Het onmogelijke — een verboden ding

Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren naar gene zijde der zee?

Zeg niet in uw hart:

Wie zal in den afgrond nederdalen? Dat is: Christus uit de dooden opbrengen.

Deut. 30 : 13. Rom. 10 : 6, 7. a


Er is voor het geloof geen begeerlijk ding, dan alleen in de werkelijkheid, die is, die was, of die wezen zal.

Geloof mag zich niet aan mogelijkheden hechten, doch slechts aan werkelijkheden, hetzij dan uit verleden, heden of toekomst.

Mogelijkheden kan de geloovende mensch slechts beminnen in den naam van haar werkelijkheid.

Feit en geloof — die hooren bijeen.

Wat niet feitelijk is bedoeld in Gods raad, dat is ook niet beminnelijk voor ons geloof.

Het is ons zelfs een verboden ding.

Het feit heeft gezag. Want het zegt ons het besluit van God; het leert ons, uit welke mogelijkhedenreeksen God er ééne koos om tot werkelijkheid te worden.

En is Gods keuze zoodra ze aan het licht treedt, niet een bevel, o menschenkind?

Kan er wel een ding zijn, dat meer verboden is, dan het onmogelijke? En kan er wel iets zijn, dat meer geboden en gebiedend is, dan het werkelijke?


O neen, zegt Paulus — laat ons met het onmogelijke, met het onbereikbare, geen spel spelen. Want het onmogelijke — dat is een verboden ding. |236|

Het onmogelijke — dat kondigt Mozes aan.

Een verboden ding — zóó geeft Paulus het door.


Het is Mozes geweest, die het onmogelijke aankondigt. Wanneer toch deze man, als hij sterven gaat, zijn volk toespreekt vóór zijn verscheiden, 1) dan zegt hij tot die duizenden:

Israël, God, uw God, heeft het onmogelijke niet van u geëischt. Het onmogelijke, al wat te hoog is en te breed en te diep en te ver, God heeft het van uw pad afgenomen. God is niet voor u de onvindbare en Gods openbaring is voor u niet het onbereikbare. Het is niet zóó, dat gij den wil en de openbaring en het Woord van uw God zoudt moeten halen uit den hemel. Dat zou een onmogelijke reis zijn, een onoverkomelijke afstand. Maar het onmogelijke is u dan ook niet opgelegd. En evenmin, o Israël, behoeft gij het boek van den wil Gods te halen van den overkant van die groote, wijde zee. Ja, zou er wel een overzijde wezen, daar heel ver weg achter die groote, groote zee? Hoe het zij — die zee is voor u een onoverkomelijk ding; aan gene zijde zou voor u slechts een onvindbaar land kunnen zijn. Maar God heeft niet zóó ver van u weggelegd het Woord van Zijn openbaring. Hier is het, Israël; in uw mond — ge kunt de wet desnoods van buiten opzeggen; in uw hart; uw gedachten-wereld is met den wil van God niet onbekend gebleven.

Het onmogelijke is u niet geboden; zoo preekt Mozes; en dan gaat hij heen om het te bewijzen in zijn dood.


Maar als het niet geboden is, dan is het wel waarlijk verboden, zoo vult eeuwen later Paulus aan.

Zeg niet in uw hart . . .

Zeg niet. |237|

Zeg niet hardop — met uwen mond.

Zeg zelfs niet in stilte bij uzelf — in uw hart.

Zeg niet — en denk ook niet.

Want de gedachte reeds is verboden. De drang naar het onmogelijke is zonde.


Wat is dan dat onmogelijke, waarvan Mozes repte?

Mozes, de man, die de Middellandsche Zee als de groote zee kende en die haar einde niet wist, Mozes drukte het onmogelijke uit door het woord: overvaren aan gene zijde der zee.

Doch als Paulus komt prediken, dan is de groote zee al wat kleiner geworden. Men heeft reeds haar grenzen gevonden. Zee — dat is wel een breed ding, breed en wijd — maar de zee, zou de zee niet eens een einde kunnen hebben?

Breed is ze — doch mateloos niet.

Doch al moge de breedte te meten zijn, onafgepeild blijft nog de diepte, de afgrond.

De af-grond.

Hetgeen zóó diep is, dat het geen bodem heeft.

Die afgrond, dat bodemlooze is hier het rijk der dooden. Gelijk in Mozes’ dagen niemand de overzijde der zee bereikt heeft en daarvan is weergekeerd, zoo is ook nooit uit het doodenrijk één pelgrim gekeerd. Den afgrond indalen — en dat wel met de bedoeling om daaruit als overwinnaar weer te keeren — dat is het onmogelijke.

Welnu, hoor Paulus roepen: zoek dat onmogelijke niet.

Het is een verboden ding!


En waarom is het dan verboden?

Waarom spreekt Paulus in gebiedende wijs na, wat Mozes slechts in aantoonende wijs hem heeft vóór-gezegd? Is er reden voor hem, om als Mozes met kalme rust zegt: „Zoo iets zou onmogelijk zijn”, dat woord in |238| brandenden hartstocht over te nemen en te zeggen: ik bezweer u, denk nooit, dat het u mogelijk is, en sta er niet naar om uws levens wil?

Wie bezweert nu een ander, dat hij het onbereikbare niet zal zoeken te vinden?

Is het leven niet al zelf een les en wordt de onmogelijkheid in de ervaring niet gemakkelijker geleerd dan in veel geboden samen?

Och, de vraag is maar, welke mogelijkheid of onmogelijkheid er in geding is.

Als, voor eeuwen, de Grieken hebben gevraagd: wie zal den helhond, den Cerberus, verslaan, dan zal niemand, met siddering van passie in zijn stem u in dezen tijd bezweren, om toch het hellemonster niet te lijf te gaan . . . want het is nog nooit gevonden.

Maar wanneer diezelfde Grieken in de figuur van Icarus, die te pletter valt, omdat hij vliegen wilde, de onbedachtzaamheid gispen van wie te veel waagt, dan is in onzen tijd de waarschuwing, die aan hèm herinnert, en die de tragedie van het vers omzet in een gebod van schokkend leven, niet een dwaasheid, . . . want, tusschen die Grieken en ons ligt de uitvinding, de werkelijkheid, der vliegkunst.

Zoo zou, als de afgrond nooit doorwaad was, Paulus niet roepen: „doe niet, doe het onmogelijke niet!” waar Mozes slechts zeide: „gij behoeft het onmogelijke niet!”

Maar — de afgrond is doorwaad; zijn bodem is gevonden. Christus — die heeft het doodenrijk gepeild en is tot zijn diepste krochten afgedaald om het zoo te verlaten in zegepraal.

Tusschen Mozes en Paulus ligt het feit van de opstanding van Christus.

En dáárom zegt Mozes en bezweert Paulus. Daarom redeneert rustig de een en verbiedt met klem de ander.

Het feit trad in!

En het kwam met gezag. |239|

Want het kwam van God.

Hij heeft Zich in Zijn Zoon de glorie voorbehouden van te doen hetgeen onmogelijk was — voor ons, doch mogelijk, werkelijk, was voor Hem.

En wie nu het onmogelijke zou willen, die tracht niet naar een idee, maar die vecht tegen een feit. Die mensch wordt bevonden — zoo zegt Paulus — ook tegen God te strijden. Want hij wil iets bereiken, dat God alleen bereiken kon en ook waarlijk Zijn liefhebbers heeft bereid. Wie nu, na het feit der opstanding, de diepte van het doodenrijk schat om het te doorwaden, die wil het bovenmenschelijke doen, die wil Christus uit de dooden opbrengen. En niet wij brengen Hem, doch Hij zelf kòmt op uit den dood. Men mag het feit, dat Hij wrocht, niet negeeren.

Want men kan Christus slechts in het feit verloochenen, omdat Hij ook niet zonder het feit gekomen en verrezen is.


Dat is de majesteit van het feit.

Ook van het heilsfeit.

Alle feit is openbaring van Gods keuze. God kiest uit duizenden mogelijkheden — zoo spreken wij allen naar den mensch — er één tot werkelijkheid.

Die is dan feit geworden.

En dies is daar Gods gezag in. Gods volle raad komt er in mee.

Als daarom Mozes, die vóór het feit staat, de onmogelijkheden noemt, dan zegt hij eenvoudig: God legde ze niet op. Oogenschijnlijk zou hij het aantal gevallen van onmogelijke dingen met honderden hebben kunnen vermeerderen; wie weet het einde der onmogelijkheden?

Doch als Paulus achter het feit staat, dan ziet hij, dat het horribel is. Het decreet van God is altijd horribel, het vervult met vrees en beven, vanwege zijn souvereiniteit; doch dan is ook het feit niet minder horribel. |240| Daarin komt toch het besluit naar u toe.

Zoo kan Mozes glimlachen bij mogelijkheden en onmogelijkheden, die nog los van het groote ervaringsfeit staan. Ze zijn Gods privileges of Gods verworpenheden nog niet voor Mozes’ kleine wetenschap.

Maar Paulus, die meer dan Mozes zag, hij kàn niet anders dan sidderen over mogelijkheden en onmogelijkheden, die hij ziet verwerkelijkt in de historie, in het heilswerk, in het heilsfeit. God zegt hem: dat is van Mij. Wat Ik gedaan heb, moogt gij niet met een glimlach voorbijgaan. En de ideeën, die ik voor uw oogen in het feit verwierp, ze mogen in uw brein, o mensch, niet eens meer opkomen. Want een andere keus dan Ik, hebt gij niet uit de onbegrensde mogelijkheden, te doen. Ik ben de Heere! Zeg niet in uw hart . . .


Zoo is dan óók door het opstandingsfeit, door Christus’ zegepraal over den dood, het aantal zwarigheden met één vermeerder en de Angst gegroeid.

In feiten komt God. In openbaarmaking van Zijn keuze.

Het christendom staat en valt met Zijn feitelijkheid.

En zoolang het van de mogelijkheid, die Mozes ziet, en vluchtig aanraakt, tot de werkelijkheid zijn God ziet voortgaan, de werkelijkheid, die Paulus bevend ondergaat, zóólang zal het mogen zeggen:

Zeg niet in uw hart: zou er een andere weg open staan tot God; zou er een andere mogelijkheid zijn van verlossing; zou hetgeen God mogelijk was, ook mij te verwerkelijken zijn?

Wèl dien mensch, die de zwarigheid van Paaschfeest — en ook van Kerstfeest en van al wat daar tusschen ligt — heeft ondergaan.

Den hemel inklimmen, Mozes doceert er over, maar Paulus schreeuwt er bij: doe niet, bedenk niet! Het is Bethlehem loochenen: Christus van boven afbrengen! (vs. 5 en 6). |241|

Den afgrond ingaan — het is voor Mozes een denkbeeld, voor Paulus een schrikbeeld. Het zou zijn het lijden van Christus en Zijn opstanding verloochenen. Christus’ nederdaling ter helle en de opstijging uit den afgrond, wie kan ze loochenen? Wie den bliksem zag, gooit zijn vuursteenen weg.

Feesten zijn van feiten vol. En daarom zijn ze verschrikkelijk. Daarom eischen ze onderwerping. Want elke keuze Gods, die ik lees uit het feit, is een voorbijgaan Gods tot Zijn doel — voor mijn oogen.

De koers, die Hij houdt, is een gebod. Wie over een anderen weg denkt dan dien Hij inslaat, die zondigt.

Elken dag gaan de feiten verder. Mozes’ wereldkaart was nog grootendeels onafgeteekend. Maar het voetspoor Gods is in Paulus’ dagen verder getrokken. En elke dag trekt de roode lijn van Zijn gangen hooger op, werkt ze breeder uit.

God in de feiten — dat is het diepe ontzag.

Elke keus, waarvan ik weet, dat ze de Zijne niet is, moet een onmogelijkheid zijn en dus een verboden ding.

En daarom is elk feest een verbod om anders te kiezen dan God — zelfs maar in gedachten. Want uit het hart, dat mogelijkheden denkt, zijn de uitgangen des levens b; het kiest overeenkomstig de keuze Gods, en dan komt het van het feit tot het feest; of het denkt een andere mogelijkheid, dan die Hij verwerkelijkte; dan zal het te pletter slaan.

O Heere, mijn hart is niet verheven. En mijn oog is niet hoog. Ook heb ik niet gewandeld in dingen, mij te hoog en te wonderlijk . . . (Ps. 131).

Wie dat niet heeft gezegd, die heeft nog nooit feest gevierd.

Het onmogelijke werd dien mensch nog niet het verboden ding.

O, laat het feit niet los. God is er in, God komt er in. En Hij komt met heerschappij.






1. Deuteronomium 30 : 11-14.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Het onmogelijke — een verboden ding’, De Reformatie 3 (1922v) 28,218v (13 april 1923).

b. Vgl. Spreuken 4:23.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001