen, dat Hij in Zijn ambt, als Messias volkomen verzekerd is van de allerbizonderste voorzienigheid Gods. Deze zal naar Hem uitgaan, tijdens Zijn ambtelijke bediening op aarde. De engelen van God, die altijd liturgen zijn in het groote wereldwerk des Vaders, zullen Hem van oogenblik tot oogenblik begeleiden. Zijn voet zullen zij bewaren van elken aanstoot f, zoolang Zijn uren voor den grooten aanstoot niet gekomen zouden zijn. En ongebroken zal, in spanning, de hemel meeleven met den zielsarbeid van den Messias. Jezus is zóó gansch inwendig verzekerd van dat meeleven des hemels, ook door en in den engelendienst, in Zijn messiaansche werk, dat Hij bij voorbaat, eer Zijn taak wordt ter hand genomen, er van profeteert, en ook met een dubbel: „voorwaar” als het ware met eede verzekert, dat Zijn messiaansche bewustzijn geen oogenblik twijfelt aan de levende, duurzame betrekking tusschen zich en de bewogenheid des hemels.

Maar dan is ook nu dat messiaansch bewustzijn in den Christus ter rechter tijd weer gesterkt in God.

Voorwaar, voorwaar, Hij ziet de hemelen geopend. Nu, op dit eigen oogenblik, ziet en beleeft Hij het, dat de engelen Gods nog op en neer gaan om den Zoon des menschen. God verlaat Hem wel, en God geeft Hem wel over in den greep van Satan, God schrikt niet eens de slapers op, ja, God schijnt ’t Zelf te zijn die de oogen toedrukt van de intieme vrienden, — maar toch, maar toch, de hemel is er nog, en spreekt, en spreekt. Aan het Toeval is |354| Jezus nog niet vervallen. Het is Hem een bewijs, dat, hoe dan ook, dit raadselvolle lijden in verband moet staan met Zijn messiaansche taak en roeping, en — met het eeuwig recht van God.

Waarlijk, dit is vertroosting. Hij is nog niet geheel geïsoleerd in den kosmos, zoo groot en zoo wijd. Dit oogenblik, dat Hem een blik nog gunt op een engel van boven, kan nog het zwaarst moment niet zijn. Straks, aan dat kruis, straks zal het erger zijn. Straks, over een paar uur reeds, zal het erger zijn. Nu slaapt Simon Petrus, maar straks zal hij verloochenen, en zweren en vloeken; dat is erger. Een slaper isoleert de ziel, een vloeker isoleert den geest. Nu is er nog een engel, maar straks ontbreekt de engel. Het Sanhedrin vergadert straks en de engelen laten dat toe. Kajáfas en Pilatus en Herodes, blijven vrij van hemel-invasies. En van dat kruis, in ’t lest, van ’t kruis zal elke engel zich volkomen terugtrekken. Het isolement van den Zoon, die alleen te sterven hangt tegenover het gansche heelal, zal dàn volkomen zijn.

Maar daarom is ook dit moment, van dien engel in Gethsemané, nog niet de volkomenheid van het lijden. Daar speelt nog licht door het donker heen. Er komt nog hemelvuur onder de hellewolk vandaan. Wien God zoekt, kan nog leven g.

Dus blijft de engel, die Jezus kracht instort, een gave, die vertroost. God, die de nederigen vertroost, . . . . heeft Hem vertroost door de komst van dezen ongenoemde h.

Gij zegt: ’t was maar een oogenblik?

Maar wie zou Jezus zijn, dat Hij een moment veracht, een moment van vreugde en van geloofsversterking? Een moment, dat de lange tijden breekt van Gods-verlating en van toorn? Ja, ’t was maar een streep van licht, en het werd nog lang geen dag. ’t Was maar een punt van vertroosting, en geen lange lijn van vertroosting. Maar wie veracht den dag der kleine dingen? i Wie veracht een lichtstreep — in den nacht? Wie zou niet zien een witte punt op ’t zwarte vlak?

Jezus hééft den engel gezien, en sprong van vreugde op in God.

Hij viel weer aanstonds neer. Toen was de val nog smartelijker.

Maar van vreugde hééft Hij toch gesprongen. |355|

Het was de vreugde om het niet bedekte bloed, en om den niet gesmoorden kreet van Zijn verheven geest.


Doch nu is er een keerzij.

Wij mogen geen oogenblik vergeten, dat de komst van den engel een onderdeel is en blijft van Christus’ lijdensverhaal.

Daar komt een nameloos lijden met den engel mee. Die engel beteekent voor Christus niet slechts lijden, zonder meer, doch ook verzwaring van dat lijden.

Reeds hebben wij even aangeduid, waarin dat lijden lag. Het was, toen wij wezen op den verloren zoon, die een boodschap krijgt van den knecht, en niet van Vader zelf. Een knecht, die den zoon van zijnen heer ontmoet in zijn verbrijzeling, — dat is aanschouwelijk en levendig genoeg: daar hoeft geen woord meer bij. Zóó komt de dienst der engelen den Zoon toe in vernedering. Daar is óók een engelendienst geweest in Jezus’ leven, die reeds een voorsmaak gaf van de toekomende heerlijkheid; zóó is ’t geweest in de woestijn, na de verzoeking. Toen Christus had getriumfeerd, toen kwam de hemel naar Hem toe; de engelen dienden Hem. en deze engelendienst, daar in de woestijn, was niet een samen véchten, van den engel met den Zoon, tegen den opdringenden dood, maar het was een sámen feest vieren, van den engel met Hem, een profeteeren van diens eigen sterke leven. Het was een voorsmaak van den komenden engelen-dienst, waarbij van eeuwigheid tot eeuwigheid de engel den Zoon des menschen dient, niet omdat deze iets behoeft, maar omdat Hij daarin als de rijke, de sterke, de held, alleen maar wordt verheerlijkt.

Hoe anders echter staat het hier nu in Gethsemané. Hier is Christus nog niet den strijd te boven gekomen. De triumf is nog niet behaald. Hij kan het werk alleen niet af, Hij zal welhaast vergaan, — tenzij de hemel zelf Zijn zwakheid sterkt door kracht van boven. Nu komt de engel, niet, om het leven van Jezus te vieren, maar om den dood vàn Jezus te weren, den dood als lot, den ontijdigen, den onvruchtbaren dood.

Deze engel heeft geen schoone liturgie, geen jubilate Deo, hij heeft, |356| en is, zóó’n openlijke erkenning van de nietigheid en de zwakheid van den Menschenzoon, dat hij het miserere alleen maar kan versterken, nu het hevig klaagt door alle ruimten. Thans is hier de engel, niet om den koning te eeren, maar om den slaaf op te beuren.

Dit is een groote droefheid.

Daartoe ook onontkoombaar.

Want dit is alles volmaakt naar de wet van het rijk der hemelen. Zóó immers luidt die wet: die heeft, dien zal gegeven worden, en die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft? j

Als Christus in de woestijn den Satan heeft teruggeslagen, en als Hij dus heeft de glorie van den overwinnaar, dán zal Hem ook gegeven worden; dan komen de engelen hun rijkdom voegen bij den Zijnen; dan komen ze sterken den sterke, die overwinnaar werd en geen ding behoeft; den rijke komen zij verrijken en vereeren. Die had, dien moest gegeven worden.

Maar als in ’t donker uur de Christus zwak is, slaaf, vernederd, dan „hèèft" Hij niet. En die niet heeft, van dien moet genomen worden, ook wat hij heeft. Dus neemt de engel, schoon hij Hem geeft. Zijn dienst is ditmaal geen weelde toebrengen, aan wie van weelde is verzadigd, doch is een hulpverleening aan wie van zwakte zou vergaan, alleen maar opdat de zwakke, die dreigt de bezwijken, niet vergaan zou eer het zijn uur is. Hij „spaart” den Zoon . . . . voor dat uur. Dus doet die engel heel erg zeer. Jezus’ armoede is nooit zóó klaar beteekend en verzegeld. O schrale troost: de Heiland is met de misdadigers gerekend, die immers ook „bewaard” worden tot den dag van het kwaad k . . . .

Hier spreekt de kerk van den staat van Christus’ vernedering.

Zij spreekt terecht: hier is de geest „in de gevangenisl. Dat is de naam voor alle plaats, waar men „bewaard” wordt, — voor den voldongen vloek.

Doch niet alleen dit; óók de toestand van Jezus’ feitelijke smart wordt door dit moment van „versterking” ongemeen verzwaard.


Dat Christus’ lijden verzwaard werd in en door den sterkenden engel, kunnen wij achteraf uit al de Schriften wel verstaan. Reeds |357| het woord, dat in den grondtekst gebruikt wordt, en in onze vertaling door versterken is weergegeven, wijst er op, dat de uiteindelijke bedoeling van den Heer der engelen niet was: de bemoediging, of vertroosting, van Jezus Christus, doch enkel slechts de bewaring en versterking van Zijn uithoudingsvermogen. De draagkracht van Zijn menschelijke natuur, die wordt van boven af gesterkt, want anders zou ze inzinken. Doch — zij wordt gesterkt, om wederom te kunnen lijden.

Het is niet zoo, dat de komst van dien engel een pauze brengt in Jezus’ lijden; want, juist omgekeerd: de komst van den engel verhindert het intreden van een pauze.

Om te lijden moet er kracht zijn. Alle lijden berust op de onderstelling van de kracht van den lijder. In lijden zijn twee machten: een macht, die neerdrukt, van buiten af, èn een macht, die zich daartegen verzet, en die opveert, van binnen uit. Het is met den lijder als met de blaasbalg van een pijporgel. De wind blaast er in, en wil den blaasbalg naar boven uitzetten, en doet dat ook; — maar van boven liggen er zware steenen op, of ijzeren staven, die met hun gewicht den balg weer naar beneden drukken. Vandaar de persing, de zuchtende beweging, de spanning tusschen neerdrukkende en opveerende kracht, die den wind perst uit de blaasbalg in het orgel.

Daarom is onder ons, menschen, lijden altijd een overgangstoestand. Het eindigt òf in den dood, òf in de genezing. De kracht die neerdrukt van boven af, wint het van de kracht, die opveert van binnen. Dán zal het lijden eindigen in den dood. Of, daar is een andere mogelijkheid; dat n.l. de opveerende kracht, die van binnen uit werkt, sterker wordt dan de macht, die van boven af neerdrukken wil. Dan is het einde: de genezing, de herwonnen positie, het leven. Tusschen deze twee polen in beweegt zich elk lijdens-proces hier beneden. Lijden staat nooit stil. Het komt tot verzwaring, òf tot verlichting. De spanning kan nooit blijven. Eén van beide; de veer breekt stuk, of er komt òntspanning. Het lijden op aarde is altijd iets van worden, niet van zijn.

Denk nu aan den Christus Gods. De kracht, die in Hem woont, |358| is tot het uiterste gespannen. Maar de macht, die tegen Hem vloekt, die Hem neerbeukt, dreigt Hem te overwinnen. Zijn lichaam heeft slechts een beperkt vermogen; en ook Zijn ziel kan niet altijd de spanning verdragen. Het is te veel. De kracht der menschheid kan niet òp-persen tegen dezen druk.

En — was dat het eenige maar geweest.

Maar, in hetzelfde oogenblik, dat de druk van buiten werd verzwaard, zonk ook de kracht van binnen in. Want God verliet Hem. De krachten, die opponeeren willen tegen Satan, en tegen den opdringenden dood, moeten wel inzinken, omdat God Hem gaat verlaten, God, die enkel „maar” een knecht kan zenden, als Elisa bij Naäman deed.

Was hier de hemel niet tusschenbeide gekomen, was dus de verzwaring van den druk van buiten blijven samentreffen met de breking van den weerstand van binnen, dan zou Christus bezweken zijn, eer het de tijd was. Dan zou Zijn ziel zijn ingezonken, eer zij den grooten last van den eeuwigen toorn Gods had kunnen dragen. Dan zou Hij bezweken zijn, bezwijmd, verpletterd. Dan zou het lijden zijn uitgang gevonden hebben, niet in de ontspanning, van de levensvreugde, maar in de verslapping van den dood, of van de bewusteloosheid: de veer zou zijn gesprongen, eer het uurwerk had gewezen het laatste uur, waarop men zegt: het is volbracht.

Dit mag om onzes levens wil Hem niet geschieden. Indien de Man van Smarten ingestort was, voordat de eeuwige dood Hem bewust was overkomen, dan zou de kruisbalk op Zijn schouders geladen zijn, maar dan was dat niet een nemen van den kruisbalk geweest, een nemen Zijnerzijds. Dan zou de vloek Hem overkómen zijn, maar voor altijd zouden wij missen moeten uit ons avondmaalformulier dien mooien volzin: dat Hij den vloek op Zich geladen heeft, opdat Hij ons met Zijn zegening vervullen zou.

Dàn eerst màg Christus’ geest Zich geven in den dood, en Zijn vleesch verslappen of verstijven in de spanningloosheid, als Hij gezegd heeft: het is volbracht! Zonder pauze, zonder hiaat, moet tot zóó lang toe de weg ten einde toe zijn afgeloopen.


Nu wordt die engel recht vreeselijk. |359|

Hij verhoogt de spanning, doch niet in de richting van de genezing, maar in de richting der verzwaring van het lijden. Hij werkt in de richting van den dood. Hij perst het bloed uit Jezus’ poriën. Hij doet dat, hij! Niet vóórdat de engel kwàm, maar juist na zijn komt, is Jezus gaan zweeten Zijn eigen bloed. Dat heeft zijn engel Hem gedaan. Hij zorgt, dat de Zoon des menschen weer de kracht krijgt van een leeuw; want dan eerst kan Hij sterven als een lam. Indien de Zoon des menschen weerloos is als een lam, wat nuttigheid is het, als Hij dan ook sterft gelijk een lam, — wat loon heeft Hij daarin? Sterven ook de lammeren niet alzoo? Maar wanneer Hij een leeuw is, die zijn manen schudden kan, in wien de wil ontwaakt, in wien het bloed weer klopt, in wien de Simson zich bewust wordt, en Hij gaat zich dàn, stemmeloos als een lam, in den dood geven, dan zal dat wezen: middelaarskracht en middelaars-verdienste. Deze engel heeft de activiteit van den mensch Jezus, die in bewùsteloosheid dreigde te verslappen, weer gesterkt, opdat de actieve gehoorzaamheid mèt de passieve gelijken tred zou houden. Nooit mag Jezus’ lijden lot worden; het moet enkel daad zijn.

Nu wordt die engel vrééselijk.

In de woestijn, waar Hij verzocht werd, heeft Christus tot Satan gezegd — en het was weer Zijn messiaansche bewustzijn dat Hem zoo spreken deed — dat God Zijn engelen van Hem bevelen zou, dat zij Hem op Zijn wegen zouden bewaken, opdat Hij Zijn voet aan geen steen zou stooten. Doch dit is maar de helft van de waarheid omtrent Jezus en de engelen. Want hier komt nu een engel zorgen, niet, dat Jezus Zijn voet niet stooten zou, maar integendeel, om te verhinderen, dat Hij Zich stooten zou zonder pijn te voelen. Hij mag van stooten in der eeuwigheid niet óphouden. De steen des aanstoots ligt er. Het uur van struikelen heeft geslagen. En eer de Christus zou bezwijken, struikelend over den van Basan gekeilden steen, opent Hem de engel de oogen; hij roept Hem terug naar het volle bewustzijn; een injectie wordt Jezus gegeven, opdat Zijn vertraagde hartslag weer zijn kracht hervinden zou. En als |360| het bloed weer stroomen gaat, en als het hoofd weer klaar de wegen ziet liggen, die God Hem heeft geopend, dan komt de vraag: wilt Gij nog? Gaat Gij nog den weg, die God U wees? Zijt Gij bereid?

Dit is een lijden, waarvan de helft ons nimmer aangezegd zal worden. Deze droefheid onttrekt zich aan alle meting van spanning en tegenspanning. Wij noemen hier ons uiterste woord: wij zeggen enkel maar: de eeuwige dood spalkt hier zijn deuren open.


Zóó echter wordt het lijden een kracht, voor ons tot zaligheid. Indien de weg òpgebroken was, òf, indien de Christus op den weg bezweken was, eer alles volbracht was, Hij zou onze Middelaar niet hebben kunnen zijn. Maar nu de verdrukkingen van Jezus de weg zijn, waardoor wij moeten ingaan, nu hebben ook de engelen zorg gedragen, dat niet alleen de weg niet opgebroken werd, eer het de tijd was, maar dat ook de wandelaar op den weg niet van loopen ophield eer het de tijd was.

Des drijvers geweldige roede

Jaagt rust’loos Hem voort op Zijn pad.

Hij loopt en wordt nu zoo moede,

Hij wandelt, en wordt nu zéér mat.


Des drijvers geweldige roede,

Jaagt Jezus nu voort op Zijn pad.

God dwingt Hem en maakt Hem zoo moede,

God slaat Hem, en maakt Hem zoo mat.

God slaat. Hij slaat tot zaligheid.

Neen, er is nu geen tegenstelling meer tusschen wat Christus in het begin van Zijn ambtelijk werk gezegd heeft, over die engelen, die op den Zoon des menschen zouden af- en nederdalen, aan den éénen kant, en de pure eenzaamheid, de naakte ellende, die Hij nu ondervindt, aan de andere zijde. Toen en nu zijn één. Want de engelen hebben eerst Zijn wegen bewaakt, van het begin van |361| Zijn optreden af aan, tot nu toe, opdat niemand en niets Jezus’ pad zou opbreken, eer Hij zelf Zijn uur zag komen. Maar nu de laatste schreden zullen te zetten zijn op het pad der gehoorzaamheid, nu waakt dezelfde allerbizonderste voorzienigheid Gods er over, dat in het uiterste critieke moment de looper op den weg niet instort. Niet strompelen, half onbewust, moet hij naar het einde toe, maar gáán; en God in de oogen zien en zeggen: Zie, hier ben ik; zie, hier ben ik!


Nu, — deze hemelsterking vònd haar luguber doel.

Wij wezen er reeds op, dat tusschen het eerste en het tweede gebed van Jezus het gezicht van dien engel viel. Let nu op de woorden van den tekst. In Zijn eerste gebed viel Jezus voorover op de aarde (Marcus 14 : 35; Mattheus 26 : 39). Hij lag voorover, het hoofd in het stof, de oogen naar de aarde gekeerd. Maar als Hij ten tweeden male bidt, zeker, dan is het gebed wel heviger en zwaarder en meer gespannen, maar het voorover vallen is nu voorbij. Hij blijft geknield, en kan straks heen gaan, zich vermannende (Marcus 14 : 39; Mattheus 26 : 42). En zoo is Hij straks bekwaam tot het ironisch, d.w.z. gehèèl sterke woord tot de discipelen: slaap nu voort en rust. Zoo groeit in Hem de kracht, die Hem straks de bende van moordenaren tegemoet kan voeren met de woorden: Wien zoekt gij? Ik ben het. Zoo wordt Hij weer de zelfverzekerde, die straks de moordenaren kan doen tuimelen, eer Hij van hen zich binden laat m.

Eerst het moeten. Daarna ook het willen. Zoo handhaaft zich het volstrekte kunnen.


Gethsemané, Gethsemané. — Angsten van Christus.

Ze hebben hun eigen geheim, hun eigen aanvang, hun eigen inhoud, zij hebben ook hun eigen intensiteit.

Gethsemané, Gethsemané. — Angsten van Christus.

Hemel en aarde werken hier samen. Krachten van boven en machten van beneden werken met elkander mede. Ook de engelenwereld heeft gearbeid. Menschen sliepen. |362|

En wij, die onder de slapers zijn, wier vleesch zoo zwak is, wij leggen de hand op den mond n en zeggen:

Wij danken U, Heer des hemels en der aarde o, dat Gij den Zoon des menschen hebt gebracht onder aan de Jacobsladder p. Heel onderaan. Engelen daalden af, en klommen op, klommen naar boven, toen Jacobs groote Zoon, de kleine, de tot niets-gemaakte, in ellende lag, balling van de aarde, zwerver van God. Wij danken U Heere, dat Zijn engel zag het aangezicht Zijns vaders, die in de hemelen is q. Wij danken, Heere, voor dat ééne ding: er was contact. Rapport — o God, wat is dat groot! Wij danken, Heere, om dat ééne. Maar danken willen wij vooral hiervoor, dat Jacob wel gezegd heeft: de Heere was aan die plaats, en ik heb het niet geweten r; doch dat de Zoon des menschen den Heere vond aan Zijne plaats, en het wel heeft geweten. Hij zag den engel, Heere. Hoe zou Hij nog zeggen: Toon mij den Vader? s Wie den engel heeft gezien, die heeft den Vader weer geloofd. Gelooven is zien. Vader, wij danken U, dat Jacob engel maar gedroomd heeft, doch dat Jacobs groote Zoon in Gethsemané niet in den droom verzonken is, doch enkel in werkelijkheid gewaakt heeft.

Gewaakt door God.

Gewaakt tot God.

Gewaakt toen wij hebben geslapen.

Gewaakt als Middelaar in onze plaats.

Voorwaar, dit is niet dan een huis Gods t. Gethsemané is Bethel. Of neen — het is meer. Het is de vervulling van Bethel. — Want Bethel is de plaats van vele engelen. Gethsemané is de plaats van den Grooten Engel, die den minderen engel heeft gezien, en toen tevreden was. Zalig is de meerdere Engel, die aan den minderen niet geërgerd wordt u.

Heere, al werden zij ook allen aan U geërgerd, Gij kunt niet geërgerd worden in der eeuwigheid.

Gethsemané, Gethsemané, angsten van Christus.




1. Paradoxaal, niet in den zin van: verbreking der denkwet.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Lucas 15:11-32.

c. Vgl. Lucas 23:46.

d. Vgl. Psalm 22:7.

e. Vgl. Ezech. 16:6.22.

f. Vgl. Psalm 91,12; Matteüs 4:6, Lucas 4:11.

g. Vgl. Psalm 69:33.

h. Vgl. 2Korintiërs 7:6.

i. Vgl. Zacharia 4:10.

j. Vgl. Matteüs 13:12 par., Matteüs 25:29 par.

k. Vgl. 2Petrus 3:7.

l. Vgl. 1Petrus 3:19.

m. Vgl. Johannes 18:1-12.

n. Vgl. Job 40:4.

o. Vgl. Matteüs 11:25; Lucas 10:21.

p. Vgl. Gen. 28:12.

q. Vgl. Matteüs 18:10.

r. Vgl. Gen. 28:16.

s. Vgl. Joh. 14:9.

t. Vgl. Gen. 28:17.

u. Vgl. Matteüs 11:6; Lucas 7:23.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000