HOOFDSTUK VIII.

Christus ingehaald en — misduid.

En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met groote stem, wegens al de krachtige daden, die zij gezien hadden,

Zeggende: Gezegend is de Koning die daar komt in den naam des Heeren! Vrede zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!

Lukas 19 : 37, 38. a


Op den eersten dag van het joodsche Paaschfeest was Jezus uit de stilte van Bethanië getreden en had, gelijk wij gezien hebben, Zijn lastdier tot zich laten komen. Toen volgde, wat daarna reeds onvermijdelijk was: de intocht van den Koning in Zijn residentie. De Koning is ongekroond, arm en ongewapend. De residentie zwijgt, voorzoover zij „officieel” is, want de leiders van het volk zien met leede oogen aan, wat nu gebeuren gaat. Niettemin, de Koning komt tot Zijn stad!

Het verhaal is wel bekend. Christus ziet zich dadelijk omstuwd door een opgewonden menigte van leerlingen en nieuwsgierigen, leerlingen in engeren en in ruimeren zin dus. Anderen, die nog niet van dezen Meester en Zijn leerlingschap vernomen hadden, sluiten zich aan. En als Christus, in het midden van de schare opgenomen, zich op Zijn lastdier beweegt, in de richting van de stad, dan komt de stoet straks bij het punt, waar de weg naar beneden afslaat in de richting van het Kidrondal en van Jeruzalem. Daar gekomen, groeit de eerst nog kleine stoet tot een massalen optocht aan. Niemand wist, wie er begonnen was; — maar ineens |112| wordt Jezus omstuwd door een golvende menigte van enthousiasten, en nú begint de optocht bij uitstek „feestelijk” te worden. De menschen rukken de takken van de boomen, om den Koning, die daar binnen rijdt, te eeren. Zij spreiden de kleeren op den weg, evenals Jezus’ leerlingen reeds kleeden hadden gelegd op het lastdier, dat Hem droeg. Zoo wordt in een oogenblik, door die spontane improvisatie van koningsemblemen en huldigingsmateriaal, geheel de weg één feestelijk vertoon van heerlijkheid en groote blijdschap.


Natuurlijk is in dit alles zeer veel, dat goed is.

Dit blijkt reeds uit Jezus’ eigen woorden, waarin reeds min of meer een erkenning ligt van de goede elementen, die in dit feestbetoon liggen, wanneer Hij n.l. zegt, dat „indien deze menschen zouden zwijgen, zelfs de steenen zouden spreken.” b Waarlijk, het was reeds iets schoons, dat de lang onderdrukte bewondering voor de krachtige daden, die van den Nazareensche profeet gezien waren, eindelijk een uitweg vond in de laaiende vreugde van de massa.

Niettemin, wij mogen nooit vergeten, dat ook nu de Schrift bezig is aan de beschrijving van het bitterste lijden, dat in de wereld ooit geweest is.

En eerst, als wij gezien hebben, hoe al deze feestelijkheden niet alleen maar „zich verdragen met” het lijden van Christus, doch zelfs daaraan een nieuwe wending geven en dat lijden verdiepen, — eerst dán zullen wij den zin van het evangelie-verhaal recht hebben verstaan.


Wanneer wij dan ook zoeken naar de elementen van lijden en vernedering en smart, die in dit alles op de ziel van Jezus moeten hebben ingewerkt, dan treffen wij dadelijk verscheidene.

In de eerste plaats is het voor Jezus smartelijk te zien, hoe het volk solt met zijn profeten. Dat volk knoopt wèl de profetie in de ooren en maakt zelfs van haar teksten en psalmen een refrein voor de eigen doxologie, ter eere van Jezus, zoolang en |113| voorzoover die profetie schijnt te strooken met de lievelingsdenkbeelden van dat volk zelf. Maar dezelfde profetie wordt straks ook weer door geheel dat volk veronachtzaamd, vergeten en begraven, zoodra het woord van profeten of psalmen niet strookt met de diepste gedachten en de heerschende theologische inzichten van het Jodendom der laatste dagen.

Hebben wij niet herhaaldelijk gezien, in de voorgaande hoofdstukken, dat de profetie van het Oude Testament vervuld werd, zonder dat het volk Gods ook maar het minste besef ervan had in dezen critieken tijd van Jezus’ lijdensweek? Wij spraken over Kajafas en wij hadden het over Maria, die de zalving verrichtte, en wij zagen de overpriesters, die dertig zilverlingen aan Judas uitkeerden, — en telkens bleek het een pijnlijke ontdekking, dat Israël niet leefde bij de profetie, en dat men zelfs letterlijk kon volvoeren (denk aan de 30 zilverlingen) wat in die profetie geschreven stond, zonder op de letter, laat staan: den geest, der profetie acht te geven?

Maar in hetzelfde oogenblik zien wij óók dit gebeuren, dat het volk de profetie van Zacharia, wanneer hij spreekt over het koningschap der toekomst, het Messiaansche koningschap, dadelijk in zijn hart en op de lippen heeft. Jezus is op Zijn dier gezeten en trekt, arm, en ongewapend, op Zijn ezelsveulen de residentie binnen. En het volk herinnert zich ineens dat profetisch perspectief, dat dezelfde beelden eenmaal projecteerde op het doek der aanschouwelijke voorstelling in Zacharia 9; — en deze intuitieve tasting van den zin en van den klank der profetie zet zich dadelijk om in een: „Hosanna! gezegend is Hij, die daar komt in den naam des Heeren!”

Dit is voor onzen hoogsten Profeet een smartelijk ding, dat de schare van de Schrift neemt, wat haar aanstaat, maar de rest voorbij gaat of laat liggen. Het is ook ongeoorloofd; want het kleed der Schrift is uit één stuk geweven; het heeft nergens een naad. Wie den bijbel uit elkaar rukt, doet met het „kleed” der Schrift, wat de soldaten later doen met het kleed van Jezus; het kleed mag kostbaar zijn, en zonder naad, en uit één stuk geweven, toch wordt het verdobbeld of anders in stukken gescheurd . . . . c En zoo |114| vaak iemand de Schrift uiteenrafelt, lijdt Jezus’ zuivere ziel. Het is Hem dan, alsof men Hèm uiteen scheurt; want een scheur in het lichaam van den bijbel (die immers Gods schrift-geworden Woord is) is hetzelfde als een scheur in Jezus’ lichaam, waarin immers Gods vleesch-geworden Woord woont?

Het was dan ook voor Jezus een bitter lijden, dat Hij, die vandaag van de profetie van Zacharia 9 een zuivere exegese komt geven, en dus eigenhandig het licht op den kandelaar plaatst, niettemin zelf door de drukke zoeklichten van de valsche interpreten en exegeten der Schrift in hun felle, maar valsche licht geplaatst wordt. Hierin is reeds de werking van dezelfde zonde, die Jeruzalem ten grave voert. Jezus moet òns plaatsen onder Zijn licht, en niet wij Hem onder het onze. En Hij zet ons in Zijn licht, zoo vaak Hij ons de Schriften opent, en in zichzelf vervult. Maar als de mensch Jezus plaatst onder zijn eigen menschelijk zoeklicht, dan mag hij duizendmaal bezig zijn, Jezus te huldigen; maar met dit al onttrekt zoo’n mensch zich toch aan de werking, die van Jezus tot hem uitgaat door het Woord. En dat is de zonde! Want zóó ontzegt de mensch den Christus het recht, om Zijn drievoudig ambt aan hèm te bedienen.

Daar komt in de tweede plaats nog bij, dat deze miskenning van het verborgen wezen van Christus’ werken, zich ook straks duidelijk laat herkennen. Lukas teekent ons met zijn fijne pen, hoe het volk „met een krachtige stem God begon te loven, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden.”

Hierin nu spreekt: miskenning van Jezus door het volk. De hulde is eigenlijk een blijk van ongeloof en misverstand.

De nadruk valt hier op een tweetal elementen.

Ten eerste: op de kracht van Jezus’ daden.

Ten tweede: op het zichtbare van Jezus’ daden.

Wat het eerste betreft, — de kracht van Jezus’ daden: Jezus heeft ongetwijfeld groote kracht in Zijn werken geoefend. Maar die kracht is het eerste niet, en ook het hoogste niet.

En dan verder: in Zijn werken, met name in de wonderen, moge het dynamische, het kracht-element, naar buiten breken, en |115| daar zienlijk, aanschouwelijk, zintuigelijk-waarneembaar worden, die zienlijke dingen zijn óók al weer de voornaamste niet. Want de „krachtige daden”, die Hij deed, en de wonderen, waren wel teekenen, waarin het Woord Gods Zich bevestigen kwam, en de profetie haar vervulling kreeg, doch daar vloeit uit voort, dat het wonderteeken nooit een doel op zichzelf in Christus’ arbeid is. Een kracht-toer is nooit iets, waarin Hij rust. Altijd is het teeken een stuwen van het volk naar omhoog en altijd is het wonder een moment in een proces, waarlangs het koninkrijk der hemelen wel altijd „komt”, doch dan ook immer, om nog verder en nog sterker te „komen”. Alle teekenen zijn profetisch, alle wonderen eschatologisch. Jezus bedoelt met Zijn wonderen nooit een apart doel te bereiken, dat in het wonder-zèlf besloten ligt, want de wonderen, die Hij doet, zijn voor hun déél openbaringsmiddelen, die dus heenwijzen, vàn het teeken, náár het Woord. En voor zoover de wonderen, de krachtdaden, die Hij deed, werkelijk ook schathouders van genade waren, en voertuigen van de geestelijke genade, en aquaeducten 1) voor het water uit de fonteinen des heils d, inzóóverre, zeg ik, bedoelden die wonderen toch óók nog de aandacht van de menschen heen te leiden vàn het zichtbare náár het onzichtbare; vàn den aanvang tòt de vervulling; vàn het begin der téékenen, tòt de uiteindelijke aanschouwing in het geloof, dat het teeken missen kan en dat God vermag te zien door het geloof, ook zonder teeken. De wonderen, de krachtdaden, die Jezus doet, worden aanstonds misduid, als men daarin eindigt. Wie het wonder neemt om het wonder, en het teeken ziet, los van het Woord, en wie een wonder verheerlijkt, zonder dat hij den buitenkant daarvan verklaart naar de meening van het Woord, dus naar de verborgen zijde van het wonder, — die staat op het standpunt van de apocriefe evangeliën, waarin een zieke verbeelding zich aan een wonder vergaapt, en met het wonder Jezus’ goed recht naar menschenmaatstaf argumenteeren wil. Maar het kanonieke evangelie leert ons een andere beschouwing, want hier is het |116| wonder ondergeschikt aan het Woord; is het zichtbare tééken slechts dienstbaar gesteld aan de onzichtbare kràcht van genade, die God erin werken liet; en wordt het wonder alleen gezien als een voorbijgaand 2) ding, als een uitzonderingsgeval, dat men haastig achter zich laten wil, en te bóven komen, omdat het niet aan het eind, maar aan het begin van den heilsweg staat. En naar het eind moeten we immers toe? Ach ja, wij moeten altijd dichter naar het einde toe; en wee hem, die dat vergeet. Het wonder is den ongeloovigen als Sodom: het blinkt, het boeit, maar wee als gij er op terugziet. Gij wordt een zoutpilaar e. En dat door eigen schuld. Want het teeken in het wonder riep u toe, niet achteruit, doch vooruit te zien!

En let op die menschenmassa.

Zij prijst God, maar haar eereroep beperkt zich tot een dubbel thema:

1e. Jezus heeft kracht.

2e. Die kracht werd zichtbaar.

Maar door zoo te blijven staan 1º. bij het kracht-element, en 2º. bij het zintuigelijk waarneembare, in Jezus’ optreden, hebben de Joden in de onmiddellijke tegenwoordigheid van den hoogsten profeet, die de „kánon”, d.w.z. de groote regel voor alle Schriftverklaring is, en die den kánon ook in handen geeft, ik herhaal het, — zoo hebben zij in de tegenwoordigheid van dien hoogsten profeet den Geest der kanonieke evangeliën fundamenteel weersproken door de apocriefe verbeelding. En van dit oogenblik af aan zal de strijd tusschen de „kanonieke” en „apocriefe” beelding en beschrijving van Jezus’ leven in de wereld niet kunnen rusten.

In de derde plaats lijdt Christus op Zijn „feest”, omdat dit verdwaalde volk, door eenzijdig en alleen te letten op het element van kracht in wat Jezus heeft gedaan, uitschakelt het groote rechtsgeding, waar het in Zijn leven altijd om gaat. Want Christus komt niet alleen, om kracht te doen. Hij komt óók, Hij komt zelfs in eerster instantie, om het recht te herstellen. De verlossing, die Hij bewerken wil, is eerst juridisch, en pas daarom dynamisch. Eerst |117| wil Hij door Zijn zuivere offerande en volkomen voldoening aan God het rechtsfundament gaan leggen onder den drempel van den levenden tempel, welke is de gemeente. En pas daarna komt, althans in logische orde, het „krachten-doen”; daarna zullen van onder dien nieuwtestamentische tempeldorpel de levende wateren van heil tot de wereld uitstroomen; en zal de uitgaande energie van den Geest dynamisch uitgaan tot alle geestelijk en stoffelijk leven, waardoor de zielen geheiligd, de wereld vernieuwd, de aarde „wedergeboren”, en alle hemelen met de aarde vereenigd zullen worden.

Maar op dit punt loopen de Joden in hun Messiasverwachting hun eigen Schrift voorbij.

Zij zien wèl uit naar een Messias, die krachten doet, maar hebben de ooren al lang toegestopt voor een Messias-verkondiging, die verzoening van de zonden en herstel van Gods geschonden recht predikt.

Dit alles komt dan ook treffend uit in deze paradoxale doxologie, die Jezus prijst èn hoont tegelijkertijd. Jezus wordt geprezen, doch de Christus in Hem gehoond. Positief bezingt dit Hosanna zijn krachten; doch negatief zwijgt het van wat het voornaamste is in den lof: Gods rechten. Dit Hosanna rukt Hem uiteen, en Zijn God met Hem. Men moest eindelijk eens ophouden, verwonderd te zeggen, dat Jeruzalem eerst Hosanna roept, en „desondanks” binnen een paar dagen: Kruist Hem! Kruist Hem! Wij zeggen het andersom, en houden vol, dat men uit dit „Hosanna” het „kruist Hem” reeds afleiden kan. Zulk een Hosanna? Maar dan niet „desondanks”, doch dan: juist daaròm: kruist Hem, kruist Hem!

Het is de logica der zonde.

De logica van het vleesch.

De logica zonder den Logos van Johannes!

Deze kranke logica des vleesches strijdt dan ook met de verklaring, die Jezus zelf van Zijn eigen werk en optreden geeft.

Toen Hij voor de eerste maal, in het begin van Zijn ambtelijk optreden, de zeventig discipelen had uitgezonden, om afzonderlijk onder de menschen te werken, en daarna hun rapporten in ontvangst nam, toen heeft Hij het veelzeggende woord gesproken: „verblijdt |118| u niet daarover, dat u de duivelen onderworpen zijn, maar verblijdt u veel meer daarover, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.” f

Door zóó te spreken, droeg Christus in het bewustzijn van zijn leerlingen de gedachte in aan dezelfde tegenstelling, waar het nú ook over loopt.

Want de discipelen hadden opgewonden blij gerapporteerd van de kracht-praestaties, die zij verricht hadden. Zij konden ook zooveel; zij kónden haast alles; wonderen doen, teekenen verrichten, zelfs de demonen achteruit werpen. Dynamisch was het koninkrijk der hemelen door hen heengegaan. Maar Jezus heeft toen direct bij het begin reeds het terrein zuiver afgebakend, en de eenig rechte lijn getrokken; want Hij zeide: niet uw kràchtswerk, maar Gòds genàdewerk is het voornaamste. Uw kúnnen moet afdalen tot uw mógen. Achter uw werk ligt Gods werk. Achter uw dynamisch optreden ligt het welbehagen Gods, dat u, juridisch gesproken, daartoe het recht schonk, uit verkiezende genade. Wie alleen met „krachten doen” zich tevreden stelt, heeft genoeg aan een wondergeloof, maar wie het zaligmakende geloof zoekt, en beleeft, zal de krachtsdaad bij zichzelf alleen afleiden uit de krachts- en rechtsdaad van Christus, en deze weer terug leiden tot het souvereine welbehagen Gods, dat zijn naam schreef in den hemel, eer iets van hem begon te leven.

Zoo trok Jezus, zoo trok de Logos, de theo-logische lijn in het begin (de uitzending der zeventig discipelen).

En nu staat Hij aan het einde.

De discipelenschaar is sedert in getal gegroeid: zie eens, die onafzienbare menigte! Maar de qualiteit beantwoordt niet aan de quantiteit; de breedte niet aan de diepte; het enthousiasme niet aan het geloof; de huldiging niet aan de geestelijke liefde. Want die massa spreekt alleen over Jezus’ en haar eigen kunnen, maar niet over zijn en haar eigen „mógen”; wel het dynamische, niet het juridische boeit de aandacht. Zoolang Jezus wonderen doet, Lazarus opwekt, brood uitdeelt en over demonen heerscht, zullen deze menschen Hem huldigen. Maar wanneer binnen enkele dagen Hij het offer brengt der voldoening, en dus het groote rechtsgeding |119| volvoert, dan zal men spijt hebben van zijn armen en ongewapenden koning, die daar terecht wordt gesteld, en giftig tegen hem aanblazen de walmen van haat en nijd, die om zijn hoofd blijven hangen. Dat is het beste, maar het horribele bewijs, dat zùlk een „Hosanna” wèl van wonder-geloof, doch niet van zaligmakend geloof is uitgegaan.

Dus heeft, met palmen zwaaiend, dit volk het wezen miskend van Christus’ herderlijke bediening. De cynische overpriesters en deze enthousiaste menschen zijn in den grond der zaak het ééns. Voor ons begrip is er een groot verschil tusschen verradersloon uitkeerende overpriesters, met hun dertig zilverlingen, aan den éénen kant, en die eerlijke, spontane, warme menschen-menigte, die met Paaschtakken zwaait, en in extase ook de duurste kleeren in het stof voor Jezus werpt, aan den anderen kant. Maar in het wezen der zaak zijn die twee het samen eens. De vormen, waarin de zonde van den één en van den ander zich openbaart, loopen vaak mijlen ver uiteen. Doch zonde is zonde, en ongeloof is ongeloof.


Dit alles komt dan weer in nòg klaarder licht te staan, als wij letten op het loflied, dat de menschen aanheffen. Zij zingen Jezus toe: Vrede zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!

Die korte woorden lijken wel veel op den engelenzang uit den Kerstnacht.

Toch is er een klein verschil, en dat kleine verschil is ook weer heel groot.

Want de engelen spreken niet alleen over den hemel, maar ook over de aarde. Deze feestende menschen evenwel spreken alleen over den hémel. De groote nood der aarde, — daarvan reppen zij niet.

De engelen in den Kerstnacht spreken alzoo:

Heerlijkheid Gode in de hoogste hemelen,
En op aarde vrede onder de menschen des welbehagens g.

Ge kunt het hooren dus: de engelen, die zelf in de hemelen verkeeren, hebben in hun lied de verschijning van Christus niet alleen op de hemelen, maar ook op de aarde betrokken. De aarde heeft |120| vrede noodig; maar die vrede komt niet anders, dan wanneer de hemel, die in alles de eerste is, zich naar de aarde keert met het groote geschenk, dat God nu geeft van boven naar beneden. Tot zoover zingen engelen.

Maar nu is Jezus gekomen van den Kerstnacht tot den lijdensnacht. Ditmaal hebben de menschen het woord van de engelen overgenomen.

Maar zij laten ons in het hart lezen. Ze zingen een lied; het enthousiasme van zijn vorm, — dàt hebben ze buiten den tempel der schriftgeleerden geleerd. Maar de inhoud, en de dogmatische gedachte, helaas, helaas, — die hebben ze in den tempel geleerd. In hun loeiend gezang leggen ze de hoofdsom neer van hun verdwaalde theologie. De menschen hebben hun lied los gemaakt van den zang der engelen. Wel spreken zij van vrede; en óók wel nemen zij over van de engelen de belijdenis, dat de heerlijkheid in de hoogste hemelen God toekomt; — doch die vrede is niet een Godsgeschenk, niet een gave, die van boven naar beneden komt, maar het is de pan-israëlietische vrede; het is de joodsche gratie, die over de aarde zegenend komen zal in het Messiaansche rijk, en die dan van beneden naar boven gaan zal om uit handen van de menschen den vredesbrief te deponeeren in de hoogste hemelen.

Hoe schoon zij den hemel lossen zullen!

Hier is niets minder dan de grondtrek van de farizeesche theologie, waarin het volk gedrild was, jaren en jaren lang. Dàt ééne hebben de Farizeeërs bij het volk er in gedragen, niet zoo zeer, dat de hemel de aarde dient, alswel: dat de aarde den hemel kan dienen en verrijken. In de lijn van die leer der werkheiligheid en der eigen verdienstelijkheid bij God ligt dan ook de hemelverrijkende jubel: Vrede in de hemelen! Hier botst de farizeesche theologie tegen Gods grootsten theoloog: Jezus Christus. Kruist hem, kruist hem! Hier strijdt de joodsche wijsheid niet alleen tegen de engelen-prediking van den Kerstnacht, maar ook tegen de dogmatiek van Paulus. Want Paulus, zelf verlost uit den omklemmenden greep van de Farizeeërs, weet óók ervan te spreken, dat Jezus |121| Christus alle dingen verzoent en in vrede stelt, óók de dingen die in de hemelen zijn. Máár, Paulus dúrft dit weten noch zeggen, tenzij eerst het kruis van Christus vooropgesteld is, als de rechts-oorzaak, en de kracht-bron, van dezen alles-vervullenden en zelfs den hemel instijgenden vrede. 3)

Ook dit is voor Jezus bitter lijden geweest, dat Zijn volk hier indruischt niet alleen tegen de wet van Zijn aanstaand lijden, maar ook reeds tegen de fundamenteele heilsgedachte, die de Heilige Geest aan de eerste Christelijke kerk haast prediken gaat. Deze groote gedachte, dat wij niets van beneden naar boven vermogen in te dragen, tenzij álles eerst uit Gods hand kwam van boven naar beneden.


Toch ligt dit gruwelijk misverstand voor rekening van het volk zelf.

Aan Jezus lag het niet.

Hij hield de prediking zuiver en liet zijn teeken nimmer het licht besmetten. Hij komt nog in dit eigen uur de profetie vervullen.


De profetie treedt op!

Zacharia 9 toch had voorspeld, dat éénmaal de koning van het Messiaansche rijk tot Zijn volk komen zou, niet als een tyran, zooals de Oostersche despoten zijn, die op Israëls volksleven trappen, maar als een vorst van liefde en toegenegenheid.

Met fijne woorden teekent dan Zacharia, hoe deze Koning zich met zijn volk één maakt. Hij zal arm zijn, d.w.z niet boven klimmen over de schouders van de onderdanen heen, maar zich naar hen nederbuigen in ontferming. Hij zal arm zijn, d.w.z. niet komen om gediend te worden, maar om te dienen h. Hij zal arm zijn, d.w.z. niet een troon voor Zichzelf bouwen, ten koste van hún bloed en hún belasting, maar Hij zal een troon voor Zijn volk bouwen tot den prijs van Zijn eigen bloed, als Hij vrijwillig |122| God den tol betalen zal voor hunne zonden. Want dit zou eens de vòlheid en de diepte wezen van hetgeen Zacharia zag van de armoede van den Koning der toekomst.

En daarna was nog een tweede omtrent dien Vorst voorzegd. De Koning zou ook ongewapend zijn. Hij zou niet binnen komen stuiven op een oorlogsros, het paard van de strijdbare helden. Maar Hij zal Zijn stad intrekken op een ezelsveulen, het dier van den vredesarbeid, van den landbouw. Zoo zal Hij, niet alleen in Zijn verborgen wezen (omdat Hij arm is) principiëel verschillen van alle despotie der wereldkoningen, maar Zijn koningschap zal ook in de middelen, waarmee het zich wil handhaven, verschillen van ale verwrongen koningschap buiten Zijn vrederijk. „Je maintiendrai”; — doch boven die spreuk geen leeuw, geen paard, doch een ezelsveulen . . . .

Laat Jeruzalem nu spreken: heeft Jezus van Nazareth aan de woorden dezer profetie nu iets toegevoegd? Heeft Hij iets ervan afgedaan? i

Neen, neen; geen van die beide. Hij heeft, toen Hij de stad binnenreed, niets aan Zacharia toegevoegd, en ook niets daarvan afgedaan. Hij is binnengekomen als een arme, die met de menschen één wil zijn. En Hij is ook de stad binnengetrokken als een ongewapende, zóó ongewapend en zóó volstrekt ongevaarlijk, dat Pilatus Hem ongemoeid laat. En zóó bewijst Hij, dat de profetie van Zacharia in Hem volkomen is vervuld.

Zijn Messiaansch bewustzijn heeft aanstonds verstaan, dat de vormen van Zacharia’s beeldend profetisch visioen de beste, de eenige, de van God geapprobeerde goddelijke illustratie moesten zijn voor Zijn vertooning aan Israël. En Zijn Messiaansche gehoorzaamheid heeft zich dan ook van dien vorm trouw bediend; Hij heeft geen enkele streek met Zijn penseel aan Gods schilderij toegevoegd, Hij is alleen maar gaan staan vlak naast het schilderij. En vroeg: gelijkt het niet op mij?

Maar nu ontstaat er een conflict tusschen Jezus en Zijn oppervlakkige aanbidders.

Dat conflict beweegt zich om de vraag, hoe men de profetie en haar gegevens weer uitwerken zal. |123|

Zeker, zeker, de schilderij lijkt wel; ze hebben het zelf al lang gezegd. Maar de vraag is slechts, hoe men de dingen uitwerkt!

De massa ziet Jezus’ armoede slechts als een overgangsmaatregel. Hij zal vandaag nóg arm zijn met de armen, maar men hoopt, dat Hij straks rijk zal worden. Hoe? Door Zich te keeren tegen Rome en het goud van het Kapitool af te stroopen, om er het kapitaal uit te vinden voor Israël, en voor Zijn eigen glorie. De armoede van Messias-Vorst is voor hun begrip een overgangsphase naar den rijkdom.

En evenzóó staat het ook, in hun verhitte verbeelding, met dat ongewapend zijn.

Vandaag moet Jezus nog de ongewapende wezen, want het volk wil geen koning hebben, die met wapengeweld de onderdanen dwingt tot onderwerping. Zij vragen een koning, die, zonder wapens in de hand, als de Eerste Afhankelijke bij het volk zich presenteert. Alleen de volksgunst, en niet zijn gezag, moet hem de kroon in handen geven, en hem verheffen op het schild. Ongewapend moet de Koning der Joden zijn, . . . . zeker, zeker, ongewapend — voor de Joden, ongewapend tegen de onderdanen. Want de koning is niet de glorie van Israël, doch Israël is de glorie van zijn koning! Eigenlijk hebben de ware zonen Israëls allen het volste recht van heerschen: wat docht u anders van de zonen van Abraham?? Maar daana zullen zij genadig bij plebisciet aan hun deemoedigen koning, die begonnen is met zich te richten naar den volkswil, de wapens in de hand geven, en hem het generaalschap opdragen over Israëls stormtroepen, opdat zij achter hem aan loopen, en zoo den vrede dragen van de aarde in den hemel.

Zoo heeft de massa de profetie van Zacharia „uitgelegd” op háár manier. Zij wil ’s konings armoede veranderen in rijkdom, en den ongewapenden koning . . . . pantseren boven alle wereldkrijgers.

Maar Christus ziet de dingen precies andersom.

Zeker, zeker, óók voor Zijn besef is hetgeen vandaag gebeuren gaat nog maar een overgangs-maatregel. Dat kan niet anders. Dáárover loopt het conflict tusschen koning en onderdanen niet. De profetie van het Oude Testament kan nooit in beelden spreken en nooit haar |124| woorden snijden, of de werkelijkheid is nòg breeder, dieper, hooger, krachtiger dan de stoutste beeldspraak. Ja, hierin hééft de massa gelijk; de toestand van vandaag, de armoede, en het ongewapend zijn van den Koning is een overgangs-phase.

Maar dan niet in de richting, die de Joden uit willen.

Doch den anderen kant uit.

Naar de diepte toe, en naar den dood toe.

De armoede van Jezus, die vandaag in Zijn eenvoudigheid met de minste feestgangers zich vereenigt, moet straks „vervuld” worden in een nòg diepere armoede, als Hij zal wegzinken ònder de allerarmsten, en niets meer overhoudt, schamel en bloot, als Hij den dood sterft, gruwzaam en in slavernij gesteld.

En Zijn ongewapende toestand is in zooverre ook nog maar een overgangstoestand als het ezelsveulen, zèlfs dit e-zels-veu-len, dat Hem thans nog draagt, straks ook Hem afgenomen wordt, als boeien en banden Hem wachten, wanneer Zijn kleeren verdobbeld worden. Niet alleen, dat Hij dan ongewapend verkeert onder de menschen, maar alle menschen wapenen zich dan tegen Hem en alle wapens der wereld keeren zich dan tegen Hem.

En daarom moet dit alles uitloopen op Golgotha.

De profetie van Zacharia moge dan voor een oogenblik, door den vorm der illustratie, waarvan zij zich bedient, de schare met Jezus vereenigen, maar het is ook nú weer hetzelfde, als wat wij eerder reeds zagen: de kommentaar van Jezus is een andere dan die van de menschen.

De menschen schrijven vandaag hùn kommentaar op Zacharia’s voorspelling. Zij schrijven hem niet in het zand; want tot op onzen tijd lezen de Joden hem nog, en neigen het hoofd, en zeggen amen. Bij dien kommentaar van vleeschelijk Jodendom geven ze hun vlotte illustratie. Kijk: palmtakken, palmtakken! Maar die palmtakken zijn hier het prototype van de tropeeën, straks in den van Romeinen gezuiverden tempel; ze zijn zooveel als de meiboom in de kap van Israëls zionistisch, vleeschelijk, volksgebouw!

Dit is de ééne kommentaar.

De andere is geschreven door Jezus Christus. Hij schreef met |125| Zijn eigen schrift. Zijn eigen schrift is bloed. Hij kent alleen Zijn eigen bloed. En in dàt schrift bezweert Hij ons, dat Hij aanneemt, ja zeker: ook die palmtakken. Maar waarom? Omdat in de rol des boeks van die gesproken is! j Daarom neemt Hij ze aan als onmisbare teekenen van Gods aanwezigheid in Jezus Christus, die wegzinkt onder alle schepselen, wanneer Zijn lijf en ziel gaan in den dood, — arm, ongewapend.


Is het wonder, dat Jezus, die aan het begin van de Paaschweek de schare hoort zingen psalm 118 : 26, 4) dien psalm zelf beter wilde zingen aan het einde van de week?

Aan het begin van de week zeggen de menschen: „Gezegend is Hij, die daar komt in den naam des Heeren; wij zegenen u!” Maar zij, die dezen psalm luidruchtig den hemel indreunen, zij zijn tevens „de bouwlieden, die den steen verachten en verwerpen, welken God gelegd heeft tot een hoofd des hoeks.” Zij zegenen den Koning wel, maar deze zegening is in Zijn ooren gelijk aan een vervloeking. Zij rukken den psalm uiteen; zij galmen vers 26, en gaan voorbij vers 22: het woord over de bouwlieden, die Gods hoeksteen op zij werpen . . . .

Daarom heeft zich Jezus over hun valschen zang vertroost, en voor hun valsch gelijk boete gedaan en de gehoorzaamheid volbracht, toen Hij, aan het eind der week gekomen, de paaschzaal verliet, met psalm 118 op de lippen! Toen hij het Kidrondal ging zoeken, en Gethsemane, heeft Hij psalm 118 beter gezongen. „Den lofzang” zong Hij immers, die op het Paaschfeest voorgeschreven was? Die lofzang, waartoe ook déze psalm behoort, is toen eerst recht gezongen. Want Christus is de eenige (ook nu blijkt het weer), Hij is de eenige, die de profetie goed lezen kan, die de psalmen zuiver zingen kan, omdat Hij zelf ze alle vervult, in vleesch en bloed, in ziel en geest, in tijd en eeuwigheid.




1. Waterleidingen.

2. „Einmalig!”

3. Colossenzen 1 : 20: Het is des Vaders welbehagen (niet een vrucht van der menschen eigengerechtig werken) geweest, dat Hij, door Hem (Christus) vrede gemáákt (!) hebbende door het bloed des kruises, door Hem (zeg ik) alle dingen verzoenen zoude tot Zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde zijn (die worden dus niet overgeslagen), hetzij de dingen, die in de hemelen zijn.

4. Gezegend is hij, die daar komt in den naam des Heeren.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Lucas 19:40.

c. Vgl. Johannes 19:23v.

d. Terminologie uit de sacramentsleer.

e. Vgl. Genesis 19:26.

f. Vgl. Lucas 10:20.

g. Vgl. Lucas 2:14.

h. Vgl. Matteüs 20:28 par.

i. Vgl. Openbaring 22:18v.

j. Vgl. Psalm 40:8.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000