HOOFDSTUK III.

De dienende engel onder de satanische wolven.

Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalschten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd.

Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag Mijner begrafenis.

Joh. 12 : 3a en 7. a


Daar zijn menschen, die gewoon zijn, het lijden van den Christus te zien als één doorloopende reeks van de meest dramatische gebeurtenissen, een reeks die dan echter af en toe, met Gods permissie, onderbroken wordt door een enkele idylle. Zulk een idyllisch intermezzo brengt dan een pauze, zoo nu en dan, in dat groote geheel van bloed en zweet, van strijd en tranen. Zoo’n idyllische pauze is dan voor sommigen de zweetdoek van Veronica, voor anderen de engel, die den Heiland versterkt in Gethsemané, en voor zeer velen de zalving van Jezus’ voeten door Maria in Bethanië, waarover wij thans willen spreken.

Indien deze opvatting van den zin van het lijdensverhaal juist zou zijn, dan was er ongetwijfeld stof voor een ragfijne novelle en voor een zoet liedje van liefde. Hier is een vrouw, die als offerande duren nardus, en dan het fleschje er bij, den Heiland biedt uit een hart, dat overvloeit van liefde. Hier is een huis, dat van den reuk der zalf vervuld wordt. Hier is een priesteres, wier naam is Maria, en die den opperpriester onzer belijdenis met zalfolie het kleed doortrekken gaat, terwijl het de liefdegeur dierzelfder |27| olie is, die haar eigen kleed doortrokken heeft, en nu „elk tot liefde nopen” b moet.

Toch voldoet deze opvatting van den zin der Schrift ons niet. De man, die hier een novelle zou willen schrijven met behulp van de sobere gegevens der Evangelisten, zou toch moeilijk klaar kunnen komen, tenzij hij zijn fantasie liet spelen; maar dat zou hier beteekenen, dat hij het verhaal gaat schènden. Immers, daar is zooveel onzeker. Wij weten nog steeds niet precies, hoe dat verhaal van de zalving te Bethanië is in te voegen in heel de geleding van het verhaal van de laatste lijdensweek, die Christus op aarde heeft doorleefd. Onzeker is ook de datum, waarop het gebeurde. Niet geheel zeker is ook het bedrag, dat voor dien nardus is betaald. Wij kennen den prijs van het offer niet, een prijs, die wel door Judas in cijfers uitgedrukt genoemd wordt, maar die ten eerste slechts op een ruwe taxatie van dezen, overigens bekwamen, taxateur berust, en die bovendien ook onzeker blijft, omdat wij de waarde van de munt van die dagen en den toen geldenden levensstandaard niet geheel kennen. Zelfs is dit nog onzeker, of Maria, die Jezus met haar nardus zalfde, alles, wat in de flesch was, opgebruikt heeft, dan wel, of nog een deel van den inhoud bewaard is gebleven; zoodat nog steeds de eene uitlegger van den ander verschilt, wanneer het loopt over de vraag, of Jezus’ woord: „Zij heeft dit bewaard tot den dag Mijner begrafenis,” slaat op heel den inhoud van Maria’s nardus-fleschje, dan wel op dat laatste restje, dat in de flesch achterbleef misschien.

Waarlijk, wie deze gegevens tot een novelle zou willen omwerken, heeft geen genoegzame hulp van de Evangelisten. Want het evangelie schrijft geen roman, noch een fragment daarvan, en ook geen novelle, maar het is de beschrijving, door openbaring gegeven, van Gods werk in Christus Jezus.


Anderen zijn er, die zich niet bij den bijbel neer kunnen zetten, zonder zielkundige vraagstukken op te werpen, en deze dan op hun manier op te lossen.

Zij, die dàt willen, kunnen ook ongetwijfeld, als het verhaal daar |28| ligt van Maria’s zalving, lang, en op zeer interressante wijze, zichzelf ermee bezig houden. Hier is een vrouw, die aan Jezus verbonden was, door een zeer intieme, en over jaren loopende, verhouding van geestelijke liefde. Dan is hier een klein gezelschap bijeen in het huis van Simon, die vroeger melaatsch geweest is, maar waarschijnlijk door Jezus was genezen, en wiens huis nu, hetzij hij nog leeft of reeds gestorven is, de vergaderplaats blijft van dezen intiemen kring met Jezus in het midden. Eindelijk is hoofd en hart van alle hier aanwezigen nog vervuld van ontzag voor het Wonder; want Bethanië is de plaats, waar kort geleden Lazarus is opgewekt door Christus. Men ziet het, er is stof genoeg, en er is ook complicatie genoeg, en er is impressie en expressie genoeg, voor een zielkundig ontwerp.

Toch zullen zij, die zóó willen, niet genoeg hebben aan de bijbelsche gegevens, ook niet op dit punt. Daar blijft zooveel over, dat ons niet helder is. Reeds de enkele daad, waar het hier op aan komt, is nog nooit volkomen duidelijk geweest. Vooral de vraag, of Maria in een spontane opwelling van offerende liefde haar nardus-fleschje neemt en breekt, en zijn inhoud over Jezus’ lichaam uitstort, dàn wel, of zij dit plan van tevoren beraamd heeft, en of zij de zalf opzettelijk voor dit doel gekocht heeft, — vooral die vraag, zeg ik, is nog niet met zekerheid te beantwoorden. Want wel legt onze Statenvertaling Jezus de uitdrukking in de mond: „zij heeft dit bewaard tot den dag Mijner begrafenis”, en dit schijnt te wijzen, niet op een spontane, naïeve, maar wel degelijk op een weloverwogen handeling, máár: onmiddellijk moet hierbij opgemerkt worden, dat de lezing en vertaling van den tekst op dit punt niet geheel zeker is. Het kan dus zijn, dat Maria, dagen en weken lang misschien, heeft geleefd onder den indruk van het naderend lijden en sterven van Christus; en, als dit waar zou zijn, dan is de intuïtieve vrouw den reflexieven man 1) op dit punt ver vooruit. Maar zekerheid hebben wij niet. Het kan óók wezen, dat niet van haar kant, maar alleen van Jezus’ zijde het |29| sombere woord van begrafenis in dit gesprek en dit huis ingedragen is.

Kortom, ook hij, die aan den bijbel stof voor een zielkundige analyse ontleenen wil, zal hier niet met hem klaar kunnen komen. En het is al weer geen wonder. Het evangelie is niet een verzameling van gegevens, theoretisch of experimenteel, noch van sprekende illustraties, bij zielkundige vraagstukken. Het is de beschrijving, uit bizondere openbaring gegeven, van het heilswerk Gods in Christus Jezus.


Nog weer anderen zijn er, die op wéér een eigen manier dit verhaal der zalving plegen te „bewerken”.

Voor hun besef is de bijbel niet een boek van eenheid, waarin dan beschreven wordt één doorloopende, voortschrijdende, geschiedenis der bizondere Godsopenbaring, — maar zij lossen de Heilige Schrift op in een reeks van geestelijke, stichtelijke fragmenten. Het ééne Woord van God, valt voor hen uiteen in vele woorden over God; en het ééne werk Gods, wordt voor hun gevoel ontleed in afzonderlijke werken, die met God en godsdienst in verband staan. Eén van hun meest geliefkoosde werkzaamheden is dan ook het zoeken van parallellen en analogieën en allegorieën in de heilige fragmenten, waarin zij den bijbel verknipt hebben, en in de heilige geschiedenissen. Zoo ontdekten zij, om bij ons tekstverhaal te blijven, een parallel of analogische geschiedenis in het Hooglied, en schrijven sedert boven Joh. 12 met voorkeur deze woorden uit het Hooglied: „Terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus haar reuk.” c. Of ook andere uitspraken uit de Schrift.

En ongetwijfeld, wij geven dadelijk toe, dat er in het liefdeleven van de bruid van alle eeuw, telkens weer offeranden in de hand, en strevingen in het hart, en psalmen in den mond zijn, die alle naar gelijke wet, en met gelijk rythme, en met hetzelfde refrein tot den bruidegom komen. In zóóverre is hier ook inderdaad plaats voor het zoeken van treffende parallellen en van analogieën.

Toch mag men niet vergeten, dat een bloote vergelijking van Maria’s zalving met een episode uit het Hooglied of uit eenig ander bijbelboek, of met eenige andere gebeurtenis, ook onmiddellijk den |30| Goddelijken zin van het evangelie miskent, als men staan blijft bij de vergelijking. Gods werk gaat altijd verder, van minder tot meer, van aanvang tot voltooiing. Wat Hij vandaag rondom den Christus doet is nog nooit in de wereld er eerder geweest. Het is in zijn diepste wezen iets nieuws, dat maar éénmaal gebeurd is, en ook maar éénmaal gebeuren kàn.

En daarom, óók zij, die aldus den Bijbel „lezen”, en naar allegorieën of naar analogieën zoeken, komen met dit verhaal van Joh. 12 niet gereed. Immers, de nardus uit het Hooglied, en de ronde tafel, waaraan de Koning zit, moet dadelijk „vergeestelijkt” worden, wil men ze bij dit hoofdstuk te pas brengen. Maar hier is de zalf van Maria, even goed, als het fleschje, dat zij breekt, een „zintuigelijk-waarneembaar” ding. En wat den Koning betreft, hier in Simons huis zit Hij niet in Zijn hoogheid, aan Zijn ronde tafel met Zijn twaalf „ridders” om Zich heen, — maar Hij staat op den weg naar het kruis; en niemand heeft het recht, het bericht van de zalving in Bethanië uit het groote smartelijke verband van de vernedering en den kruisdood weg te rukken.

Neen, ook zóó komen wij niet met dit verhaal klaar. En ten derden male: het is geen wonder. Want het evangelie is geen fragment uit het stichtelijkste boek, dat men zich zoo al denken kan. Het is en blijft de uit openbaring verkregen beschrijving van Gods ééne, voortgaande verlossingswerk in Christus Jezus, Zijn Zoon.


Wij moeten dan ook een anderen weg inslaan.

Trachten wij, dit bericht van nardus en liefde in het verband van het lijdensverhaal te laten staan, dan zien wij twee dingen.

Wij zien, ten eerste, Jezus Christus in Zijn volle ambtsbediening.

En wij zien, ten tweede, boven Hem weer uit: God, die Zijn werk voltooit en de historie consummeert naar haar einde toe.


In de eerste plaats, zoo zeiden we, zien wij Christus hier in Zijn drievoudig ambt. En in elk van die drie deelen zien wij Hem receptief èn productief, d.w.z. eerst ontvangende, daarna gevende. Eerst |31| ontvangende van God, die Hem zendt, en daarna ook gevende aan de menschen, tot wie God Hem zendt.


Om te beginnen is Christus hier als Profeet.

En als Profeet is Hij eerst receptief. Hij neemt in Zich op het licht van Zijn God; met Zijn gansche menschelijke ziel absorbeert hij de heldere stralen van de openbaring. Als Profeet drinkt Hij uit de bron der Schriften, zet Hij Zijn mond aan de klare fontein van de waarheid Gods, en zuigt Hij zich als het ware zóó vast aan de plaats, waar Gods waarheid haar bron ontspringen laat, dat Hij centraal de waarheid ontvangt en gansch in- en uitwendig haar ziet, ondergaat en beleeft. Zóó komt het, dat Christus ook nu in het huis van Simon den melaatsche dóór en dóór uit de Schrift leeft. Een lied van Jesaja galmt geheel in Zijn ziel, en geen enkel accoord, geen enkele toon van dit lied, gaat in de door God gebouwde gehoorzaam van Jezus’ zuivere ziel verloren. — Wij noemden daar een lied van Jesaja. Want hij is immers de dichter van dat overbekende hoofdstuk, van den „Knecht des Heeren”? Dàt hoofdstuk spreekt over Christus’ lijden, maar ook over Zijn verheerlijking. Het toont Hem niet alleen, beladen met de smarten van alle menschen, maar ook als triumfator, die „zaad zal zien,” wien geschenken worden toegebracht, voor wien alle schatten zijn in hemel en op aarde. En deze dubbele lijn op in Jesaja 53 op één punt samen als de profeet zegt: Men heeft Zijn graf bij de goddeloozen gesteld (of aangewezen), maar — Hij is bij den rijke in Zijn dood geweest d. De profeet voelde het reeds, dat Christus, de Knecht des Heeren, van de menschen zal verwezen worden naar de plaats der schande „buiten de poort,” en dat de overheid, mèt het vulgus, de plaats van den Man van smarten, de grafplaats aanwijzen zal, uitzoeken zal, bij de goddeloozen, bij het geboefte van de straat. Maar anderzijds weet hij óók, dat de vinger Gods, en de wil der Engelen, en de hand der gerechtigheid, het graf van den Knecht des Heeren wijzen zal bij de rijken. Er zal weelde zijn, overdaad, hulde in het uur van Zijn begrafenis, vanwege de gerechtigheid Zijner ziel, ook in Zijnen dood. |32|

Nu eeren wij den Profeet onzer belijdenis, die zóó zuiver bij de Schriften leeft, en wiens Messiasbewustzijn zóó waarachtig zich elk oogenblik aan de Schrift conformeert, dat Hij onmiddellijk kostbaren nardus, en een dure flesch, en een offer, dat misschien het spaargeld gekost heeft van enkele jaren 2) betrekt op Zijn begrafenis. Jezus weet het: zijn graf en de rijkdom behooren bij elkaar. Hij ziet zich al „bij den rijke in zijn dood.” Hij heeft tot twee maal toe, gelijk wij zagen, zoowel in Caesarea Filippi, als ook op den berg der verheerlijking, de lijn der vernedering onverbiddelijk door getrokken, zelfs tegen satanische oppositie in, en zoo het woord van Jesaja beleefd, dat men Zijn graf moest wijzen bij de goddeloozen. Maar op dit oogenblik zien wij Christus óó gansch verzekerd hiervan, dat Hij een graf zal hebben bij den rijkdom. Is dàt geen leven uit de Schrift?

Of, nog iets anders. Wanneer de profeet Zacharia zijn profetische taak volbracht heeft, dan vraagt hij: Geef mij mijn loon e. Dan beeldt hij daarin af, hoe God zelf, als de Opperste Herder van Zijn volk, het loon vraagt, dat de dankbare ziel óver heeft voor de teere zorgen van den goeden Herder, die in den profeet Zacharia, straks in àl de profeten, bovenal in den hoogsten Profeet, Christus zelf, als de Goede Herder komt tot het ware Israël. Dan teekent Zacharia God, zijn Zender, Israëls Herder, die Zijn recht op loon gelden laat en die dat recht handhaaft, ook al krijgt Hij maar dertig zilverlingen, d.w.z. het loon der slaven, het loon van den hoon. Welnu, zóó is het ook, dat Jezus Christus, als de meerdee van al de profeten, als de meerdere ook van Zacharia, als de goede Herder zelf, Zijn recht op loon pretendeert, zonder aarzeling, ook in het huis van Simon den melaatsche. Want daar mag Judas zijn, die in der haast uitrekent, hoeveel de zalf van Maria waard is, en die dan bij zich zelf reeds heeft uitgemaakt, dat dat loon voor Jezus te veel is, Judas, die zelf reeds bereid is om voor dertig zilverlingen den grooten Profeet over te leveren, — maar Jezus |33| zelf aanvaardt het loon van de driehonderd denaren, dat is (waarschijnlijk) twee en een half maal zooveel in waarde als de dertig zilverlingen, waarvoor Judas Hem verkoopen zal, ongerekend het hart van Maria, dat geheel voor den Meester is. Jezus annexeert zich vrijmoedig het loon. Dat is te zeggen: Hij vervult Zijn profetische roeping, want Hij leeft uit de Schrift, en vordert Zijn loon van alle ziel, waarvoor Hij de goede Herder was.

En zie, wanneer Christus, in Zijn profetisch ambt, receptief geweest is, dàn wordt Hij óók productief. Treft u dat niet, dat Jezus door de luxe te aanvaarden als passend bij Zijn begrafenis, het raadsel in de ziel der jongeren brengt? Hij heeft hun voorgehouden, dat Hij als een misdadiger sterven zal, dat de vloek van volk en overheid op Hem rusten zal. En in de lijn van dàt onderwijs ligt de voorstelling, niet van kostbare zalving, maar — laat ons het in bijbeltaal zeggen — van een „ezelsbegrafenis” f, een sleepen en een wegwerpen . . . . Doch nauwelijks hebben de discipelen op den berg der verheerlijking het woord vernomen: „hoort Hem”, — en nauwelijks hebben zij aan die stem gehoorzaamd, en zich vermoeid, tot den dood toe, met de idée van Christus’ vernedering en vervloeking, of hoor, Hij neemt de weelde aan als passend bij Zijn dood.

Waarlijk, deze Profeet is een moeilijk leermeester. Hij gaat van raadsel tot raadsel steeds voort. Nauwelijks is men bij Hem aan het ééne gewend, of het andere, naar het schijnt daarmee in flagranten strijd, komt als nieuw raadsel naar u toe.

Als wij de dingen zóó zien, dan zeggen zóó wij op het eerste gehoor: het verhaal van die zalving is zacht en teer; deze rede is liefelijk, wie zou ze niet willen hooren? Maar in het groote verband gezien, zeggen wij van dezelfde zachte rede: deze rede is hard, wie kan Hem hooren? g Ach ja, Heere, mijn God, er is ook maar één oplossing: „hoort Hem, hoort Hem, hoort Hem ten einde toe.”


Ook als Priester zien wij hier den Christus optreden.

En eveneens thans is Hij eerst weer receptief, d.w.z. Zijn priesterlijke ziel leeft en ontvangt uit God, die haar geschapen heeft. Als |34| Priester is Hij zoo dóór en dóór in Zijn ambt, dat Hij zelf het harde woord begrafenis gebruikt, voordat een ander het doet. Dat is priesterlijk: zijn eigen begrafenis-kleeding plooien, en de vingeren, de bevende vingeren van de liefde Zijner vrienden, zelf zachtkens schikken tot de acte van begrafenis. Dat is priesterlijk, om, al schijnt de zon, en al straalt de liefde uit de oogen van Maria, toch te blijven staan op de hooge brug, die over den afgrond van Zijn lijden gebouwd is, de oogen niet naar boven, doch naar beneden, waar de afgrond loeit van den toorn van Zijn God. Dat is de priesterlijke bereidheid, die aanstonds elk gebeurlijk ding betreft op lijden en dood, nu het uur daarvan naakt. Zie, een kostelijke parel wordt den Heiland geboden: flesch, en nardus, en tranen, en liefde, groote liefde . . . . Maar eer men die parel in Zijn hand leggen kan, houdt Hij het étui zelf bij, dat Zijn priesterlijke zin bij voorbaat met rouwkrip van binnen heeft gevoerd, eer het iemand wist of fluisterend dorst te noemen. Deze Priester houdt profetisch Gods tijd bij en drinkt priesterlijk uit de bron van het welbehagen Gods, dat thans in de wereld ontwaakt tot de Groote Offerande. Groot van mededoogen is dit heilig hart, dat Gods offertijden aanvoelt met een zuivere, fijne, menschelijkheid.

Maar als Priester wordt de Heiland dan ook weer productief. Een goed priester verstaat de kleinen, en bemoedigt de bevenden, en leidt de onzekeren zachtkens naar het brandofferaltaar der dankbaarheid. Zóó nu beschermt ook de Hoogepriester onzer belijdenis h het schuchtere gebaar van Maria tegen de critiek der omstanders. Hij beschermt de duif tegen de sperwers en het offer der dankbaarheid neemt Hij gaarne aan. Daarmee troost Hij de ziel, die Hij wonden moet. Want een wonde sláát Hij Maria inderdaad. Ook al zou zij àlles hebben vermoed van het komende drama van lijden en sterven en begrafenis, toch is het zelfs dàn nog een bitter ding, uit Zijn eigen mond dat moeilijke woord „begrafenis” hardop te hooren klinken. Daar zijn immers zooveel dingen, die men zelf vermoedt, maar waarvan de nuchtere, onverholen, openbaring snijdt door de ziel? Niettemin, de Priester Jezus troost Maria. Hij neemt haar offer aan. Hij verzekert, dat haar goede werk blijven |35| zal. De de reuk van dezen nardus niet maar tusschen de vier wanden van het huis van den melaatsche zal blijven hangen, maar de wereld doortrekken zal. En als Priester reciteert Hij in de ooren van deze offeraarster:

Niets is hier blijvend,
Niets is hier blijvend.
Alles, hoe schoon ook, zal eenmaal vergaan.
Maar wat gedaan werd uit liefde tot Jezus,
Dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.

En wat nog meer zegt, wanneer Christus Gods wil ook in de voorbereiding zijner begrafenis over zich komen laat, dan schikt Hij zelf Zijn hart en Zijn zinnen tot den dood, en de Priester in Hem legt in beginsel de handen aan Zijn eigen offerande.


Ook als Koning treedt hier Christus op.

In de eerste plaats weer is Hij hier receptief in Zijn koninklijk ambt. Zoozeer toch is Hij vastgegroeid met het besef van Zijn koninklijke roeping, dat Hij overtuigd is, gansch inwendig, van blinkende uitzonderingspositie. Dit is bij uitstek een koningswoord: De armen hebt gij altijd bij u, maar Mij niet altijd i. Hier leeft Christus uit het recht van al de koningen; want koningen zeggen: eerst ik, dan gij. Hier gaat Jezus vóór al Zijn arme broeders en zusters staan, en spreekt gelijk eens Elia deed: „Geef mij vooreerst den eersten koek, en eet gij daarna.” j En wel is Jezus hier bezig, voor altijd ruimte te laten aan den priesterlijken dienst der barmhartigheid: „de armen hebt gij altijd met u,” — maar als Koning verlangt Hij toch, dat de hulde, ook de duurste hulde, voor Hem zal zijn. Vóór alle dingen wil Hij, dat in de „civitas Dei”, in den staat van het rijk der hemelen, niet een valsche democratie regeeren zal, die eerst aan de burgers denkt, en die dan daarna wat van hun tafel valt, opraapt en den koning toewijst, maar dat in Zijn Rijk de pijn van de tegenstelling van democratie en monarchie zal overwonnen worden. De Koning is óók priester. Als priester |36| geeft, als Koning neemt Hij. De Koning van het rijk is tevens Hoofd des lichaams. Zijn nemen van den rijkdom der burgers is daarom nooit los van zijn geven aan de burgers, want anders ware Hij geen Hoofd! Maar anderzijds, Hij hééft dan toch het recht om te nemen; anders ware Hij geen Koning. Dus is het als koning zijn onvervreemdbaar recht, dat hij belasting neemt van de burgers. „Een duur ornament”, zoo smalen tegenwoordig velen, als zij het woord „koning” hooren noemen. Inderdaad, onze Koning is een duur ornament, en Hij weet het. Maar Hij is tevens het fundament, en — Hij heeft Zijn eigen prijs betaald, dat is Zijn dierbaar bloed. Een Koning, die op dezen grond als recht voor zich aanvaardt ook het dure offer, dat de liefde in zalige vervoering Hem toeschikt, is van Zijn koningschap in den grond des harten overtuigd.

Maar die zelfde koning wordt dan ook hierin productief. Hij neemt het offer aan, dat hoort bij het ambt des konings. Hij wijst de twistende onderdanen — de discipelen — terecht, en treedt nu op als de Schepper van de wereld, die komt tot Zijn eigen bezitting, en die, gelijk Psalm 50 zingt, het goud, en het zilver, en het vee op duizend bergen, als Koning van Zich opeischt, al is de Koning dan ook de groote kandidaat voor het donkerst graf.


En nu ten slotte. Zóó klimt onze aandacht op vàn den Christus tót God, die Hem zalft. Het verhaal van de zalving in Bethanië is een onderdeel van heel den arbeid van Gods bizondere openbaring en genade, gelijk deze tot hiertoe gevorderd is.

Ziet gij nog niet de harmonie?

Een satan van vleesch en bloed heeft God Zijn Zoon tot tweemaal toe doen ontmoeten op den drempel van het huis der smarten. Het was de satan in Simon Bar-Jona. Maar dezelfde „aller-bizonderste voorzienigheid Gods”, die den Zoon des menschen heeft samengebracht met den satan, plaatst heden in de gedaante van Maria, een dienenden engel op Zijn pad, en brengt zulk een dienenden engel uit voor Zijn zoekende oogen en Zijn verlangend hart. Die |37| „satan” niet alleen, maar óók deze liturgische 3) engel komt naar Hem toe in een mensch van vleesch en bloed. Kortom, heel de vleeschelijke wereld, die tegenstand biedt, èn heel de geestelijke wereld, die „geschenken brengt”, treedt voor Zijn aandacht, in den alledaagschen vorm van menschelijke woorden en daden.

Opdat dan ook niemand een pauze zou vinden in het lijden van Christus, wordt hier aanstonds getoond, dat die dienende engel, wier naam Maria is, haar liturgische verrichting slechts volbrengen kan in het midden van „felle stokebranden”. Het aroma van de olie is er, maar de kwade dampen der hel mengen zich er door. Tegen de liturgie van stille aanbidding snerpt hier de critiek, van den één, die met zijn gansche wezen er tegen in druischt (Judas), en ook van de andeen, die nog niet doorzien, hoe God hier bezig is, Zijn Zoon te bereiden tot wat komt. Zoo heeft God Zijn Zoon een diamant aangeboden, maar Hij hecht hem aan het kruis. Wil de Zoon de edelsteen, dan neme Hij Zijn kruis op, en kome om Gods wil te doen.

Dus gaat de worsteling tusschen vleesch en geest, tusschen hel en hemel zich verscherpen, niet slechts in, doch ook rondom den Christus. Ja, ook dat laatste. De satanische oppositie, die zich eerst van Petrus’, en thans ook van Judas’ mond bediende, eenerzijds, en de liturgische liefdedienst, die uit Maria’s offerande spreekt, anderzijds, zij wijzen er op, hoe de strijd van geestelijke machten in de lucht k, doorgetrokken wordt in de kleine schare van menschen, die daar vereenigd zijn aan de tafel in het huis van Simon den melaatsche. Naar Jezus komen, dat beteekent: het hoofd in onweerswolken steken . . . .

En nu ontblooten wij het hoofd.

Wie heeft onder die allen hier in Simons huis den zin des Heeren verstaan l, dan de Heiland alleen? En wie heeft den Geest des Heeren te voorschijn geroepen, dan de Heiland alleen? Doet de schoenen van uw voeten, want de plaats waar eens de melaatsche lag, is heilig land m. Nu is de ziel van den Heiland beklemd geraakt |38| tusschen de botsende geestelijke machten in de lucht, en wordt zij heen en weer geworpen tusschen de geestelijke boosheden, die in de lucht zijn eenerzijds, en de energieën van het koninkrijk der hemelen anderzijds. De twee lijnen van Jesaja 53, de lijn van vernedering en die andere van verhooging, komen in Zijn ziel samen en maken er een scherpen hoek, en scheuren er een winkelhaak. Doch in dit lijden blijft Christus onbewogen. Hij zal nu gaan van den drempel in het voorportaal van het huis der smarten; maar evenmin als de harde rukwind van Simons satanisch woord Hem wankelen deed, evenmin drijft de zoete wierookgeur der liefde Hem weer terug naar buiten, den lijdenstempel uit. Zie, Hij komt, o God, om Uwen wil te doen n. En in de worsteling van de antithetische krachten van haat en liefde, van satanische wolven en van goede liturgische engelen, is Hij één en ongebroken.

Dàt is, voor wie de Schrift in haar eigen licht wil lezen, iets, schoon de helft niet eens, van den zin van het Evangelie, dat ons schrijft van Maria in Bethanië, die Jezus met nardus zegende.

Want niet van Maria, doch van den Christus wordt hier geschreven.

En, — wat die zalf aangaat: nimmer is in heel de geschiedenis een zalving zóó in stijl geschied. Zalfolie — waarvoor dient ze anders, dan om naar buiten te merken èn naar binnen te sterken den drager van het ambt, van profeet, priester, koning? Welnu: hier is Hij, in Zijn volle kracht, de Drager van dat drievoudig ambt. Hij heet Gezalfde, Christus Gods, gezalfde met den Geest. En het beteekent voor Hem een groote vertroosting, en ook een oneindig mandaat, en het is voor ons een heilige openbaring, dat Jezus van Nazareth, dien in die groote, wijde wereld niemand met olie zalven wil, wiens ambtelijk recht en vermogen door al wat „vleesch” is, wordt ontkend, thans uit de hand Zijns Vaders de olie krijgt, die de hemel druipen laat door Maria’s handen op Zijn gezegend lichaam, — opdat hij dan van Boven zij gezalfd, eerst met den maat-loozen Geest, straks ook met het teeken van de olie, die tot het uiterste van wat de liefdemaat vergâren kan, voor Hem gegeven is.

Wie hier nog verder droomen durft, die kan niet hooger komen dan tot de weldadige gedachte, dat Gods engelen geen schooner |39| uur hebben doorleefd, dan toen zij voor de eerste maal een ter eener zijde ware zalving geschieden zagen. Alle zalving was tot op dit oogenblik toe, van twee zijden besmet geweest: geen enkele zalvingsdaad was ooit volkomen heilig, alle olie was besmet uit het hart van hem, wiens hand de olie druipen doet. En daarenboven — niet één gezalfde had ooit zonder zonde zelfs in dit heilig uur verkeerd.

Doch nu geschiedt een wonder. Want, wel is het waar, dat ook nu de liefde nog niet den kwaden reuk der zonde geheel uit de zalfolie vermocht te weren, noch uit het zalvend hart; maar de Gezalfde zelf is waar, en goed, en schoon in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Hier is de zalving niet, die den Gezalfde rijk maakt, maar hier is de Gezalfde, die de Hem zelf gewijde olie voor onze oogen reinigt, en ze zoo weer uitdeelt aan de bevende hand der liefde, opdat deze Hem belijde: mijn olie is uit U gevonden: Gij zijt de Christus, Gods gezalfde, Gij alleen, en Gij volkomen, Gij, die zelf de zalf bereidt.




1. Denk aan heel het gezelschap.

2. Het bedrag beteekende ongeveer het salaris va neen gewoon werkman over 300 werkdagen, d.w.z. over een vol jaar. Zie Dr F.W. Grosheide, Komm. op Matth. Amsterdam, bl. 311, noot.

3. „Liturgisch” = dienend, dienstbewijzend (vooral in het „rijks”-verband).




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Psalm 133, ver 2 (berijming 1773).

c. Vgl. Hooglied 1:12.

d. Vgl. Jesaja 53:9.

e. Vgl. Zacharia 11:12.

f. Vgl. Jeremia 22:19.

g. Vgl. Johannes 6:60.

h. Vgl. Hebreeën 3:1.

i. Vgl. Johannes 12:8.

j. Vgl. 1Koningen 17:13.

k. Vgl. Efeziërs 6:12.

l. Vgl. Romeinen 11:34; 1Korintiërs 2:16.

m. Vgl. Exodus 3:5.

n. Vgl. Hebreeën 10:7.9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000