HOOFDSTUK XIV.

Christus aan de tafel der gemeenschap.

En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.

En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit; want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.

Mattheus 26 : 26, 27, 28. a


Wij hebben in de beide voorgaande hoofdstukken gezien op een tweevoudige werkelijkheid.

Ten eerste, vonden wij, dat Christus, als Hij in de Paaschzaal zit, niets verdrongen heeft. Integendeel, alles wat Hem daar in die Paaschzaal ontmoette, zoowel in de zienlijke, als in de onzienlijke wereld, was voor Zijn aandacht. Alles hield Hij in gedachtenis; aan alles gaf Hij de volle maat, en de volle aandacht, en het volle recht.

In de tweede plaats hebben wij vervolgens ook gezien, dat Christus in die Paaschzaal optreedt in Zijn ambt. Dat Hij het ambt in gedachtenis houdt, en dat ambtsbesef niet slechts levendig bewaart in Zijn eigen menschelijke ziel, maar het ook óverplant in de ziel van Zijn apostelen.

Deze twee werkelijkheden vloeien nu tot ééne samen.

De twee lijnen worden nu aan elkaar verbonden.

En deze verbintenis geschiedt bij de instelling van het Heilig Avondmaal. Want als Christus de sterke Held is, en de zuivere |230| Profeet-Koning-Priester, die niets „verdringt”, maar die aan alles die plaats geeft, waarop het in Zijn aandacht recht heeft, dan mag Hij ook daarna opstaan, den beker in de eene hand nemen, het brood in de andere, en zeggen: Deze teekenen neem Ik voor Mij aan, om ze aan Mijn persoon te verbinden, eet en drinkt, en doet dat tot Mijn gedachtenis. Want door Zichzelven een gedachtenis te scheppen, zegt Christus tot Zijn volk: Vergeet Mij niet, verdringt Mij niet uit uwe aandacht, laat Mijn werk en Mijn persoon voor uwe aandacht blijven, groot en machtig; verdringt Mij niet, totdat Ik wederkom. Doet dat, tot dat Ik kom.

Hierin dus heeft Christus het loon gevraagd voor Zijn lijden als Messias, die Zelf niets verdringen mocht om Zijns levens wil.

En bovendien: door de instelling van het Avondmaal treedt Hij op in Zijn ambt. Want niet als mensch onder menschen vraagt Hij, dat men Hem een gedachtenis-zuil oprichte, zooals er vele in de wereld zijn. Neen, Hij komt op, als Ambtsdrager. Wanneer Hij vraagt, dat Hij gedachtenis moge hebben, ook na Zijn dood, in de wereld, dan is Hij niet zooals de grooten van de wereld, die wanneer hun ambt in den dood hun afgenomen is, nog het laatste restje van hun povere menschelijkheid in de herinnering bewaren willen door gedachtenis-monumenten voor zich te vragen. Neen, Hij wil Zijn ambt in de wereld blijven bedienen, want de gedachtenis aan Zijn dood is tegelijk de gemeenschap aan Zijn middelaarsbestaan. De gedachtenis, die Hij zoekt zichzelf te scheppen, is niet een herinnering aan den persoon, wiens ambt eindigt, waar de herinnering een aanvang neemt, maar het is een gemeenschap aan Zijn persoon, bediening van Zijn ambt. In de gedachten der zijnen blijft Hij de levende, houdt Hij Zijn ambt in stand, en blijft hij Middelaar, die door geloof gemeenschap onderhoudt.

Zoo mochten wij straks zeggen, dat bij de instelling van het Heilig Avondmaal twee lijnen samenkomen: ten eerste, de lijn van Christus, die nimmer iets „verdrong” in heel de wereld niet, — en daarom recht heeft op gedachtenis in die wereld; en ten tweede, de andere lijn van ambtelijk leven en dienst. |231|

De instelling van het Heilig Avondmaal, op dit oogenblik, en in deze zaal, plaatst zoo den Christus in een viervoudige verhouding. Ten eerste, tegenover God; ten tweede, tegenover Zichzelf; ten derde, tegenover de wereld; ten vierde, tegenover de kerk.


In de eerste plaats, zoo zeiden wij, treedt Christus bij de instelling van het Heilig Avondmaal tegenover God in die bepaalde verhouding, die op dit uur Hem voegt.

Want Christus belijdt hier, dat Hij aan God volmaakt verbonden is. „Ik en de Vader zijn één.” b „Wie Mijgedacht” heeft, die heeft den Vadergedacht”, Filippus!” c

Wat is in het Oude Testament de groote wil van God geweest? Hoe wordt in de boeken van Mozes reeds, in de heirvaart van het volk van Israël, als openbaringsvolk, door de wereld, de werkzaamheid van den openbarings-God in één woord samengevat? Welke formule is het kort begrip van alle liturgische geboden en verrichtingen? Het antwoord is duidelijk: de bijbel spreekt telkens van gedachtenis stichten.

Gedachtenis stichten.

Den naam Gods, en naam des Heeren, gedachtenis stichten.

In deze woorden wordt telkens samengevat alle actie, die God onder Israël doet, om de openbaring en de bizondere genade aan dat volk te schenken in in het leven uit te storten. Van heel den bonten, drukken eeredienst is dat de hoofdzaak: „God sticht Zijn naam gedachtenis!”

De plaats, waar de tabernakel zal staan, heet „de plaats, waar God Zijn naam gedachtenis zal stichten.” De plek, waar de tempel later rijst, heet óók al weer de plek, waar God Zijn naam gedachtenis zal stichten. Elk altaar zelfs, dat door God zelf gewijd, en aangewezen is, staat op een plek, waar God Zijn naam gedachtenis zal stichten d.

Nu, ditzelfde is heden aanwezig in de ziel van den Knecht des Heeren, den Liturg in Gods huis, die in dat huis getrouw in àlles is geweest.

Hij doet één ding: Hij sticht Zijn naam gedachtenis. |232|

Dit nu is afgoderij, die den vloek verdient, òf het is gehoorzaamheid, die het loon der verheerlijking zich verwerven zal.


Want men kan vragen: is hier de schijn nu niet van afgodendienst? Er is maar één naam, in de wereld, die zichzelf gedachtenis mag stichten. Dat is de heilige naam van God. Alle gedachten moeten opstijgen tot Hem. Als God, uit wien, door wien, tot wien, alle dingen zijn e, zichzelf, en Zijn naam gedachtenis sticht, dan is dat een bazuinstoot van God, dwars over de wereld heen; dan roept Hij en betuigt: Ik ben de Eenige, die wezen in mijzelven heb; Ik ben de Eenige, die mijn wezen volmaakt uitdrukken kan in mijn Woord; Ik ben de Eenige, wiens wezensuitdrukking krachten doet naar buiten, zoodat Ik door het Woord Mijn beeld vertoon en Mijn naam ook uitdraag onder de menschen. Daarom zullen alle gedachten tot Mij heenkeeren; daarom zal al wat adem heeft, en ziel, en geest, gedachtenis moeten hebben aan Mij, spreekt de Heere.

God, die Zichzelf gedachtenis sticht, is een jaloersch God, ijverig op Zijn eer.

Hij geeft Zijn eer geen mensch f. Hij geeft geen engel, geen mensch, het recht, zijn eigen naam gedachtenis te stichten, want God is alleen gedenkwaardig.

Wanneer nu Christus daar aanligt in de Paaschzaal en met hooge stem gaat zeggen: doet dat tot Mijn gedachtenis, dan moet dat opstand zijn, satanisch, de gróóte revolutie, de goddeloosheid, wanneer Christus aan Zich zelf, los van Zijn ambt, of los van die het ambt Hem gaf, „gedachtenis” gaat „stichten”.

Indien Christus zelf Zijn naam en Zijn persoon als het groote doel aan het einde van de wegen der „gedenkende” menschenkinderen plaatsen gaat;

en indien Hij door die menschen in gedachtenis gehouden wil worden, terwijl Hij, één oogenblik ook maar, God uit Zijn ziel zou hebben „weggedrongen”, en Zichzelf gezien zou hebben, grooter dan God;

of, indien Hij ook maar een oogenblik het Avondmaal ingesteld had, los van het middelaarschap; — |233|

dan ware Christus hier de Anti-Christ geworden.

Dan was het Avondmaal een spijze der draken.

Dan zou de tafel des Nieuwen Verbonds onrein zijn.

Dan was de gemeenschap aan Jezus Christus identiek met het aanzitten aan de tafel der duivelen g.

Het komt er weer in alle dingen secuur op aan. Hier in de Paaschzaal gaat het elke seconde om een eeuwig recht of een eeuwig onrecht, om alles of niets, om knechtschap of rebellie.

Maar wij danken dan ook het Woord der waarheid, wanneer het ons een Christus predikt, die God niet uit Zijn gedachten wegdringt, en Zijn eigen middelaarsambt niet uit de gedachten wegdringt, ook niet bij de instelling van het Avondmaal — tot zijn gedachtenis.

Wij verstaan nu, — hoe het mogelijk is, dat Christus het Avondmaal instelt, zonder dat tegelijkertijd de wereld in haar voegen kraakt, en zonder dat de Christus als een Anti-Christ wordt weggeblazen door den bliksem Gods.

Want Christus heeft in dit oogenblik zijn eigen naam gedachtenis gesticht, alleen om aan Gods naam gedachtenis te stichten. Hij heeft het slechts gedaan als Knecht des Heeren, die, gemeenschap met Zijn volk in het Avondmaal oefenende, als Middelaar dat volk tevens met God in verbintenis houdt. En dat doet Hij, totdat Hij wederkomt. Zoodra het kan, zal hij het Avondmaal wegnemen uit de wereld, en over de asch van de laatste Avondmaals-tafel, die Hij zelf met vuur verbranden zal, blijmoedig treden om het koninkrijk, met de Avondmaal vierende gemeente, aan den Vader over te dragen, opdat God zij alles en in allen h. Het zal gebeuren, zoodra het maar kan: Heere, gij weet het: Hij heeft niet meer begeerd, dan een herder achter U betaamde. 1)

Zóó wordt het ook begrijpelijk, dat Christus, als Hij het Avondmaal instelt, begint te zeggen: „doet dat Mijn gedachtenis”, en dus zijn eigen naam hier noemt en ons bezweert, dien naam te |234| blijven noemen; maar dat Hij later, als Hij den doop instelt, ook wel Zijn eigen naam blijft noemen, (als hij zegt: „maakt hen allen tot Mijn leerlingen”), maar dan aanstonds Zijn eigen naam dienstbaar stelt aan den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. „Doopt hen”, zegt hij dan, „in den naam van den Drieëenigen God, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.”

Christus, die Zijn naam gedachtenis sticht, sticht aan Gods naam gedachtenis.

Hij kán dat doen, omdat Hij de tempel is van den levenden God, en tevens de Priester in dien tempel. Hij kan dat doen, omdat Hij het altaar met Zijn offerande nu zal vullen. God zelf sticht eigen naam gedachtenis, door den Zoon het Avondmaal te láten instellen in de wereld.


Tegenover dezen God staat dan ook Christus in de fiere bewustheid van het messiasschap.

Het is opmerkelijk, dat Jezus vóór de instelling van het Avondmaal geen enkelestem” uit den hemel ontvangen heeft. De besnijdenis is ingesteld na een uitdrukkelijk gebod van God. Ook het Pascha is ingesteld op een uitgedrukt bevel van den Almachtige. Maar het sacrament van het Nieuwe Verbond is ingesteld zonder eenige opzettelijke bevelvoering van boven. Meer dan eens heeft Christus uit den hemel „stemmen” gehoord, en zelfs in de laatste week, toen Zijn gebed riep: Vader, verheerlijk Uw naam, d.i., Vader, sticht Uwen naam gedachtenis, zelfs toen is nog een stem uit den hemel vernomen als antwoord op dit gebed i. Maar nu, in de Paaschzaal zwijgen alle „stemmen”.

Zij zijn ook niet meer noodig. Want Christus is zóó vervuld met het messiaansche bewustzijn, dat Hij met onfeilbare zekerheid het brood van de tafel neemt en dat door zegening afzondert van elk ander brood in de wereld. Ook neemt Hij den wijn van de tafel, en door over den beker dank te zeggen, licht Hij dien wijn-beker uit, uit alle dranken van de wereld. Dus neemt Hij brood en wijn aan als de middelen, die God zelf Hem toestaat te gebruiken, want |235| hierin openbaart Hij zich als Messias, die, zonder aarzeling, weet, wat Hij doen mag.

Alzoo heeft Jezus Christus in Zijn messiaansch bewustzijn niet alleen alle dingen heengeleid tot God, om in God te eindigen als het laatste doel der dingen, maar Hij heeft ook in Zijn messiaansche zelfbewustheid durven beschikken over de gave Gods, d.i. over God zelf. Hij beschikt toch over den Geest?

Als knecht des Heeren wil Hij zichzelf den Heere dienstbaar stellen, en slechts voor Jezus’ naam gedachtenis stichten ter wille van Gods naam; gelijk wij zagen. Maar aan de àndere zijde is deze Knecht der knechten óók zoo vrijmoedig, dat Hij durft beschikken over de krachten van den Heiligen Geest, over de volle Majesteit en over de almachtige werking van den drieëenigen God. Want immers, als Hij het Avondmaal instelt, dan is dat niet maar een nemen van brood en van wijn als zinnebeeld van Zijn dood, maar dan is dat een nemen van brood en wijn mèt de kracht van den Heiligen Geest. Eerst als die Geest zich paart bij het eten van het brood, en het drinken van den wijn, eerst dàn komt er een geloofssterking, en een mystieke unie van den eter en den drinker aan Christus’ tafel, met Christus zelf, en in Hem met den levenden God. Zoo beschikt dan de vrijmoedige geest van Christus, staande in de volle zekerheid van zijn zuiverheid, en deugd, en bij voorbaat gansch inwendig verzekerd van Zijn recht op loon, — zóó, zeggen wij, beschikt de vrijmoedige geest van Christus over den Heiligen Geest van God, opdat die de geloovigen straks in brood en wijn met God in verbintenis houde, den naam Gods gedachtenis stichte, en beware, en ook de gemeenschap onderhoude van menschenzielen aan Christus’ lichaam en bloed.

Dit is de vrijmoedigheid in het uiterste en in het eerste.

Dit is nu de vrijmoedigheid van mijnen Heere Jezus. Zijn dood, Zijn gebroken vleesch en Zijn vergoten bloed durft Hij leggen op de hoogste rotspunt der wereld, vlak onder de oogen Gods. En Hij durft zeggen, Vader, Ik wil, dat de Heilige Geest met dit vleesch en bloed werkzaam zal zijn, tot aan den dag der dagen toe. Vader, uit Uwe handen neem Ik Uwen Geest j. Want Mijn |236| verbrokenheid, die tegen den hemel en zijn schoonheid overstaat, is toch de hooge eenheid en het schoonste sieraad van zuiverheid en deugd. Ik kom, Vader en Mijn loon is met Mij k.

Neen — „stemmen” waren hier niet noodig, gelijk bij Abraham, die de besnijdenis, gelijk bij Mozes, die het Pascha uitrichten moest. Het nieuwtestamentisch sacrament is, naar het uitwendige, soberder, zwakker, armer dan het oudtestamentische; en reeds in zijn instellingsmoment is dat gebleken. Maar naar het verborgen wezen is het oneindig veel krachtiger, voller, sterker, dan het teeken en zegel van het Oud Verbond, ook bij zijn instelling reeds: Want Christus heeft de stem van binnen! De donder der stemmen is er wel, maar hij is zóó krachtig, dat aardsche ooren hem niet meer vernemen kunnen. De donder echo’t in Jezus’ ziel. Het sacrament des Nieuwen Testaments heeft zijn approbatie niet in donder of in theophanie; het legitimeert zich alleen uit het messiaansch bewustzijn.

Maar deze „armoede” is de hoogste rijkdom!


In de tweede plaats: óók tot Zichzelf treedt Christus bewust hier in zuivere verhouding.

Want als Hij het Avondmaal instelt, dan neemt Hij Zijn recht in den eeredienst der toekomst, d.w.z. in den eeredienst, op welken „de einden der eeuwen zullen zijn gekomen.” l

Het is een ontroerende werkelijkheid, dat hier op dezelfde tafel het Paaschlam 2) staat geslacht, als waaraan ook Christus aanligt, als gastheer van de zijnen. En dat nu Christus dat Paaschlam, wanneer het zijn beurt gehad heeft en zijn volle recht van Hem gekregen heeft, van de tafel wegneemt, om Zichzelven in zijn plaats te stellen.

Dit heeft Christus opzettelijk gedaan.

Het oogenblik, waarop Hij het brood zegende en den wijn dankzeggende zegende, is het moment geweest, waarop het oudtestamentisch Pascha wijken moest voor het nieuwtestamentisch |237| Avondmaal. Reeds bij het begin van den maaltijd was het brood „gezegend”, en de tafeldrank eveneens. Maar tot dit oogenblik toe, behooren zij tot den Paaschmaaltijd van het Oude Testament. Maar daarna „zegent” Christus opnieuw. Hij zegent voor de tweede maal het restant van brood en wijn. Die eerste zegening diende om brood en wijn af te zonderen van het natuurlijk gebruik tot het ritueele gebruik van het sacrament van het Pascha; maar deze tweede dankzeggende zegening drijft de afzondering ter heiliging nog verder door; want nu zondert Christus, hetgeen het Oude Verbond toebehoorde, weer dáárvan af; en brood en wijn neemt Hij thans in afzondering voor het Nieuwe Testament.

„Dit is het Nieuwe Testament in mijn bloed”.

De tweede dankzegging, over brood en wijn gesproken, werpt dus het roer in de wereld om.

Dat is een heel groot ding geweest.

Want Christus erkent daarin, dat Hij als Messias in het keerpunt aller tijden staan moet in Zijn gebrokenheid en dood.

Tot nu toe heeft alles naar Hem uitgezien. Van nu af aan moet alles op Hem terugzien.

Tot nu toe heeft het lam in ’t Paaschfeest zinnebeeld moeten zijn, en schaduwbeeld, van den komenden Christus zelf. Door dat lam heeft Hij allen op zich leeren vooruit zien. Maar nu het einde van het begin der tijden Gods gekomen is, nu breekt, in het middenpunt van den tijd der wereld, het begin van het einde aan. Daarom neemt Christus dat lam nu weg en legt Zichzelf op tafel. Zichzelf in brood en wijn. En Hij zegt: doet dat tot Mijn gedachtenis. Tot een terugziende gedachtenis.

Dus handhaaft Hij zich als vervulling van het Paaschlam, als kroon van het oude Verbond, als inhoud van het Avondmaal, en als hoeksteen, draagkracht, Middelaar van het nieuwe verbond.

Dit kon ook niet anders zijn. Het Paaschlam was slechts iets. Maar aan een iets, een ding, kan in de religie op den duur zich niemand hechten. Niet een ding hebben wij noodig, maar een persoon. Niet een schaduw van de werkelijkheid, doch de persoonlijke werkelijkheid zelf. Daarom stelt Christus Zijn persoon in de |238| plaats van „het” lam, en handhaaft Zich als Messias ter rechter tijd.

Alle wegen liepen trouwens op dit punt uit, alle wegen in de wereld. Want daar schaterde door de wereld een felle lach. Het was de lach der duivelen. Het Pascha werd geslacht en het bloed van duizenden lammeren had vandaag gerookt tegen den hemel. Maar het ware Lam stond in het midden van dien grooten bloedplas, en niemand lette daarop. Hierom lachte de hel. Op dezen éénen dag was de tempelvoorhof vòl van „schaduwbeelden”; lammeren zonder tal. Maar Hij, die van die alle de klare werkelijkheid was, werd niet gezien. Dus lachte de hel. Honderden priesters traden op als keurmeesters van de lammeren. Zij moesten zijn: gaaf, ongebroken, en volkomen. En zij hebben gekeurd, want dat was hun ambt. Doch heel die keuringsdienst was heden gruwelijk veruitwendigd. Want dat de eisch van gave en volkomen offerdieren slechts een „schaduwachtig” voorschrift was, om te wijzen op die volkomen gaafheid van het betere Lam, dat te komen stond, en zonder zonde zijn zou, — dàt hebben de priesters niet begrepen. Nu is Hij hier, hij, die de zondelóoze is, gaaf, volkomen, ongeschonden, heilig en „onnoozel”. Maar niemand ziet Hem. Door de veelheid der lammeren ziet men het ééne Lam niet meer. Toen schamperde fel, dwars door den nacht heen, de schaterlach van Satan.

Maar Christus heeft dien gehoord. Hij heeft den lach vernomen.

En nu staat Hij op. Boven het dak van het huis ziet Hij welven den koepel van den hemel. En tegen den schaterlach van de hel in, die den nacht doordavert, dreunt Hij in vollen ernst, — en het gaat als een signaal van Koningswil àl de sferen door: Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn brood, neemt, eet, doet dat tot Mijn gedachtenis. Alzoo heeft Hij den lach der hel gebroken. Gods ware, ééne Lam mag dan voorbij gezien worden door heel de wereld, — het heft zichzelf wel omhoog, 3) het dient zichzelf nu aan, het dringt zich òp met souverein gebaar, aan allen die gelooven. Want Hij, |239| die niets buiten Zich „verdrongen” heeft, mag alles van Zich aandringen in zuiverheid en deugd.

Dit is Zijn recht; Zijn recht op eeredienst.


Ook — en dit is onze derde gedachte — ook tegenover de wereld treedt Christus bij de instelling van het Avondmaal in zuivere verhouding.

Want het Avondmaal is niet maar een intieme maaltijd; het heiligst gastmaal is publiek. De heiligheid is niet meer oudtestamentisch: een heiligheid ter afzondering, neen, in het Nieuwe Testament handhaven alle heilige dingen wel de pretentie van een afgezonderd wezen; doch de heiligheid schuift alle gordijnen weg, stoot elken hierarchischen ladder om, en stelt, hoewel haar heilig wezen pretendeerend, haar heilige vormen voor allen ten toon. De eere-dienst van het Nieuwe Testament wordt aangericht vóór de gordijnen.

Om deze reden is het Avondmaal een zaak, niet van de kerk alleen; maar het gaat de wereld aan. Christus gaat niet met brood en wijn met den rug naar de wereld staan, om Zich te isoleeren in een soort mysteriëndienst met brood en drank, alleen voor „ingewijden”, neen, Hij handelt hier onder de open zon. Hetgeen Hij hier aan de Apostelen beidt, dat laat Hij hen straks als ambtsdragers „overnemen”, om het aan anderen „over te geven”. Het Avondmaal is geen offerande van „ingewijden”, achter de gordijnen, doch een „breking des broods” in het open voorportaal van het paleis der opperste Wijsheid, die onder het eten nog blijft noodigen. Want in het Avondmaal heeft Christus alle priesterschap in Zichzelf vervuld. Het priesterschap is nu algemeen geworden, het breidt zich tot alle geloovigen uit, het komt van achter de gordijnen weg en geeft zich aan elks oogen. Het is geen offer, maar een breking des broods.

En nu, omdat het Avondmaal niet een mysterie voor ingewijden is, maar een geloofs-gemeenschaps-oefening met den levenden Christus, daarom gaat het Avondmaal de wereld aan. Want Christus gaat de wereld aan. |240|

Wat is het dan, dat Christus tot de wereld zegt door en in het Avondmaal? Hoe komt het dan, dat dit sacrament, hoewel het naar het begin teruggrijpt, naar den oorsprong van Israëls eeredienst, toch ook weer anderzijds de wereld aangaat, actueel is, zoo men wil modern, een tijdsteeken, een tijdwoord?

Om dat te zien, moeten wij even nog terug komen op ons vorig hoofdstuk. Het was geen toeval, zagen we daar 4), maar het was een wijze beschikking van den God, die de geschiedenis maakt, dat juist in den tijd van Christus’ komst op aarde, de Romeinsche keizers zich als god hebben laten vereeren.

Deze vergoddelijking van het koningschap en het keizerschap nu was een godsdienstige handeling. De wereld van die dagen heeft daarin uitgesproken, dat de keizer-koning een soort middelaar was, die de zinnelijke wereld van de menschen hier beneden in verbinding brengen kon met de bovenzinnelijke wereld, waar „God” woont. Want, och ja, de heele toenmalige wereld zocht naar het middelaarschap, en gaf op haar manier uitwerking aan de middelaarsidee. Zij heeft het koningschap op het schild verheven, en den koning gemaakt tot middelaar en god, want die koning is het hoogste punt van den berg der menschheid. En als nu de koning, als opperste en schoonste mensch, god heet, dan is hij de mensch-god, dan is hij de middelaar. Dan reikt, in den koning, het volk zelf tot in den hemel.

Zoo werd in dien tijd het koningschap tot goddelijke eer verheven. De blinkende haan op den toren van Babel, dat was de koning-god. En de volksleiders waren de steenen in dien Babelstoren, en het opperste van dien toren reikte nu in den hemel m. Dies reiken allen in den hemel.

Zoo is het gebeurd, dat de Romeinsche keizers zich Heer en God lieten noemen. Wat Thomas tot Christus zegt: Mijn Heer en Mijn God n, dat word in Rome aan den keizer gezegd. Wat de gemeente van Christus belijdt, dat Hij n.l. de Heere is o, dat werd evenzoo aan de hoven van keizer en koning den blinkenden vorst |241| gezegd. Het was niet maar een uitzondering, maar het was regel toen Herodes in zijn circus te pronk ging staan in zijn zilveren gewaad, onder de volle zon, en zich bewierooken liet onder de vleiende verzekering: „een stemme Gods en niet eens menschen!” p Diezelfde verheerlijking, die den vorst noemt God, en geen mensch, was in de wereld algemeen in die dagen. Dat Herodes er voor gestraft werd en van de wormen gegeten werd, was dan ook niet zoozeer, omdat hij als vorst zich god liet noemen; want dat heeft dezelfde God, die over wormen beschikt, jaren en eeuwen lang toegelaten ter zelfder tijd. De straf van Herodes is dan ook slechts hieruit te verklaren, dat hij dezen lof aannemen durft in de schaduw van den tempel van Israëls God, en in de onmiddellijke nabijheid van de avondmaalstafel van Christus. Hij kwam zoo gevaarlijk dicht naar Jezus toe.

Want — en hier raken wij reeds het punt aan, waar het ons om te doen is — want Christus, als Hij het Avondmaal instelt, roept een koningschap uit, dat ànders is dan het koninkrijk van de wereldvorsten. Zij kunnen slechts helden, wier hoofd met nectar gezalfd is, en van een krans gesierd, als goden zien. De koning moet in glorie zijn; zóó slechts is hij god. God is hier enkel kracht en schoonheid.

Maar in de Paaschzaal schuilt een andere Koning. Hij weet zich Koning, want Hij wil, dat aan Zijn naam gedachtenis gesticht worde, tot aan het einde der wereld toe. Krachtiger en sterker kan niemand zijn wil opleggen aan anderen. Doch deze Koning, schoon Hij het middelpunt wil zijn van alle cultuur, en de cultuur daarbij plaatst op den bodem der religie, deze Koning komt in gebrokenheid. Gebroken brood en vergoten wijn blijven de teekenen van Zijn koningschap, tot aan het einde der wereld toe. Hij laat deze verbrokenheid niet zien als iets, dat overwonnen moet worden en dat Hij haastig wil vergeten hebben; — neen. Hij zegt niet, als Hij vóór het kruis staat, dat men maar vast een kroon in Zijn koningswapen borduren zal, en in Zijn vliegende vaandels een lauwerkrans; maar, omgekeerd, hoewel Hij weet, dat Zijn koningschap binnen enkele dagen in glorie zal zijn en dat kroon |242| en lauwerkrans Hem van boven worden toegevoegd, toch neemt Hij het kruis en wil de verbrokenheid van Zijn vleesch en de verlorenheid van Zijn bloed in de wereld vast laten leggen tot het einde toe.

En daarin wil Hij als koning blinken.

Zoo heeft Christus tegenover de vergoddelijking van den aardschen koning, die slechts leven kan op conditie van ongebrokenheid, Zijn eigen konings- en rijkswet afgeroepen, toen Hij Zijn gebroken bestaan, lijn en gestalte, kleur en vorm gaf in gebroken brood en vergoten wijn. De wereld heeft Hij toegeroepen, wat Hij straks Pilatus zag bevestigen: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld q. De verbaasde vraag van Pilatus straks: „Zijt gij dan een koning?” r is in den grond der zaak een stomme verbazing over de paradoxale beteekenis van het Heilig Avondmaal. En zoo heeft Christus door de sacra coena niet slechts het wereldsch koningschap in zijn vermeende goddelijke rechten, maar ook het middelaarschap, gelijk de wereld dat zag, verloochend, en de eenige waarheid aan de wereld gezegd omtrent het ware middelaarschap tusschen mensch en God.

Juist omdat de goddelijke vereering van koningen en keizers een godsdienstige daad was, kwam daarin uit heel de armoede van het heidendom, dat den besten en den schoonsten van zijn kinderen tot god en tevens tot middelaar proclameert, doch — dit alles bij de gratie van den mensch. Alzoo is het steeds weer die mensch, die zich als god komt handhaven; het middelaarschap is een interventie van hemzelf voor zich zelf, bij goden. Interventie vóór den mensch is hier inventie van den mensch. Maar Christus Jezus, die den gebroken Koning aan de wereld voorhoudt, laat ons zien, dat het middelaarschap niet daar is, waar de mensch zichzelven handhaaft, en zich in zijn koning sublimeert, doch daar, waar de mensch (de zoon des menschen) vernietigd wordt en gebroken en verbrijzeld.

Dit is de evangeliseerende beteekenis van het Avondmaal. Door dit koningsmaal en dit middelaarssacrament in handen te stellen niet van gewijde priesters, maar van Galileesche visschers, heeft |243| Christus ook in de intieme Paaschzaal een woord gericht to heel de wereld. Het was dit woord: interventie vóór den mensch bij God, is slechts inventie van God Zelf (1 Cor. 2). Hij beware de kerk er voor, dat zij ooit de wereld-profetie van het Avondmaal nalaten zou te verkondigen. Het gaat de kerk aan, en het gaat daarom heel de wereld aan.


En nu ten laatste, het gaat de kerk aan.

Bij het Avondmaal heeft Christus Zich ook in de zuivere positie gebracht tegenover Zijn kerk.

Om te beginnen, dompelt Hij haar in, in de gemeenschap van Zijn lijden.

Dat doet Hij reeds in engen samenhang met hetgeen wij zooeven opgemerkt hebben. Wanneer toch in de heele wereld van die dagen het koningschap vergoddelijkt, en de koning tot middelaar uitgeroepen wordt, dan zal de staatsdienst van nu af aan den koning slechts huldigen, waar Hij als ongebroken heros op den troon gaat zitten. Het Avondmaal der eerste Christenkerk is dus geweest een inbreuk op de staatswet. Het is geweest een belijdenis van een anderen Heer en een anderen Middelaar, dan de wereld van het heidendom dier dagen wou verdragen. Zoo werd het Avondmaal een inlijving van de geloovigen in de lijdensgemeenschap van Christus. Van dit uur af aan maakt Christus martelaren.

En Hij doet dat welbewust.

Want slechts door in de gemeenschap van Zijn lijden in te gaan, kan de geloovige „de overblijfselen van Christus’ lijden vervullen” s en daarin gemeenschap met den Heere oefenen. Zoo vaak hij de kracht van het Avondmaal in zich zal willen voelen branden, moet hij zijn Heere grijpen, om in zijn lijden te triumfeeren, om met Hem in verbrokenheid op te staan, en te belijden, dat alles verliezen naar de wereld hetzelfde is, als God en Zijn Christus tot buit gewinnen voor in eeuwigheid.

Christus zoekt Zijn kerk in het Avondmaal. Hij heeft onder Israël de altaren zien staan en den tempel zien rijzen uit den grond. Maar al die altaren, en ook heel die tempel, stonden stil. Ach, dit |244| is het vreeselijke, dat de plaats waar God Zijn naam gedachtenis sticht, plaatsen van stilstand zijn; het koninkrijk is nog niet bewegelijk, nog niet uitgaande tot de wereld.

Maar nu neemt Christus brood en wijn; Hij zendt Zijn visschers; Hij zendt mannen en vrouwen; Hij zendt straks kleine winkeliertjes uit sloppen en stegen van Klein-Azië; Hij stuurt ze heel de wereld over, — en overal is brood te krijgen en wijn te kweeken, en de tafel is geen stilstaand altaar meer; de tafel is overal te plaatsen. Dus gaat heden het Oude Verbond haast in het Nieuwe over. Waar het Oude Verbond enkel stilstandsplaatsen kent, opdat God Zijn naam gedachtenis er stichte, daar zal het Nieuwe Verbond overal, waar „twee of drie” in Christus’ naam vergaderd zijn t, gedachtenis aan Gods naam kúnnen stichten. Wij hebben een beweeglijke Avondmaalstafel, een verplaatsbaren schotel, een opvouwbaren beker. In catacomben kunnen geen altaren staan, maar wel een Avondmaalstafel en dat is de zegen, dien Christus geeft aan de kerk, als Hij het Avondmaal instelt. De tabernakel reisde; dat was een schuchter begin. De tempel werd van steen en stond op rotsen vast; dat was een armoedig vervolg. Maar de hoogste tempel breidt zich over de wereld uit, en trekt met Gods koninklijk priesterdom mee, waar het ook heengaat.

Ja, Zijn kerk zoekt heden de Heiland. Tot nu toe ging zij de wereld door, wadende door bloed, het bloed van lammeren, stieren en bokken. Het bloed ook van het Paaschlam doorvochtigde de aarde, bespatte de kleeren van de feestgangers, deed de engelen haast lijden bij God, en rookte tegen den hemel aan. Nooit werd de aarde dronken genoeg; nooit werd de hemel verzadigd, naar het scheen, van bloed.

Maar heden is de hemel verzadigd.

En op dit eigen uur breidt zich de Heilige Geest over de Paaschzaal uit en beweegt de ziel van den mensch Christus, die ook zichzelf daartoe beweegt, om het Avondmaal te geven aan de kerk. Brood neemt Hij, dat is: hetgeen geen bloed heeft. En wijn neemt Hij, dat is: hetgeen geen bloed heeft. Brood en wijn, de bloedlooze teekenen, die neemt Hij aan. Niet langer zal de lijdenskreet van |245| het stervende dier de lucht vervullen met gerucht, want in den éénen kreet van het stervende Lam Gods: het is volbracht! zal alle levenssmart gestild zijn. In deze ééne bloedstorting zal alle bloedstroom worden afgedamd.

Zoo brengt Christus Zijn kerk ter ruste. Hij gaat voor haar de teekenen kiezen uit het bloedloos bestaan, en uit het allereenvoudigste van iederen dag, uit het volksvoedsel (brood) en uit den volksdrank 5) (wijn). Dit is een spraak, waarin Hij tot Zijn kerk nu zegt: de pijn is vervuld, de smart in het oneindige verdiept; en aan Mijn tafel geef ik Mij u tot een volkomen vereeniging. Neemt en eet, en sticht Mij als uw Heer en Dienaar eeuwige gedachtenis.

Zoo wordt het Avondmaal de maaltijd van engelen en van menschen; de engelen eten wel niet mee, maar het eten met den mond is het voornaamste niet. Eten met den mond is wel noodzaak voor ons. Maar het is ook nu weer, gelijk altijd: Wij moeten inkeeren tot God. Niet dat wij zalig worden, en dat wij genieten, en dat ons geloof verzekerd wordt, is in de wereld de hoofdzaak, waar het om gaat. Dat Christus zich gedachtenis sticht; dat de eenige naam, die onder de hemel is, ook onder den hemel uitgeroepen wordt; dat daarin Gods naam gedachtenis gesticht wordt en Hij verheerlijkt wordt, — dàt is ook nu het einde aller dingen. God heeft alle dingen gemaakt om Zijnszelfs wil u. Ook het Avondmaal heeft Hij gemaakt om Zijnszelfs wille. En als wij daarin mogen zien het innigste wezen van het Heilig Avondmaal, dat God met Zijn maaksel in gedachtenis van geloof, d.i. in gemeenschap van leven treedt, dan eten ook de engelen aan onze tafel mede, want ook hun „spijze” is het, den naam Gods gedachtenis te stichten, en in dit stichten zelf gesticht te zijn, opgebouwd in de liefde.


Zoo is Christus de Man van Smarten geweest, juist omdat Hij handelt als koning van de heerlijkheid. Het is een groote smart, wanneer koningsbesef met slavendienst onverdrongen in hetzelfde oogenblik voor dezelfde aandacht treden. Dus is het smartelijk |246| leed voor Christus geweest, en een ongeloofelijke spanning, dat Hij grooten lust had tot het koningschap, dat ónverbroken is, en in hetzelfde uur last moest geven, om het koningschap te vieren, tot het einde der wereld toe, in den vorm van Zijn gebrokenheid en Zijn vernietiging.

Maar ook dit lijden van de Avondmaalsinstelling heeft de Man van Smarten gewillig en in liefde gedragen.

Zijn menschelijke ziel heeft wel bittere pijn gevoeld, toen Hij brood in handen woog, en wijn in bekers schonk. Toen zag Hij Zichzelf voor oogen, gekruist zijnde. Weinige oogenblikken later slechts zal de Satan Christus voor oogen schilderen: „Christus, gekruist zijnde”, en dat zal dan het zweet Christus uit de poriën drijven, het zweet van angst, bloedzweet. Doch in deze Paaschzaal, die thans de vergaderplaats werd van het eerste Avondmaal, heeft Christus, fier en sterk, zichzelf voor zich geschilderd; gekruist zijnde. Zijn hand beeft niet, al trilde heel Zijn ziel tot God. Zijn oog werd niet verdonkerd, al was Hij de Middelaar, die Zich bood in doffen staat van dood. Een geheimzinnig licht trilde in Zijn oogen en speelde over Zijn gelaat, ook toen Hij zich teekende, en „als een zegel zette op het hart” v der zijnen, . . . . toen hij zich wegschonk als gebroken; toen hij het teeken van Zijn dood zoo dicht mogelijk toeschoof naar het moment van dien dood zelf. Toen heeft Hij wel de angst zichzelf uitnemend groot gemaakt, — want hoe dichter een teeken komt bij de beteekende zaak, hoe machtiger de vorm van het teeken een menschenziel toespreekt, verschrikt, of vertroost; maar toch, — zóózeer heeft Christus de zijnen lief gehad, dat Hij, hoewel teeken en beteekende zaak elkander bijna raakten, toch nog profeteeren kon van de beteekenis dezer heiligheden, toch nog als Koning bevelen kon, dat men dat doen zou tot aan het einde toe, toch nog als Priester bidden kon om den Geest, die aan het teeken zich moest paren.

De oogen van Jezus zagen rustig elk van Zijn jongeren aan, maar zij tuurden heel in de verte, zij tuurden tot aan den uitersten horizont, en zagen daar een ander staan.

Die ander was de Anti-Christ. |247|

Het was de mensch der zonde, die eenmaal aan de andere tafel der mensch-vergoding als koning van de wereld, de duizenden laat zeggen: Hij is de Ongebrokene, zijn glans zal hem blijven, zijn vleesch wordt nooit gebroken en zijn bloed in der eeuwigheid niet vergoten, knielt voor hem, allen! want Hij is god-en-mensch-en-middelaar. Een stemme Gods en niet eens menschen! w

Zóó zagen Jezus’ oogen den Anti-Christ, die het feestmaal aanrichtte van de mensch-vergoding.

En toen Hij dezen zag, toen groeide in Zijn liefde ook de wraak. Toen ving in hetzelfde uur de ijver aan te branden, de ijver van de liefde, die Zijn volk sterken zal door het Avondmaal tot den laatsten tijd toe; maar gloeide ook in die liefde de wil tot wraak! En aan het Avondmaal staande, neemt Hij zich voor, om den Anti-Christ te verdelgen met het zwaard zijns monds x.

Nu kunnen wij niet verder.

Maar het behoeft ook niet. De Zoon des menschen is voor onze oogen bij „den Oude van dagen” geweest y. Daar moest Hij in Zijn messiaansche bewustzijn heen. Want vandaar is Hij als God en mensch gekomen.

Wij kunnen niet verder; en wij weten niet meer.

Maar wij weten en hebben genoeg.

Wij hoorden Zijn stem: een stemme Gods en óók des menschen.

Dit Avondmaal — wij weten het nu — is antiek èn modern. Het zegent den kleinste, en het vloekt den grootste. Het is liefde en wraak. Het is teederheid en geweld. Het is antithese en synthese. En het zou ons een groote schemering zijn, waarin „de voeten zich stooten aan al die schemerende bergen” z, — als niet de Persoon van Christus zich hier ons wegschonk in klaarheid van profetie, en in vastheid van koninklijke leiding, en in gemeenschap van priesterlijke liefde.

Zijne genade is ons genoeg.

Verder gaan dan dit ééne woord vermogen wij niet: genoeg!




1. Zinspeling op Jeremia 17 : 16, volgens Statenvertaling. Wel is die vertaling niet zuiver, maar de gedachte, al staat ze dan niet in den tekst hier uitgedrukt, is toch bijbelsch en goed.

2. Hierover de noot in den aanvang van Hoofdstuk XVI, over: „De auteur zingt zijn eigen psalmen.”

3. De elevatie van het offer.

4. Zie bl. 221.

5. In het Oosten.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Johannes 10:30.

c. Vgl. Johannes 14:9.

d. Vgl. Exodus 20:24.

e. Vgl. Romeinen 11:36.

f. Vgl. Jesaja 42:8.

g. Vgl. 1Korintiërs 10:21.

h. Vgl. 1Korintiërs 15:28.

i. Vgl. Johannes 12:28.

j. Vgl. Lucas 23:46.

k. Vgl. Openbaring 22:12.

l. Vgl. 1Korintiërs 10:11.

m. Vgl. Genesis 11:4.

n. Vgl. Johannes 20:28.

o. Vgl. 1Korintiërs 12:3.

p. Vgl. Handelingen 12:22.

q. Vgl. Johannes 18:36.

r. Vgl. Johannes 18:37.

s. Vgl. Kolossenzen 1:24.

t. Vgl. Matteüs 18:20.

u. Vgl. Spreuken 16:4.

v. Vgl. Hooglied 8:6.

w. Vgl. Handelingen 12:22.

x. Vgl. Openbaring 19:15.21.

y. Vgl. Daniël 7:13v.

z. Vgl. Jeremia 13:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000