HOOFDSTUK V.

Christus getaxeerd.

Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskáriot, tot de Overpriesters, en zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem U overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.

Mattheus 26 : 14-15.


Want ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uwe oogen, brengt mijn loon, en zoo niet, laat het na. En zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverlingen. Doch de Heere zeide tot mij: Werp ze henen voor den pottenbakker: een heerlijken prijs, dien Ik waard geacht ben geweest van hen! En ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des Heeren, voor den pottenbakker.

Zacharia 11 : 12-13. a


Indien wij van de tekstwoorden, die hier boven staan, iets willen zeggen, dan is het nog niet de gelegenheid om te spreken over Judas Iskáriot. Zijn persoon zal later onze aandacht hebben.

Neen, wij gaan nog even den band tusschen deze woorden en hetgeen in het voorgaande hoofdstuk gezien werd, leggen.

Immers, in dat voorgaande hoofdstuk hebben wij gezien, hoe Kajafas met het Sanhedrin profeteerde, zonder het zelf te weten. Voorts ook zagen wij, dat zoowel Kajafas, als de overige leden van zijn eerwaardig gezelschap, den eenigen weg, die hen weer terug zou hebben kunnen brengen op het pad der bewuste profetie, hebben verworpen en veronachtzaamd; den weg n.l. van het geloovig, binden, eerlijk Schriftonderzoek. |59|

De afloop van den geestelijken ziektetoestand van zoodanige menschen kan niet twijfelachtig zijn. Want wanneer wij niet bewust, en vrijwillig, en met toegenegen hart, dragers zijn van het profetisch woord, dàn worden wij daarvan het slachtoffer. Indien ons hart niet als subject van de profetie verwant is aan haar inhoud, dan rest er slechts één andere mogelijkheid meer: dàn wordt ons menschelijk leven zuiver het object, het „lijdend voorwerp” van alle werkingen en energieën van het koninkrijk der hemelen, die in de profetie voorzegd zijn; en die dan, omdat ons hart er vijandig tegenóver staat, ons zullen verderven en verslinden. Als wij de profetie niet zoeken ten leven, dan „zoekt” ze ons — ten doode. En nimmer „zoekt” zij tevergeefs.

Want de Geest der profetie laat niemand neutraal. Als God eenmaal het Woord Zijner profetie in de wereld geworpen heeft, dan is er geen mensch, die ontkomt aan den greep van dat woord.


Deze beklemming komt over ons, ook nu, in het lezen van onze tekst.

Het Sanhedrin 1) heeft Judas Iskáriot bij zich zien komen, en deze heeft het voorstel gedaan om voor geld Jezus aan hen over te leveren. De overpriesters, d.w.z. de hoofden van de Jezus vijandige partij, hebben op de vraag van Judas, wat zij over hebben voor de uitlevering van de Nazarener, geantwoord, dat zij daarvoor dertig zilverlingen willen uitkeeren. Deze dertig zilverlingen, waarvan de waarde niet precies te bepalen is, maar die voor ons toch in zóóverre een groote som vertegenwoordigen, omdat het bedrag gelijk stond met het arbeidsloon van 120 dagen, 2) — deze dertig zilverlingen waren blijkbaar voldoende om Jezus over te leveren.

Nu blijkt dit alles een tamelijk platvloersche marchandage. Want al trilt ons hart van verontwaardiging over het sinistere bedrijf van Judas en van de overpriesters, toch moeten wij erkennen, dat |60| voor het besef van ieder, die voor Jezus Christus maar een gewoon-menschelijke plaats inruimt, onze alle „andere” gewoon-menschelijke helden, denkers, predikers, er wel schandelijker dingen gebeurd zijn, dan dit verraad van Judas en deze aanmoediging van den verrader door mannen in toga. De geschiedenis verhaalt ons meer schandstukken, waarbij de trouw op de straten struikelt b, en de deugd en de liefde en de waarheid, voor vaak nog minder dan dezen toch al luttelen prijs, zijn uitgeleverd in handen van moordenaars.

Alleen maar, zóó zien wij de verhoudingen niet.

Wij erkennen in Christus Jezus den Christus van de Schriften. Hij heeft niet een gewone plaats onder de wereld-hervormers, en is niet één van de ontelbare gedesillusioneerde, door het leven in het slijk getrapte dragers van een zeker ideaal, maar Hij staat in het middelpunt aller tijden, als de Zoon van Gód, als de Zoon des ménschen tevens. Als kroon en fundament van alle ambtsbediening onder Israël en over heel de wereld.

Het is daarom dwaasheid, de duistere beraadslaging hier, van de overpriesters in Judas’ gezelschap, naar uitwendigen maatstaf te meten, om ze daarna te gaan „vergelijken” met „andere gevallen” van verraad en van moord, gepleegd op de trouw in de wereld. Want het is alleen maar de vraag, wáár de profetie vervuld wordt, en wáár de Geest der profetie, met meerdere of mindere intensiteit, heenvaart dor de moordenaarsholen, al waren het dan ook tempelplaatsen; de moordenaarsholen, waar de tafels der wisselaars c een beletsel zijn voor de reformatie des tempels naar waarheid en naar recht.

Als wij de vraag zóó stellen, dan is er in heel de wereld geen erger ding gebeurd dan hier, toen Israëls officieele leidslieden, die ambtshalve herders van het volk waren, voor dertig zilverlingen hebben getaxeerd, gekocht en betaald, het bloed van den Heere Jezus Christus. Of, eigenlijk, zóó is het nog niet goed gezegd. Dit is niet het „ergste” geval. Het is heelemaal geen „geval.” Het is de knoop, in de geschiedenis gelegd. En dat het zóó ernstig er mee staat, dat ligt niet aan die dertig zilverlingen, of aan Judas, |61| of aan die overpriesters, maar het ligt hieraan, dat die dertig zilverlingen heen en weer geworpen worden door den Geest der profetie; en zij kunnen maar niet rusten, want zij rollen de heele wereld door. Dat die dertig zilverlingen worden uitgekeerd onder zóó hoogen luchtdruk, ligt óók hieraan, dat de samenscholing van priesters en van ontrouwen discipel, hier in het felle zoeklicht komt te staan van een scherpe profetie, die reeds vijf eeuwen geleden geteekend heeft, hoe àlle ontrouwe discipelen van heel vleeschelijk Israël het hierover eens zullen zijn: dat met dertig zilverlingen de goede Herder uitnemend is betaald.

Verwonder u niet, dat wij zooeven spraken over „vijf eeuwen.” Want het was inderdaad bijna vijf eeuwen geleden, dat de profeet Zacharia heeft verkondigd de werkelijkheid, die thans haar vervulling krijgt. Hij had ongeveer vijfhonderd jaar geleden reeds aangekondigd, dat eenmaal het vleeschelijk Israël voor dertig zilverlingen den Oppersten Herder der schapen zou taxeeren en wegzenden.

Na dien tijd waren vijf lange eeuwen vergleden, in den nacht der onwetendheid.

En het ontroerende is nu weer, dat de overpriesters, nu zij eenmaal zóó diep weggezonken zijn, dat zij alleen maar onbewust en dan nog adversatief, in het klimaat der Messiaansche profetie vermogen te leven, zonder het zelf te weten de profetie van vijf eeuwen geleden, op de letterlijkste manier in vervulling doen gaan.

Het vergaat hun op dit oogenblik, gelijk het eens Hiël, dien architect uit Bethel, gegaan is, toen hij de poorten van de vesting Jericho herbouwde op Achabs bevel. Toen die man dat deed, was het óók reeds vijf eeuwen geleden ongeveer, dat Josua den vloek had gedreigd over iedere, die het wagen zou, die stad te herbouwen. Wie dàt zou durven ondernemen, zou zijn oudsten èn zijn jongsten zoon om die misdaad moeten verliezen! En toen de stem van Josua was verstorven, en weggedragen op den wind, en er sinds al vijf eeuwen waren verloopen, toen was Hiël gekomen, en had, zonder het te weten, ook zoo letterlijk, als het maar kon, het profetisch-richterlijke woord van vijf eeuwen terug in vervulling doen gaan d. |62|

Welnu, dezelfde God, die het woord van Josua, gesproken bij den eersten intocht in Kanaän, na vijf eeuwen nòg „zoekt” en vervult, diezelfde God laat thans een woord van Zacharia, dat gesproken werd kort na den tweeden intocht in Kanaän (immers na de ballingschap) óók na vijf eeuwen terecht komen — in de vergaderzaal van de hoogepriesters, die . . . . architecten uit de school van Achab; die volleerde leerlingen van Hiël, den Betheliet.

De parallel — ziet ge hem niet?

Want waarom wilde Achab eertijds Jericho herbouwen? En waarom wilde God de ruïnes van Jericho laten liggen? Was het niet hierom, dat boven die ruïnes van Kanaäns toegangspoort, d.w.z. van Jericho, het opschrift te lezen stond, dat Kanaän slechts toekomt aan een volk, dat leeft uit het geloof, en niet uit de werken? God had, niet door wapengeweld, niet door Israëls eigen kracht, doch alleen door genade de muren van Jericho doen tuimelen. Daarom had God die doode steenen ook zoo lief: ze waren, in hun dood, lèvende getuigen van het evangelie, dat vrije genade, en geloofsgerechtigheid zonder de werken predikt! En daarom is het ook, dat de Vloek, d.w.z. het Woord, niet sterven kan, óók niet, waar de tijd een lied der puinen zong.

Dan, weer is hier diezelfde God, met datzelfde Woord. Het opschrift, dat eens boven de poorten van Jericho stond: niet uit de werken, doch alleen uit de genade, heeft alle „Achabs” geërgerd. En nu Christus, — die Goede Herder — juist dàt woord dag en nacht en overal gepredikt heeft, nu moet hij sterven. Want in Hem heeft God over Achab en Hiël wraak genomen. Wat doode steenen slechts gebrekkig preekten, dat heeft Christus’ levende mond volmaakt geleerd. Zijn leven is de opstanding van Jericho’s puinen uit hunnen dood. Dus moet hij sterven. Achab leeft nog. Hiël werkt nog. Het genademerk moet van de toegangspoort van Kanaän nog altijd worden weggebeiteld. Let op, nu gaan ze de hand aan Jezus slaan, dat is: nu gaan zij Achabs werk perfectioneeren.

Maar weet dan óók, dat hier de Vloek zich losmaakt uit zijn banden. Weer komt de Vloek om waar te maken een vijfhonderdjarige profetie! Beve nu voor God, wie beven kan. Want zóó is nu |63| de majesteit van den vloek! Zóó is nu de profetie, die niemand uit de wereld wegwerken kan! Zóó is de kracht van het Woord!


Verwondert u daarover niet, dat de Heilige Geest, die hier de Schriften schrijft, een brug heeft geslagen tusschen den profeet Zacharia, en den evangelist Mattheus. Dat is niet wat nieuws, dat alleen in dit „geval” op te merken viel. Neen, dat is de doorgaande lijn van de Heilige Schrift; want alle „woorden” Gods zijn samen het ééne Woord; en de heilsgeschiedenis gaat van de dagen van Zacharia zonder pauzen voort, tot zij haar hoogtepunt bereikt in het keerpunt aller tijden, als Jezus Christus komt in het gericht.

Het is dan ook naar dien regel der profetie en naar die voortgaande wet van de historie der bizondere openbaring, dat Zacharia eerst profeteerde en aanschouwelijk maakte in beginsel, wat God in Mattheus’ evangelie in vervulling doet gaan, en nu aanschouwelijk maakt in den strikten vorm, waarin wij hier de profetie vervuld zien worden.


Wat dan ook in de eerste plaats Zacharia’s profetie betreft, — in hoofdstuk XI, teekent hij, — en in ons voorgaande hoofdstuk zinspeelden wij reeds daarop — dat onder het volk Israël tweeërlei herders zijn: de huurlingen, èn de goede herders. Huurlingen zijn zij, die zich zelf zoeken, en die dus, op valsche wijze, profeteeren om vuil gewin. Maar goede herders zijn zulken, die den Heere tot Zijn volk willen brengen in Zijn Woord en het volk tot Zijn Heere door het Woord; en die dat doen met offerande van zich zelve. Deze ware profeten worden echter door de huurlingen weerstaan, gelijk de goede herder àltijd de vijandschap ontmoet van elken rasechten huurling. Zoo teekent de profeet dan ook, hoe hij zelf, en met hem al Gods profeten, niet alleen door de coryphaeën èn de slippendragers van de valsche profetie worden veracht en tegengewerkt, maar ook, hoe de ontrouw van het volk liever luistert naar de gemakkelijke, streelende, verleidende valsche profeten, dan naar de snijdende, strenge, bestraffende woorden van de ware profeten; al is hun tucht dan ook evangelische tucht van goede |64| herders. En nu raakt Zacharia zóó vol er van, dat Israël allen goeden Herder veracht, dat hij, hetzij hij zelf die zinnebeeldige daad heeft uitgevoerd, hetzij hij ze teekent als een zinnebeeld voor hetgeen nog kómen moet, een tafereel schetst van één der goede herders, die met een strik-vraag komt tot het volk. Hij vraagt om zijn honorarium: Geef mij mijn loon.

Strikvragen zijn heel leelijk òf heel mooi.

Leelijk zijn ze, als iemand door een strikvraag misbruik maken wil van de onwetendheid of zwakheid of traagheid van den ondervraagde, om zoo hem te vangen in zijn eigen netten.

Maar zùlke strikvragen, die iemand ineens wakker schudden uit zijn slaap, en hem plaatsen voor de noodzakelijkheid, die er toch al is, om een antwoord te geven, en dat antwoord te geven op grond van wat hij wel degelijk weet; strikvragen dus, waardoor zoo iemand in eens geplaatst wordt voor een acute beslissing, die hij toch elk oogenblik mòet kunnen nemen, zùlke strikvragen zijn uit God. Zij bezweren ons den hoogen ernst van elke minuut, die God ons geeft te leven; want de acute beslissing over de groote vraag van tijd en eeuwigheid moet er bij ons elk oogenblik kunnen zijn.

Zulk een strikvraag nu, in dien laatsten zin van het woord, was de vraag, die Zacharia stelde: Geef mij mijn loon.

Want, nu één van beide.

Indien het vleeschelijk Israël nog iets geestelijks in zich heeft, en indien daar nog iets is blijven leven 3) van de oorspronkelijke theologie van zijn psalmen en profeten, dan zullen zij op zijn vraag den goeden herder dit ééne antwoorden: Wij geven u geen loon!

En dat om drie redenen niet.

De eerste reden is, dat wij uw herderlijke zorgen niet kunnen missen. Wie loon uitkeert, beëindigt daarmee den dienst. Maar wij willen den band tusschen u en ons, om onszelfs wille, niet verbreken. |65|

De tweede reden is, dat wij u geen prijs kunnen uitkeeren, omdat uw werk onbetaalbaar is. Het werk immers van den goeden Herder is niet te betalen. Het is van oneindige waarde, want God komt daarin mee; de evangelische genade strekt zich daarin naar ons uit; en niemand kan die oneindige waarde met een eindigen prijs betalen. Genade Gods weegt tegen geen enkelen menschelijken prijs ooit op.

In de derde plaats: Wij mógen u ook niet betalen, want de loonuitkeering is geen zaak van òns. Indien gij onze goede herder zijt en Gods zuivere profeet, dan zijt gij immers van God gezonden? Maar dàn zijt gij niet onze loonknecht, maar een knecht des Heeren. Dan moet God voor uw loon zorgen, want Hij is ook dezelfde, die u aangesteld heeft en tot dit werk geroepen. Het is de dwaasheid gekroond, dat de schapen hun eigen herder zouden betalen. Het loon aan den herder uitkeeren, — dat is een ding, dat buiten de schapen omgaat, want dat is een zaak, alleen voor den eigenaar der schapen. God alleen, als de groote eigenaar van Israëls schapen, kan zijn profeten loonen.

Wij herhalen: indien Israëls leislieden zóó hadden geantwoord, dàn zouden zij het geestelijk Israël gebleven zijn. Dan zouden zij als het bondsvolk der Heeren, door dit drievoudig antwoord, zich wederom vastgegrepen hebben aan de drievoudige grondgedachte, waarin het geestelijk Israël tegenover het vleeschelijke altijd roemen wil (en die correspondeert met het bovenstaande):

Ten eerste, dat Gods volk alleen leven kan door een voortdurende genadezorg des Heeren (de herder is onmisbaar);

Ten tweede, dat de genadegiften Gods niet eindig, maar oneindig van waarde zijn, en dus nooit door ons te bepalen of te betalen, laat staan te taxeeren zijn (het werk is onbetaalbaar);

Ten derde, dat God alleen Zijn Herder zenden kan en loonen; en dat Zijn genade dus nooit anders naar ons kan komen, dan langs den weg van transcendente wonderen uit den Raad des Vredes (de verhouding tusschen herder en bezitter der schapen gaat buiten de schapen om).

Wie nu even doordenkt, die voelt reeds, dat deze drievoudige |66| gedachte de kern is van het evangelie dergenade”, tegenover dat andere evangelie van de zelfverlossing. Dat deze drie grondgedachten het goddelijk samenstel vormen van de genade, die in Christus Jezus openbaar is, tegenover de eigengerechtigheid, waaraan het vleeschelijk Jodendom ten onder zal gaan. Deze drie gedachten, ze zijn het drievoudig thema van de prediking der geloofsgerechtigheid, en niet van die andere gerechtigheid, die Israël uit zijn eigen werk op wil richten. 4)

Maar Israël heeft het eenig juiste antwoord niet gegeven. Het heeft op de „strikvragen” van de profeten een verkeerd antwoord gegeven. Een antwoord, waarin niet alleen het element van de genade en van de geloofsgerechtigheid werd verloochend en miskend, maar waarin ook op de brutaalste wijze de gedachte van den hoogmoed die zichzelf verlost, werd uitgesproken. Abrahams kinderen, aan zijn geloof ontzonken, hebben wel degelijk het honorarium uitgekeerd. Dat is op zichzelf al een zonde, want daarmee spreken ze uit:

Ten eerste, dat zij den goeden Herder en de ware profeten heusch wel kunnen missen. Zij steken hun eigen lamp wel aan; het genade-element is uit hun heilsleer uitgelicht.

Ten tweede, dat zij niet beven voor het wonder van de genadegiften Gods, als voor een ding van onschatbare waarde, maar dat zij alles, wat de profeten doen, rangschikken, hoogstens onder algemeene cultuur-goederen, die zij, mèt andere cultuurgoederen, voldoende kunnen taxeeren en betalen: het element van genade is hier volkomen weggewerkt; de oneindigheidsgedachte wordt uit hun heilsleer uitgelicht.

Ten derde, óók spreken zij uit, door de enkele daad reeds van betaling, dat zij niet langer de rol van de schapen willen spelen, maar doen, hetgeen den Eigenaar der schapen toekomt, dat is te zeggen: zij halen het verlossingswerk naar beneden toe, alsof de verlossing niet monopleurisch was in haar komen tot den mensch. Zij waren de schapen, maar zij willen eigen heer en meester wezen; |67| zij staan of vallen alleen zichzelve e; d.i.: de aanbidding van Gods transcendentie wordt uit hun heilsleer uitgelicht.

Doch niet alleen door dàt ze betalen, doch ook door wàt ze betalen, hebben zij den profeet gehoond, en in Hem God zelf. Want de prijs, dien zij uitkeeren, is gauw genoeg gevonden geweest. Het is een prijs van dertig zilverlingen. Wie nu eens naleest, wat er staat in Exodus 20 : 32, die weet, dat voor dezen prijs een slaaf kon worden gekocht. Zoo is dit bedrag het loon van den hoon, en de prijs der verachting. Vraagt God aan Zijn volk, wat het gehad heeft aan al de profeten, dan is het antwoord, dat men er niet meer waarde aan hecht dan aan een slaaf, een lijfeigene, die „voor een zacht prijsje” kon worden gekocht.

Geen wonder dan ook, dat dit loon van den hoon gevolgd wordt door den spot van God. De profeet ontvangt een last van den Heere, om dien prijs van dertig zilverlingen „weg te werpen voor den pottenbakker.” 5)

Al mag deze waarschijnlijk symbolische handeling ons niet geheel duidelijk zijn, toch is dit wel zeker, dat het wegwerpen van het ontvangen „honorarium” voor de pottenbakker een publieke openbaring is van de verachting, die de profeet in zijn ziel gevoelt voor feit en wijze der uitkeering van zijn loon. Misschien is het wel zóó te verklaren, dat er een pottenbakker in den tempel juist bezig was, en dat hij alles, wat in zijn bedrijf waardeloos was, den afval dus, bij elkaar wierp op een grooten hoop. Als nu de profeet die dertig zilverlingen erbij werpt, dan is daarmee de waardeloosheid van den prijs duidelijk gedemonstreerd. Hoe dit zij, (want wij weten niets met zekerheid), in elk geval is duidelijk, dat die dertig zilverlingen slechts op ironische wijze „een heerlijke prijs” genoemd kunnen worden. En dat God van boven Zijn volk Zijn verachting |68| in het gelaat werpt, om deze miskenning van de goede zorgen, aan dat volk besteed.


Wie nu de lijn der Schrift volgt, zal uit haar verstaan, dat Zacharia dit alles heeft gezegd op den Christus Gods. Gelijk elke profeet, zoo heeft ook hij zijn profetie laten wortelen in zijn eigen tijdsomstandigheden, maar in de profetie ligt dan steeds een element van theocratisch-messiaansche beteekenis; en daarin is het juist, dat de profeet kan grijpen naar den verborgen zin van Israëls leven, dat zich immers steeds beweegt tusschen de twee polen van Messias-verwachting en Messias-verwerping in. Dus moet dan ook die verborgen zin der profetie straks ten volle uitgewerkt worden in den Christus Gods, die de opperste goede Herder is.

En aldus is het geschied, dat Mattheus komen moet, om Zacharia aan te vullen en om de vervulling van diens woord in Christus Jezus te doen zien. Gelijk Zacharia optrad in een keerpunt der tijden, ongeveer tegen het einde van het optreden der Oudtestamentische profeten, zóó treedt in Mattheus’ Evangelie de Christus op in het keerpunt aller eeuwen, in de volheid des tijds f, in het middaguur van dien éénen „dag des Heeren”, dien Zacharia reeds in beginsel had zien lichten. Daarom komt de profetie van Zacharia’s dagen terecht in „den raad en de vergadering” g der overpriesters en der schriftgeleerden en — bij Judas Iskáriot. Wie alleen maar aan den buitenkant der dingen zien kan, stuit, niet zonder tegenzin, op een samenscholing van een gretigen, geldgrissenden Judas aan den eenen kant en van loerende lippenlekkende overpriesters aan den anderen kant van de toonbank, waar het beste bloed verhandeld is. Maar wie geestelijke oogen heeft om te zien, die ziet in die zaal van verachtelijken koopmanshandel een onzichtbare getuige staan. Het is Jezus Christus zelf. Zie, daar staat Hij, en hoor, Hij opent den mond, en zegt: Geef mij mijn loon! En alle profeten roepen in Hem: Geef mij mijn loon! En alle martelaren, van Abel af tot Zacharia toe, die bij het altaar gedood is h, roepen in dit uur: Geef mij mijn loon! Ja, God zelf staat in deze vergadering en roept tot Zijn volk, roept tot Abrahams zaad: Geef Mij Mijn loon! |69|

En — zij — hebben — Zijn — loon — gewogen, — dertig — zilverlingen.

De slavenprijs.

Dat hier het dak niet boven hun hoofd is ingestort, ligt niet aan eenig „semen religionis,” dat nog zou vermogen weg te schuilen in den dorren ziele-akker van deze verraders van God en van de profetie en van den Christus, maar het ligt alleen aan den wil van God zelf, die, langs deze duistere wegen heen, dóór-trekken wil tot verlossing van Zijn volk; God, die de dertig zilverlingen de eeuwen door rollen laat over het marktplein der wereld, opdat iedereen kiezen kan tusschen vrije genade of zelfverlossing. —


Want immers, dáárom gaat het ook nu nog; en dáárom ging het ook toen. Hier loopen uiteen de wegen van de wettische werkheiligheid van het slavendom in Gods huis, èn van de prediking van vrije genade, waaruit de kinderen leven en aan Zijn tafel eten. Hier loopen uiteen de wegen van de farizeesche Joodsche zaligheidswerving door eigen verdienste, èn van de Nieuwtestamentische, Paulinische, prediking van zaligheid alleen door geloof. Hier loopen óók uiteen de wegen van Rome, dat, al is het ook maar voor een deel, de zaligheid koopen wil, en dat in zijn aflaatsysteem de dertig zilverlingen, al is het zóó niet bedoeld, dan toch weer op den rand van de tafel legt, èn de weg van de Reformatie, die tegenover Rome’s kramer Tetzel een Luther en een Calvijn weer leerde zeggen: door het geloof alleen; door de genade; niet uit de werken, opdat niemand roeme i.

Neen, wij zoeken hier geen valsche tegenstelling. Dezelfde lijnen van waarheid en leven loopen alle eeuwen door, en maken immer weer naar oude wetten scheiding tusschen de ware en de valsche kerk. Het komt er bij den Christus Gods precies op aan; het evangelie luistert heel nauw. De dertig zilverlingen immers lagen volkomen in de lijn van het vleeschelijke Jodendom. Denk aan de drie elementen van straks:

1º. Men kan zich zelf verlossen.

2º. De verlossing is een eindig ding.

3º. De mensch doet wat Godes is. |70|

En daar tegenover stelt het geestelijk Israël, en het ware geloof, en de Gereformeerde belijdenis der Reformatie, deze àndere drievoudige gedachte:

Ten eerste: zelfverlossing is binnen het raam van onze vermogens in eeuwigheid ònmogelijk. God moet ons dagelijks weer rechtvaardigen en ons heiligen; den herder onzer zielen kunnen wij geen oogenblik missen.

Ten tweede: die verlossing is onbetaalbaar. Wij kunnen geen loon, uit al de werelden kunnen wij geen loon samentrekken, om daarmee God te betalen, — want oneindig is de prijs. God zelf is in Christus de oneindige Gever en het genadegoed is van den Gever niet te scheiden.

En ten derde: niet wij zelf kunnen ooit in Gods stoel zitten gaan. Wij willen enkel schapen blijven, schapen, die volgen, die gelooven, en de stem van den Herder hooren j. De dertig zilverlingen mogen de tastbare belichaming en becijfering zijn van de gedachte der zèlfverlossing, maar de genade leert ons zeggen: Alle roem is uitgesloten. Het is door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen k.


Wanneer dan God zoo geweldig is, dat de dertig zilverlingen alle eeuwen doorrollen dwars over de wereld heen, dan is het leven ernstig genoeg. Dan moet nog ieder mensch elk oogenblik de volbewuste keuze doen vóór de geloofsgerechtigheid, die van genade leeft, en tegen de wettische gerechtigheid die uit eigen verdienste bloeien wil. Want wat is drukkender, dan Zacharia’s profetie te leggen naast Mattheus’ evangelie? Als ik alleen maar Mattheus lees, dàn zeg ik: Judas was een reus in de zonde; ik ben, bij hem vergeleken, maar een dwerg, een kind in de boosheid; te Deum.

Maar als ik Zacharia hoor verkondigen, dat het heel ordinaarlijk in de lijn der zonde ligt, dat alle ontrouwe schapen met dertig zilverlingen den Herder Israëls ontslag geven, dan wordt in het eerste moment na die ontdekking Judas net zoo klein als ik; en op het tweede word ik zoo groot als Judas. Groot, wel te verstaan, in het honoreeren, dat hoereeren is. Heere, zoo vaak ik |71| niet geloof, ontsla ik den Goeden Herder, ben ik even groot als Judas in het kwade, als Judas en als de schriftgeleerden; o God, wees mij, zondaar genadig l.

Lees ik alleen Mattheus, dan denk ik bij Zondag 31 Catechismus (de sleutelen des hemelrijks) aan Judas. Lees ik Zacharia daartoe, dàn denk ik aan mijzelf, aan de oordeelende kracht der prediking en aan het ultimatum van Gods allerchristelijkst herderschap.

Ja, het is ernstig genoeg, een God te hebben, die strikvragen stelt. Dit eerst is leven uit Zijn Woord, als wij elk oogenblik gereed zijn, ten volle toe te passen de grondgedachte onzer belijdenis, dat wij leven alleen door het geloof, en enkel door de genade. En die gedachte uit te werken in onze theologie, in onze dogmatiek, in onze mystiek, in heel ons leven, bewust en onbewust.

Ten derde male, dit alles is ernstig genoeg. Nooit is het kapitaal, dat God eens uit Egypte aan Israël meegaf, zóó misbruikt, als toen Jezus’ bloed er voor betaald werd, in de handen van Judas. Sedert dat uur heeft Israël zijn ambt van rentmeester verloren. Toen het de schatten, die het uit Egypte meegekregen had, en uit Kanaäns bodem gewonnen had, tenslotte misbruikte, om zijn eigen glorie, alsmede een kruis voor Jezus er mee te betalen, toen werd Jeruzalem, om met Openbaring 11 te spreken, „geestelijk-Egypte” gelijk.

Laat ons nu voor ons zelf, in vreeze en beven, God zien treden in ons huis, in onze werkplaats, in onze studeerkamer, in onze fabriek. Laten wij heel stil zijn, want dan hóóren we Hem vragen: Geef Mij Mijn loon. Ieder moet Hem taxeeren. Gelukkig, wie tot Hem kan zeggen: Ik kan geen enkele taxatie doen. Gij alleen kunt mij taxeeren, o mijn God, en mij begrijpen onder hen, voor wie Gij den prijs betaald hebt, dien geen hart bedenken kon, den prijs van Jezus’ dierbaar bloed, vlietend door den eeuwigen, oneindigen Geest.




1. Eigenlijk de „overpriesters”: zie evenwel Schürer, Gesch. d. Jüd. Volkes, II4, 251.

2. Grosheide, Komm. Matth., Amsterdam, 311, noot.

3. Niet: blijven „hangen”.

4. De Brief aan de Romeinen.

5. Sommigen meenen, dat hier geen sprake moet zijn van een pottenbakker, doch dat met een kleine tekstwijziging hier te lezen valt: de schatkist (van den tempel n.l.). Voor ons echter wordt deze vraag beheerscht door de aanhaling in Matth. 27 en in Hand. 1 van het Nieuwe Testament, waar de pottenbakker met name genoemd wordt. Zie over de kwestie in het algemeen: Dr F.W. Grosheide, Hermeneutiek, Amsterdam, 1929, blz. 231, 232, 237, en over deze plaats in het bizonder noot 12, blz. 238.




a. Het gedeelte pag. 63-69 eerder gepubliceerd als ‘De strikvraag’ (Zacharia 11:12), Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 347 (21 september 1929).

b. Vgl. Jesaja 59:14.

c. Vgl. Matteüs 21:12 par.

d. Vgl. 1Koningen 16:34, vgl. Jozua 6:26.

e. Vgl. Romeinen 14:4.

f. Vgl. Galaten 4:4.

g. Vgl. Psalm 111:1.

h. Vgl. Matteüs 23:35, Lucas 11:51.

i. Vgl. Efeziërs 2:9.

j. Vgl. Johannes 10:4.

k. Vgl. Psalm 89, vers 8 (berijming 1773).

l. Vgl. Lucas 18:13.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000