HOOFDSTUK XIX.

Christus’ angsten hebben hun eigen openbaringswet.

En Hij scheidde zich van hen af, omtrent een steenworp.

Lucas 22 : 41a. a


Onder al de geweldigheden, waarmee het verhaal van Christus in Gethsemané ons overstelpt, ja, waaronder het ons als het ware begraaft, schijnt het slechts een onnoemelijke kleinigheid, dat Christus zich van Zijn discipelen afscheidt, omtrent een steenworp.

In verschillende vormen wijzen de evangeliën erop, dat Christus in Gethsemané al dieper in de eenzaamheid geleid is. Zij verhalen ons, hoe Christus met al de elf gebleven discipelen uit de Paaschzaal is getrokken naar den hof Gethsemané. Daar gekomen, heeft Hij acht der discipelen achtergelaten op een bepaald punt van den hof b, met de opdracht, daar te blijven, tot Hij zich weer bij hen voegen zou. Maar de drie intiemen, de drie vertrouwden in bizonderen zin, Petrus, Jacobus en Johannes, mochten — of moesten ze? — nog een weinig dieper met Jezus in den hof dringen. Ten slotte liet Jezus ook hen achter, en trok zich, hoewel Hij dichter bij die drie bleef, dan bij de andere acht, toch ook van hen af in diepe eenzaamheid. En gaf zich over in gebeden.

Nu teekent Lucas aan, dat de afstand tusschen Jezus en de leerlingen niet zoo heel groot was. Hij spreekt van „een steenworp afstands”, dat wil zeggen, dat Jezus zich zóó ver van de jongeren verwijderde, als iemand met de hand gemakkelijk een steen wegwerpen kan. Dat is dus ongeveer vijftig, zestig pas. |329|

Het verdient hier nog even de aandacht, dat die aanteekening van Lucas, omtrent den steenworp-afstand, niet bedoeld is om den afstand ermee aan te geven, welke Jezus scheidde van de drie zooeven genoemde meer intieme disciepelen (van wie Hij zich immers ook weer had losgemaakt), maar dat de aanduiding, dat er een afstand als van een steenworp tusschen Hem en de leerlingen lag, eigenlijk in het algemeen genomen is. Tegenover de discipelen als geheel bezien, tegenover alle elf als groep, zonder nadere praeciseering, is deze aanduiding bedoeld. Het geheele gezelschap was van Christus niet verder verwijderd dan vijftig, zestig pas. De drie bizonder intieme leerlingen waren dus nog dichter bij den Meester. 1)

Nog eenmaal nu: deze korte mededeeling lijkt in het geheel niets bizonders. Wij zouden ze haast willen overslaan; er is ook zoo heel veel anders te zien en te overwegen . . . .


Toch kan dit détail van Lucas’ beschrijving niet zonder beteekenis zijn. De Geest schrijft in het lijdensbericht geen kleinigheden. Het Evangelie verdoet zich niet in wat men noemt „bizonderheden”. Alles heeft hier zijn beteekenis; ook de mededeeling van „bizonderheden” heeft haar doel.

Dat Christus met zorg den afstand hier bepaalt tusschen de discipelen en Hem zelf, blijkt uit alles wel duidelijk.

Het was geen toeval, en het was ook geen onbewuste handeling, toen Hij zich van de jongeren afscheidde en alleen de plaats ging zoeken, waar Hij knielde om te bidden. Niet alleen is de enkele onderstelling reeds van een Meester, die, zonder te weten, wat Hij doet, den nacht instrompelt, en onbewust zich afscheidt van de anderen, in strijd met alles, wat wij gelooven omtrent Jezus Christus; maar ook blijkt uit de woorden van den tekst zelf, dat Jezus rustig, althans opzettelijk, zich heeft losgemaakt van Zijn discipelen. Wel heeft Lucas, volgens den algemeen aanvaarden tekst, een woord gebruikt dat erop zou kunnen wijzen, dat een sterke macht Jezus |330| met geweld aftrok van Zijn leerlingen (een voorstelling, die door de Roomschen in de Vulgata 2) min of meer is vastgelegd). Maar wij zien aan den anderen kant toch ook weer duidelijk, dat Christus door eigen wil zich van de anderen afscheidt. Het woord, dat zoowel Mattheus als Markus gebruiken, is niet anders te verklaren dan als een vrijwillig, welbewust heengaan in de afzondering. Bovendien verdient het dan nog onze opmerking, dat er ook nog andere lezingen zijn van den tekst bij Lucas; lezingen, waarin niet het werkwoord, dat Christus, min of meer passief, laat „wegrukken” van de discipelen gebruikt wordt, maar waarin een werkwoordsvorm staat, die Zijn weggaan ook als vrijwillig voorstelt.

Over dat vrijwillig karakter van Jezus’ heengaan tot op een kleinen afstand bestaat dan ook geen twijfel. Ook de Roomschen, die in hun Vulgata het woord gebruikt hebben, volgens hetwelk Christus als het ware weggesleept, weggetrokken, werd van Zijn discipelen, verklaren Zijn heengaan ten slotte toch ook weer niet anders dan als een daad van Christus’ eigen zielsbeweging of geesteswerking 3). Zijn eigen gemoedsbeweging zou Hem met geweld hebben afgetrokken van de leerlingen, zoo meenen zij dan.


Staat dus vast, dat Christus niet weggedreven werd van de Zijnen door een macht, die Hem aangreep buiten Zijn wil, maar dat Hij zelf van Zijn kant den afstand heeft gewild tusschen de plaats van Zijn zieleangsten, èn de plek, waar de jongeren achter blijven moesten, dan is voor ons de vraag, wat dit alles voor ons te zeggen heeft.

Immers, met het enkele zeggen, dat Christus een afstand tusschen zich en Zijn discipelen schiep, zijn wij niet gereed.

Want, die afstand was toch ook weer zoo heel gering. Het was een afstand, en toch in zekeren zin ook weer geen afstand; wat |331| is nu vijftig, zestig pas? Ook dát is opzet geweest bij Jezus. Zóó gering was de afstand, dat Zijn leerlingen Hem ongetwijfeld hebben kunnen hooren, in de onrust van Zijn diepe zielesmart.

Nu juist krijgt het beteekenis, dat àl de discipelen hoogsten door een steenworp afstands van Jezus zijn gescheiden geweest, gelijk wij boven zagen. Want, wel is waar, hebben de drie intiemen, Petrus, Jacobus en Johannes, geslapen, en zijn zij aan den rand van den afgrond geweest, zonder er iets van te beseffen; maar het is niet aan te nemen, dat allen, ook de andere acht, zich aan den slaap hebben overgegeven. Wanneer wij nu bedenken, dat (volgens Hebreeën 5) Christus met sterke roeping zich opgeofferd heeft, en dat dus Zijn namelooze zielangst zich óók heeft uitgestort in klachten, die de nachtelijke stilte verscheurden, en in doordringende kreten van pijn, dan weten wij dus, dat de apostelen iets hebben moeten merken van de felle angsten, die Jezus’ ziel tot den dood toe beroerden.

Dit is het nu, waar het hier op aankomt.

Het blijkt, dat Christus, zelfs als Hij het allerheiligste van den lijdenstempel ingaat, niet achter dikke gordijnen, die geen geluid doorlaten, zich heeft teruggetrokken, maar dat allen, die al die jaren met Hem geweest waren in Zijn verdrukking, ook nu erbij mogen zijn. De mensch Jezus heeft zich niet alleen niet tegen zijn vrienden, maar de Middelaar Jezus Christus heeft zich ook niet tegen zijn geroepen ambtsdragers, zijn apostelen, zijn missionarissen, verschanst, achter de zware voorhangselen der Eenzame Zielen, die niemand toelaten tot hun allerheiligste. Wel heeft Christus tusschen hen en zich een afstand gewild, maar dien afstand heeft Hij alleen met het ook op Zijn gebed begeerd. Bidden is intiem. Er is een publieke eeredienst, ook in de gebeden, er is een gezelschaps-eeredienst, eveneens ook in de gebeden, en er is een persoonlijke eeredienst, intiem en alleen, wederom: in de gebeden. Thans is het het uur van Christus om voor zich persoonlijk te bidden. Zijn menschelijke ziel heeft daaraan behoefte. Hij wil zich sterken in God. Deze Zijn persoonlijke eeredienst is daarbij ook ambtsbediening van den Middelaar: Hij bidt pro omnibus. Dies |332| vraagt dit gebed zijn gansche toe-genegenheid. In zooverre is het dus niets bizonders, dat Christus alleen wil zijn. Dat is wel meer gebeurd, dat Hij in de eenzaamheid zich terugtrok om te bidden.

Evenwel — we zeiden het reeds — niet alleen als persoon treedt Jezus hier op, doch Zijn ambt, Zijn middelaarschap, blijft hier op Hem beslag leggen.

En nu is het juist met het oog op dat ambtswerk van beteekenis, dat Christus zich niet terugtrekt in een eenzaamheid, waarin geen oog Hem zien kan, en geen oor door Hem bereikt kan worden, maar dat Hij den zwaarsten ambtelijke dienst, die tot nu toe ooit van Hem gevorderd werd, laat zien, voor zoover dat in den nacht nog mogelijk is, en in elk geval laat hóóren, aan hen, die altijd bij Hem waren.

Christus treedt het allerheiligste binnen.

En daar, in dat heilige der heiligen, is wel een mysterie, waaraan niemand reiken kan.

Doch — het mysterie wordt niet gezocht, en ook niet als raadsel opgegeven, aan den buitenkant; want het ligt erin, aan de binnen-zijde.

En juist, omdat de verborgenheden Gods, waarvan wij huiverend in de vorige hoofdstukken iets hebben gezien, besloten liggen in het wezen van Christus’ ambtelijk werk, óók in Gethsemané, juist daarom heeft dit mysterie-naar-het-wézen geen aparten vórm-van-mysterie noodig, doch het geeft zich, onbevangen, open en bloot aan de waarachtige liefhebbers, die zouden willen zien met de oogen. Het geeft zich straks ook aan de ooren, die willen hooren; want het vervult zoo dadelijk met zijn jammerenden nood, in bittere klacht, en in schreeuw van angst, de ooren der discipelen.


Wie dan ook nog reppen mocht van kleinigheden in het lijdensbericht, die men maar liever niet moest uitspinnen, vergeet dat de plaats, waarop hij staat, „heilig land” c is, tempelbodem.

Wij zijn er zóó ver vandaan, dit alles een „kleinigheid" te noemen, een trekje, dat men wel kan overslaan, dat wij integendeel ook, en niet het minst hier, erkennen, dat het gebouw van Gods recht en |333| genade zijn puren en verhéven stijl niet slechts in groote, forsche lijnen, maar ook in de détails getrouw blijft.

Van een gebouw kan een ervaren kunstkenner stijl en stijlbegrip herkennen, reeds wanneer hij een „kleinigheid”, een onderdeel, een détailpunt, kan bestudeeren; althans, wanneer het den bouwheer van dat huis te voren gegeven is geweest om zijn gedachten en zijn stijlprincipe ook in finesses uit te werken.

Wanneer zoölogen van een skelet ook maar een enkel been vinden, zijn zij vaak in staat, het heele geraamte te reconstrueeren. Want zij gaan uit van de gedachte, dat de verhoudingen van het geheel ook doorgevoerd zijn in de deelen en hun bizonderheden, zoodat men uit een bizonderheid de groote trekken van het geheel weer afleiden kan.

En, wat dunkt u nu zelf?

Zouden wij dan in den tempel van Gethsemané een „kleinigheid”, een zoogenaamde kleinigheid opmerken en dan zeggen: hier is een grillige vorm in het overigens streng in stijl gehouden gebouw?

Maar dit ware een beleediging van den hoogen Architect van dezen lijdenstempel: Zijn naam is Heer der Heeren.

Of, zouden wij, nu van het goddelijk schema van Gethsemané ons slechts een schijnbaar ondergeschikt onderdeel opvalt, voorbij gaan en zeggen: het is onmogelijk, den bouw van het geheel in deze bizonderheid te kennen of te herkennen? Maar dit zou zijn een beleediging van God, die den geestelijken bouw van Gethsemané, hoe verschrikkelijk ook, oneindig schooner maakt en harmonischer dan een skelet van een beest, de geledingen van een plant, de beweging van Zijn sterren.

Neen, het geloof keert ook hier weer de redeneering om. Het moet bij voorbaat voor ons vaststaan, dat ook deze zoogenaamde „bizonderheid” rijke beteekenis moet hebben.

En als wij dan, van dit noodzakelijk vóóroordeel uitgaande, trachten weer te vinden de groote lijnen van Gods architectuur, ook in dit détail van Zijn volmaakten bouw, dan zien wij eigenlijk in dat bericht van dien steenworp afstands al de lijnen van Gods openbaring samenkomen. Dan lezen wij, óók uit deze bizonderheid, |334| de volle, rijke, schematische gedachten af, die in het heilswerk van Christus door God zelf zijn uitgewerkt.


Wij noemden daar het woord openbaring.

En dat met opzet.

Immers, de openbaring is, voor het besef van wie de Schrift gelooft, een ontdekking van verborgenheden, een onthulling van mysteriën. De openbaring is een kenbaar-making van God, en van Zijn gedachten, door Hem zelf. Ware openbaring deelt dus verborgenheden meê; verborgenheden, die wij nooit zouden kunnen weten uit ons zelf, maar die ons door genade gezegd zijn; omdat wij de kennis daarvan niet anders dan tot den prijs van het verlies van ons leven kunnen missen.

Wat nu geopenbaard is, blijft, ten eeuwigen dage, in zijn diepsten grond het karakter van mysterie behouden. Want nooit zal de mensch zijn God kunnen doorgronden. De droom van vele mystieken, die gemeend hebben, dat zij in de diepten Gods zóó scherp in konden zien, dat zij ten slotte er doorheen konden zien, is maar een droom geweest. En dan niet eens zoo’n heel mooie droom. Is het niet juist de roem van alle vleesch, dat van Gods Geest verzadigd werd, dat het eindige nooit den Oneindige kan omvatten? Dat wij nooit in de diepten van God het peillood zóó kunnen uitwerpen, dat wij bodem voelen gaan? Ja, daar is altijd afstand tusschen God en ons; en nooit zullen wij Zijn diepste wezen tot op den bodem kunnen zien, of onze oogen boren door Zijn afgronden heen. Daar is afstand tusschen God en ons; een afstand, zóó ver, als de eindigheid gescheiden is van de oneindigheid; een afstand, grooter dan tusschen hemel en aarde, geweldiger dan tusschen Oost en West.

Niettemin, — God van Zijn kant openbaart ons Zich zelf. Hij komt naar ons toe, om zich te ontdekken, om zich weg te geven, om ons meer en meer te drenken met de zuivere wateren van de kennis des Heeren, en om den afstand tusschen Hem en ons in ’t lest zóó klein te maken, als maar mogelijk is. De afstand tusschen God en ons is wel oneindig, wat het wezen van God betreft en het |335| wezen van ons; doch daarnaast is er in God de sterke wil, om naar ons toe te komen en om, zoo veel als maar kan, de bedekselen weg te nemen en ons zich zelf te doen zien en te doen genieten, zoo veel wij dat gezicht verdragen, dat levensgenot verduren kunnen, in onzen ver-klaar-den staat.

Daarom zijn ook de vormen van de openbaring aldus door God gekozen, dat zij ons toespreken in onze eigen taal, dat zij ons voor de oogen treden naar de bevatting van ons gezicht, dat zij ons gehoor in deze tijdruimtelijke wereld naar de mogelijkheden van onze apperceptie kunnen bereiken en daartoe ingaan. De afstand tusschen God en mensch is er nooit, zonder dat de gemeenschap in de openbaring begeerd wordt en geboden.

Daarom brengt God de openbaring zoo dicht mogelijk naar ons toe. Hij weet wel, dat wij nooit Zijn diepten zullen peilen, maar de vormen, waarin Hij zich aan ons kenbaar maakt, zijn toch heel na aan ons gebracht.


Deze algemeene wet komt nu terug in die schijnbaar nietige bizonderheid van den steenworp afstands tusschen Jezus en de leerlingen.

Zeker, daar is een afstand. Naar het wezen van wat in Gethsemané volbracht wordt en verduurd, is de afstand tusschen Jezus en de leerlingen zoo groot . . . . als een steenworp? Mensch, raas niet: zoo groot als de oneindigheid! Wat hier geschiedt kan niemand peilen. Ook deze leerlingen kunnen het niet. Leerlingen zijn geen mysten. Het is een zoo volmaakt ándere wereld, waarvan de brand nu heenslaat door Gethsemané, dat de leerlingen slapen kunnen, terwijl de geweldigheden er zijn van rondom, of ook, voorzoover ze waken, niet anders kunnen doen, dan stom-verbaasd, als kinderen, met open mond, en wijd-open oogen van verbazing, luisteren naar de doordringende kreten van den Meester, die is in grooten nood. Waarlijk, daar is een afstand. In dezen nacht zullen zij allen aan Hem geërgerd worden d. Een steenworp, zegt gij? Ja, een steenworp; maar ook: de oneindigheid. Het mysterie van Gods raad en daad is hier verborgen in de worsteling van Jezus’ ziel, |336| en in den kramp van Jezus’ lichaam; daar is een heen en weer geworpen worden tusschen twee werelden, de wereld van den hemel en van de hel; maar wie is er hier van blind geslagen? De oogen gingen toe. Het mysterie was dan ook te — groot. Maar dat hier een mysterie is, legt Jezus vast in de herinnering der discipelen, als Hij zich van hen afscheidt, als wil Hij zeggen: nu komt er iets, dat gij niet vatten kunt; nu ben ik in een wervelwind, waarin alleen ik het hoofd kan opsteken, wachtende, wat God over dat arme hoofd besloten heeft.

Maar, aan den anderen kant: dit mysterie zoekt toch den mensch. De afstand kan wel niet verdwijnen, want wie bindt de oneindigheid? Maar toch — zoo dicht als het slechts mogelijk is, nadert God in de vormen Zijner openbaring tot Zijn volk. En daarom blijft de afstand ook zoo klein ’t maar kan. Is dat geen wonder: vijftig, zestig pas van den hemel af te zijn? Is dat geen wonder: vijftig, zestig pas van de hel af te wezen? Is dat geen wonder: vijftig, zestig pas van de oneindigheid af te verkeeren?

Ja, een wonder is het, maar dan vooral van zoekende genade, van openbaringsdrang, die met geweld God naar ons uit doet gaan, in wil-tot-gemeenschap, in verkiezing van nadering, van ingang tot Zijn volk.

En om deze gemeenschap zoo innig mogelijk te verwerkelijken, om te doen zien, dat niets verzwegen wordt, en niets verheimelijkt van hetgeen God in onze zwakke ooren schreeuwen kan, zonder ze te scheuren, daarom neemt Christus de menschen met zich mee, zoo dicht als Hij maar kan.

Daar is in heel de wereld niets geweest, geweldiger dan dit.

Het was niet minder dan de aanvang van de nederdaling ter helle. Dat is te zeggen: die van boven is gekomen e, slaat naar beneden door. Die in Zijn eeuwigen rijkdom woont, zinkt neder in de diepste berooving. Die uit den hemel is, keert tot de hel. Op dit oogenblik gaat de openbaringswerkelijkheid van de hoogste hoogte naar de diepste diepte toe.

Máár — de menschen mogen erbij zijn, op vijftig, zestig pas afstands.

Ze mogen er bij zijn. |337|

Vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen zij zien en hebben het niet gezien, en te hooren hetgeen zij hooren en hebben het niet gehoord (Lucas 10 : 24). Maar de visschers van Jezus mogen er bij zijn; ze mogen zien en hooren.

Ze mogen er bij zijn, als een verborgenheid door den nacht van Gethsemané slaat, grooter dan van Jacob, toen hij kwam te Bethel f.

Want Jacob zag een ladder, welks opperste in den hemel reikte, en engelen klommen op en neer, en ach, het was nog maar een droom. Maar hier is de ladder doorgetrokken, niet slechts van den hemel tot de aarde, maar ook van de aarde tot de hel; en niet alleen de engelen dalen af en klimmen op, maar ook de duivelen klimmen op en dalen af; en zie, het is geen droom, maar angstige, bloedige, zweet-uitpersende werkelijkheid.

Maar de menschen, — de menschen móchten erbij zijn. God geroepenen mogen naderen, niet enkel tot de fonteinen des heils g, die klateren in den ruimen binnen-hof van Zijn paleis, maar ook tot de binnenste geheimkamer van Zijn hof, ja, tot de plaats der diepe ontzetting, waar de wil des Almachtigen de afgronden beukt en deukt om voor Zijn tempel een fundament te vinden.

Afstand.

En: gemeenschap.

Een steenworp van vijftig, zestig pas, maar die een lengtemaat is, welke zich uitzet naar beide kanten tot in de oneindigheid.

Maar ook weer een oneindige afstand, die overwonnen wordt door Gods wil tot gemeenschap, en die dus bloot geeft aan de ooren en aan de zielen van enkele visschers de worstelingen Gods.

Is dat niet klein?

En is het ook niet weer heel groot?

Spreekt nu de stijl van Gods gebouw u toe, ook in de „bizonderheid”?


Met dit alles hangt dan ook ten nauwste de adeldom, en de waarachtigheid, van het Christelijk geloof samen. Ja, het geloof in de verzoenende kracht van Christus’ lijden en sterven, staat of valt met deze dingen.

Wij hebben — om dit even toe te lichten —, reeds enkele malen |338| gesproken 4) over het verschil tusschen mysteriën en mysteriediensten van het heidendom eenerzijds, en het Christelijk geloof met zijn zaligenden inhoud anderzijds.

Een verschil in wezen.

Maar niet minder ook in vormen en gestalten.

Ook nu denken wij daaraan terug.

Daar waren in den tijd, toen het christendom in de wereld kwam, zeer veel predikers van heidensche of half heidensche origine. En zij allen predikten heilanden, verlossers, messiassen, die de wereld uit den nood optrekken moesten. Maar aan al die valsche messiassen, die de menschen uit den nood opbeuren moesten, hoezeer hun beeld ook telkens weer verschillen mocht, is ten slotte een tweetal trekken altijd gemeen:

Ten eerste: het zijn geen „wormen”, maar het zijn mannen, helden, godenzonen. Nectar druipt uit hun haarlokken. Wijsheid strengelt een lauwerkrans om hun gelaat. Met de hemelsche Wijsheid zijn ze getrouwd. Hun doorzichtig verschijnen in de vormen van het vleesch, hun luchtig treden op de hoogten der aarde, is niets dan een bevallig-losse grilligheid: de noodzaak van hun „vleesch-aanneming” (Hebr. 2 : 14) is er niet. Ze zijn half god, half mensch. Zij kunnen zoo den hemel in en uit. Ze zijn anders dan Jezus hier: die in het vleesch is, omdat de nood het vordert, en die zonder bloed den hemel niet in kan komen.

Ten tweede: hun levensgeheim valt met hun ambtsgeheim samen. Zij hebben alleen hun gróóte „Messiaansche geheimenis”, zooals het heet h. Zoo af en toe mag eens iets van hun werk flikkeren voor de verbaasde oogen der menschen, maar hun hoogheid trekt zich terug achter vele gordijnen. Hún evangelisten zijn alleen maar allegoristen, die geheimtaal verstaan. Ze zijn zelf wandelende mythen; hun heimelijkheid zoekt geen gemeenschap: ze laat zich niet met de |339| oogen zien, met de ooren hooren, met de handen tasten (1 Joh. 1 : 1). Hun hart ligt niet open en bloot. Het geheim is bij hen een wellust, waarin zijn triumfeeren over de menschen, maar zonder dat er is een gemeenschapsoefening met de menschen. Ze zijn zoo anders dan Jezus, die een belijdenis: Mijn Heer en mijn God afdwingen moet door — een vinger van Thomas in Zijn wonden te laten wroeten i.

Dit is de dubbele, maar steeds overheerschende trek van het beeld der valsche messiassen: wonderbaarlijkheid — en geheimzinnigheid.

En die twee — elkander ondersteunend.

Christus zelf heeft trouwens daar ook op gewezen.

Hij heeft ons gezegd j, dat er valsche messiassen komen zullen, die over de wereld zullen gaan, niet om met de menschen mee te wandelen, op en neer, priesterlijk, nederig en geduldig, maar hoog, als een Levend Mirakel, als een Wandelend Wonder.

Zij zullen, zegt Hij, vandaag zijn in de woestijn.

En morgen in de binnenkamer k.

In de woestijn! Daar kunnen ze leven? Ja, zij kunnen — omdat ze geen brood eten, als gewone menschen, niet afhankelijk zijn, zooals de gebondenen van de wereld, die van de markt hun broodje moeten koopen, gelijk Jezus, die de Samaritaansche vrouw levend water belooft — maar intusschen de jongeren heeft uitstuurd naar de stad, om een gansch ordinair broodje . . . te koopen! l Het zullen de reuzen zijn, de groote helden, die hun levenskracht in zichzelf besluiten: geen wormen dus, maar mannen, reuzen, kinderen van het wonder, halfgoden. De eerste trek van het valsche messiasbeeld past dus op hen volkomen.

En de tweede trek van het beeld der valsche messiassen keert bij hen ook weer terug. Want zij zullen zijn in de binnenkamers. Voor zoover zij nog komen naar de steden der menschen, om „de gemeenschap” op te zoeken, de gemeenschap van de kleinen, zullen zij zich niet op de markt aan de marktgangers geven, en niet, gelijk Jezus, dagelijks zitten in den tempel m, of met kinderen spelen, en op het hoofd van melaatschen de hand leggen; neen: — zij zullen de binnenkamer ingaan. Een wolk van mysterie zal om hen heen hangen. Hun ambtsgeheim valt met hun levensgeheim |340| samen. Zij hebben geen last van, maar zij vinden grooten lust in: den afstand, die hen scheidt van de anderen. Zij zijn voor één ding doodsbenauwd: dat is voor een steenworp afstands.

Waarom kunnen zij niet tegen de familiariteit van een steenworp afstands?

Om hun armoede.

Arm is hun wezen; daarom moet de vorm hen redden.

Het groote mysterie hebben zij eigenlijk niet in hun wezen; want met God zijn zij niet vervuld met dezelfde verzadigende volheid, als waarmee in het Johannes-Evangelie de mensch Jezus van God vervuld is, van God en van den Geest. Van de volmaakt eeuwige hoogten zijn deze pseudo-messiassen niet gekomen. Van den volstrekt, en souverein-eeuwigen Raad worden zij niet gedreven. En omdat zij dus eigenlijk het groote mysterie niet in hun binnenste hebben, daarom zoeken zij het in het buitenste. Zij kunnen niet tegen den „steenworp afstands”; want de armoede van hun eigenlijk profane wezen zoekt naar een schijnbaren rijkdom van mysterievormen, die de afwezigheid van het mysterieuze wezen moeten bedekken voor de schamelen van beneden.

Dit is nu maar iets — de helft bij lange niet — van de waarheid omtrent de valsche messiassen, aan wie de zieke verbeelding der wereld zich vergaapte in den tijd, toen christelijke slaven en handwerkslui den Gekruiste predikten.


Laat nu onze ziel den Man van Smarten gaan aanbidden.

In Gethsemané blijkt Hij te zijn de ware Messias.

Hij blijkt het juist in de zoogenaamde „kleinigheden” te zijn.

Wij doen Hem onrecht, als wij alleen maar in Zijn bloedstorting, en in Zijn doodsnood, van Hem zeggen: zie daar, onze Messias, halleluja!

Onze ziel heeft wel veel bij Hem goed te maken.

Want wij moeten Hem ook als Messias leeren eeren in wat wij ondoordacht hebben durven noemen: „kleinigheden”, die men zou kunnen overslaan.

Want Christus (de Messias), en de pseudo-Christ (pseudo-Messias) zijn in der eeuwigheid twee. |341|

Dat is gebleken in heel den tijd van Jezus’ ambtswerk. En dat bewijst Hij thans in de volvoering van Zijn eigenlijke werk — op een steenworp afstands!

Christus Jezus!

Neen Hij is niet in de woestijn geweest, om te leven van het wonder. Hij laat geen manna regenen, maar Hij koopt het brood, en betaalt prompt zijn belasting. Hij is in de stad der menschen, en leeft met iedereen dagelijks mee. En deze gewone, èchte, menschelijkheid handhaaft Hij in Gethsemané ook. Hier is, o kerk, uw ware Messias, die niet als een godenzoon (denk aan den eersten trek in het pseudo-messiaansche beeld) zich schaamt voor zwakke oogenblikken, waarin de menschen Hem zien zouden in Zijn kleinheid. Neen: Hij neemt de jongeren mee, Hij schreit om gezelschap. Hij klaagt, en smeekt, één uur met Hem te wáken. Want Hij kan niet, Hij kàn niet zonder liefde. Hij is geen godenzoon, die vegeteert op Zijn mysterie — maar in het laatste uur zegt Hij zonder eenige verberging: mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Als Hij verbrijzeld ligt, naakt en geopend voor de oogen van het gansche al, dan mogen zij Hem zien. Hij doet geen moeite, om Zijn snikken te smoren in de plooien van Zijn gewaad, opdat de kinderen van beneden den Godszoon toch maar niet gebroken zouden zien, maar Hij vervult de lucht meet Zijn gejammer: de steenworp, de steenworp! Echte menschelijkheid, niet in de woestijn, maar onder de menschen, bij — de visschers.

En óók niet in de binnenkamer is Hij. Want aan de verberging heeft Hij geen lust. De steenworp, de steenworp!

Hij laat geen mantel, waarop emblemen zijn geborduurd van een andere wereld, wapperen van Zijn schouders, terwijl Zijn ziel leeg is aan gedachten, die van boven zijn. Ze mogen wel zien. Ze mogen alles wel zien. Wilden ze maar zien! Alle mantels vallen af. Zij hooren Hem wel klagen. Zij mogen zelfs Zijn gesprek met God nu hooren: de steenworp, de steenworp!

Want onze Heere Jezus Christus kan Zijn naaktheid wel bloot geven aan de vragende oogen van Galileesche visschers, omdat Hij, juist in die naaktheid, schoon is en geweldig! Hij is zóó vol |342| van het waarachtige mysterie in het wezen van Zijn bestaan, dat Hij de vormen van het mysterieuze niet behoeft aan te dikken. Hij is gekomen juist hiertoe, dat Hij alle Godsbetrekking doorzichtig maken zou. En daartoe is Hij ook „in deze ure gekomen” n, de ure van Gethsemané. Dies neemt Hij nu Zijn kinderen, Zijn broeders, mee, zoo dicht als Hij maar kan.

Dit is geweest tot onze zaligheid.

Want deze wil, om den afstand tusschen God en ons te prediken, en de gemeenschap niettemin tot stand te brengen, is het geheim geweest van alle openbaringsdaad, en is de oorzaak, de eigenlijke beweeggrond, van het kruis geworden.


Het heerlijke is hierbij, dat de ware Messias, als Hij onze ziel redt, door zuiver den dienst te volbrengen van Zijn messiaansche ambt, óók Zijn eigen ziel in ieder oogenblik van haren strijd volmaakt bereiden kan, wat zij op dat oogenblik behoeft. Zijn trouwe arbeid in het messiaansche ambt heeft ook Zijn eigen ziel aanvankelijk reeds rust gegeven. Zou het er alleen voor ossen, of alleen voor missionarissen (1 Cor. 9) staan: dat men den dorschenden os niet muilbanden zal? Is alleen voor dieren en menschen de wet gepredikt, dat het loon reeds in den arbeid zal besloten liggen?

Immers neen!

Die wet is tenslotte om Christus’ wil geschreven. Zie — hoe Hij dorscht, en zweet, en arbeidt. Maar juist die arbeid geeft Hem lucht, en doet den muilband af van dezen hijgenden mond.

Denk u maar eens even het onmogelijke in, — denk u eens in, dat Christus als een pseudo-messias Zijn angsten had moeten verbergen, Zijn „waardigheid” had moeten ophouden door uiterlijken schijn, die het ware wezen zou tegenspreken . . . .

Niet alleen, dat dàn Zijn lijden onwaarachtig was geweest voor God, en daarin reeds veroordeeld; maar óók zou Hij Zijn eigen ziel niet hebben kunnen uitleven, en Zijn begeerten hebben moeten smoren.

Maar nu kan Hij zich onbevangen, ook als mensch, uitspreken, |343| zooals Hij is. Als Hij gezelschap van menschen begeert, dan kan Hij het vragen; de schaamte weerhoudt Hem niet. Als Hij behoefte heeft aan wakers, wier zielsgebed Hem nieuwe kracht instorten kan, dan houdt geen valsche hoogmoed Hem tegen om te klagen: kunt gij dan niet één uur met mij waken?

Dat is de heerlijkheid van den waren Messias. De valsche leeft achter een masker, maar de ware is „blank van oprechtheid”. Wie God volmaakt laat spreken, kan ook zich zelf doen spreken.


Voor ons is dan ook hier de Christus wijd en groot in barmhartigheden.

Nietzsche heeft het beeld ontworpen van zijn „messias”: Zarathustra. Dat was weer een andere verlosser, doch ook een valsche. Hij vertoont eigenlijk niet het beeld van den pseudo-Christ, maar een beginsel van den anti-Christ. En Nietzsche’s Zarathustra, die schepper van een nieuwe moraal en van een andere leer, trekt zich ook wel in de bergen terug, en wil dus ook niet gelooven aan de „wet van den steenworp afstands”, maar hij weigert die wet uit verachting van de menschen. Hij zoekt den grooten verachter. Visscher van Galilea, en kleine luyden, en burgermanstypen, en volgzame naturen, die enkel maar berusten en gelooven, zijn bij hem in groote verachting. Hij trapt liever kilometers ver in den omtrek al wat hij tegenkomt omver, dan dat hij binnen een steenworp afstands gekrookte rieten spaart, en rookende vlaswieken verdraagt o, waar hij het groote licht ontsteekt.

Niet alzoo is de Christus.

Bij Hem is in de smart verachting ver geweest. Wie veracht den dag der kleine dingen? p Nu roepen alle valsche messiassen: ik! Maar Christus veracht den dag der kleine dingen niet: die dag maakt het kleine groot; de groote dingen, de eeuwige, zijn in de klein. En wederom: wie veracht den afstand van de kleine maat? Nu roepen alle valsche messiassen: ik! Doch Christus veracht geen oogenblik den afstand van de kleine maat; want de afstand van den „steenworp” was immers groot: daar lag toch de |344| oneindigheid in. Het mysterie is geopenbaard, maar het is goddelijk gebleven.

Nu vragen wij aan alle menschen: Wie veracht den dag van kleinen afstand en van kleine dingen? Christus heeft in Zijn hoogen levensnood en in het diepste werk, dat Hij verrichten kon, Zijn leerlingen meegenomen, niet alleen omdat de wet der openbaring dit van Hem vorderde, maar ook omdat Zijn eigen ziel om hun gezelschap schreide.

En, dit is een hulpbehoevendheid, die ons de diepte van Zijn vernedering laat zien, maar ook de schaamte ons brandt op de kaken.

Ja, wel is hier de groote schaamte. Het is een pijnlijke vernedering, het is de grootste smaad, die in de geschiedboeken der wereld ooit kon worden aangeteekend, dat zelfs de intiemen van Jezus hebben geslapen, toen zij op minder dan een steenworp afstands gestaan hebben bij de voltrekking van het grootste drama, dat ooit een ziel heeft kunnen roeren.

Ook Johannes heeft geslapen.

En Johannes is de evangelist van het vleeschgeworden Woord.

Niettemin: nu danken wij. Want nu weten wij het zeker, zijn evangelie rust niet op aanschouwing, die de feiten zelf heeft kunnen combineeren en verklaren; maar het is enkel vrucht van de drijving zijner ziel door den Geest van God.


En wat ons betreft?

Laat ons niet denken, dat wij ontkomen zullen aan de beklemming van Gethsemané, aan de vreesaanjagende nabijheid van het wonder. Het leek wel een groot uitzonderingsgeval: op een steenworp afstands te liggen van de andere wereld; en — wat hebben wij, menschen van normale lengte, van normale „afstanden”, wat hebben wij met uitzonderingsgevallen te maken?

En toch — vergeet het niet: nog dagelijks is deze realiteit in u en mij. Wij leven van nature ook op een steenworpsafstand van de eeuwigheid — en wij slapen, en weten het niet; het een niet, noch het ander. |345|

Maar, dat wij toch zóó dicht erbij zijn, dat ligt niet aan ons, maar aan de openbaring, en aan de komst van het Koninkrijk, het Koninkrijk der Hemelen.

Daarom is dan ook dit de groote prediking van dit bericht voor ons. Het mysterie van Gods eeuwige gedachten ligt in de uitwendige omstandigheden van Christus’ lijden en het werkt zich daarin uit. Doch niemand zal het zien, tenzij hij de uiterlijke dingen in het geloof leert verklaren bij het licht der openbaring uit Gods Geest.

Wij zijn er niet zoo zeker van, dat ieder wil gehoorzaam zijn aan de openbaringsgedachte, die in de wet van den steenworpsafstand zich laat kennen. Of zijn er niet altijd mystieken geweest, zelfkastijders en anderen, die het lijden van Christus hoofdzakelijk, of soms zelfs alleen, wilden zien van de buitenzijde? Zij dachten wel aan het bloed, en huiverden wel, wanneer spijkers door handen en voeten gedreven werden, maar drongen niet door tot het diepe Recht van God, noch tot de wetten van de Godsopenbaring.

Dit is de regel bij wie de openbaring niet gelooft.

Maar het komt helaas, niet als een hooge uitzondering, doch soms als regel ook wel voor bij rechtzinnigen, die het woord openbaring dagelijks in den mond hebben.

Daarom moeten wij onze aandacht, zeker, ook wel binden aan de neergebogen ziel en het worstelende lichaam van den Man van Smarten. En wij mogen wel, wij móeten zelfs wel naderen op een steenworp afstands van dit menschelijke lijden. Maar wij mogen niet vergeten, dat hier een geheim ligt, gansch verborgen, dat hier een andere wereld is, die onze bevatting niet met gedachten grijpen kan. Slechts het geloof kan ze aan-vatten, aannemen.

En als dat geloof in liefde werkt, wat dan?

Dan zal de groote verwarring, waaraan hij ten prooi is, die een steenworp afstands tot een oneindigheid ziet groeien, slechts één uitweg kunnen vinden: den uitweg wederom van kinderlijk geloof, geloof, altijd weer geloof, — dat God aangrijpt op Zijn Woord, en dat erkent, dat Hij naar ons toe gekomen is, om zich te openbaren, dat is: om, met handhaving van den afstand, gemeenschap met |346| ons te zoeken in den éénen Christus, die leed en stierf, maar sedert leeft en triumfeert.

Als Christus Jezus niet de valsche messias is, die, om zich zelf te vieren, met den rug gaat staan naar kleine menschen toe, doch als Hij de ware Messias is, die, zelfs in Zijn meest tragische moment, de Zijnen zoekt, — laat òns dan altijd Hem gaan zoeken. Hem immer weer zoeken; omdat wij weten, dat Hij, die den afstand heeft bewaard, en het recht van gemeenschap toch voor ons heeft gekocht, van den Vader, ons God als Vader leert gelooven, in, en door zich zelf.

De „steenworp afstands”, dat is tenslotte de wet van eeuwigheid en tijd, dat is de gansche openbaringswerkelijkheid, dat leert mij Christus nazeggen: Abba, Vader, van U is de sterkte en de kracht, maar ook de goedertierenheid:

Gij slaat toch, schoon oneindig hoog,
Op hen het oog,
Die ned’rig knielen q.

Dit is de belijdenis van het geloof, dat „op een steenworp afstands” zijn Vader in Christus heeft leeren vinden.

Maar die de Vader is, blijft voor ons geweten ook altijd de Rechter. Het zal nooit vergeten worden, zelfs in den hemel niet, dat de meest intiemen van Jezus hebben geslapen op een steenworp afstands van het grootste strijdtooneel. Zeker, zeker, het was verstaanbaar, en als wat menschelijk is, draagt al argumenten aan tot verontschuldiging. Doch laat ons niet langer daarnaar zoeken. Die boven zijn, ze weten ’t allen wel, dat hunnerzijds de zwakheid van het vleesch de oogen wel heeft toegedrukt, en zij belijden het: dit is en blijft de schande van de Kerk, die de bruid was, slapende als de Bruidegom haar werft. Maar in de duisternis van deze diepe schaamte gaat toch het licht weer op. Daar is toch ook de wet weer van genade: dat het werk der verlossing is geschied: met ons, over ons, zonder ons.

Hetgeen het oog, zèlfs op steenworps afstand, niet heeft gezien; |347| en het oor, ook niet op vijftig pas afstand, heeft gehoord; en het hart, zelfs niet in de onmiddellijke nabijheid van de strijdende ziel van Jezus, in zich heeft voelen opklimmen, — dat heeft God bereid voor die Hem liefhebben r.

Bereid, het komt uit de oneindigheid.

Voor die Hem liefhebben —, het overwint zelfs den steenworp afstands, in de mystieke unie.

Unie.

En ook — mysterie.




1. Zie hierover: Zahn, Das Evangelium des Lucas, Leipzig, 1913 , S. 688 Noot 74.

2. Avulsus est. Vulgata = de Roomsche bijbelvertaling.

3. Daar zit voor de Roomschen trouwens veel aan vast. Het loopt hier voor hun dogmatiek over de verhouding tusschen Christus’ menschelijke natuur en de Goddelijke. Bizonderheden daarover geeft heel breed: P.G. Groenen, a.w. , en ook: Het Nieuwe Testament onzes Heeren Jezus Christus, vertaald en uitgelegd door J.Th. Beelen , nieuwe uitgaaf bezorgd door A. van der Heeren, Brugge, Karel Beyaart, z.j.; in loco; vergelijk Matth. 26 : 37 aldaar .

4. Verder dan aanduidingen komt dit populair bedoelde werk natuurlijk niet. Het is hier niet om godsdienstwetenschap, noch om haar bestrijding te doen. Slechts wordt hier en daar aangeduid hoe gereformeerde Schriftbeschouwing ook in het lijden van den Christus der Schriften vragen van de grootste beteekenis overal aanraakt en — dat de handhaving van het gereformeerde denken tegen de opvattingen van Bousset, Reitzenstein, Wendland, Heitmüller e.a. waarlijk ook voor het christelijk geloofsleven beteekenis heeft.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Matteüs 26:36, Marcus 14:32.

c. Vgl. Exodus 3:5.

d. Vgl. Matteüs 26:31, Marcus 14:27.

e. Vgl. Johannes 3:31, 8:23.

f. Vgl. Genesis 28:11-15.

g. Vgl. Jesaja 12:3.

h. Toespeling op het werk van William Wrede, één van de godsdiensthistorici, over het messiasgeheimenis van Jezus.

i. Vgl. Johannes 20:27v.

j. Vgl. Matteüs 24:24, Marcus 13:22.

k. Vgl. over woestijn en binnenkamer uitvoerig: ‘Van kerk tot kring .... een afval’ I-V, De Reformatie 6 (1925v) 29,219v; 30,227v; 31,235v; 32,243v; 33,251v (16 april — 14 mei 1926).

l. Vgl. Johannes 4:8.14.

m. Vgl. Matteüs 26:55 par.

n. Vgl. Johannes 12:27.

o. Vgl. Jesaja 42:3, vgl. Matteüs 12:20.

p. Vgl. Zacharia 4:10.

q. Vgl. Psalm 138, vers 3 (berijming 1773).

r. Vgl. 1Korintiërs 2:9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000