Morgensterren

Een Engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen af van de deur en zat op denzelven. En zijn gedaante was gelijk een bliksem en zijn kleeding wit gelijk sneeuw. En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden en werden als dooden. Maar de Engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet.

Matth. 28 : 2-5. a


De morgenster — —

Moet men niet kind van het Oosten zijn, om te weten, hoe groot de blijdschap is, die in dat woord meekomt? De morgenster — dat is die, welke den dag aankondigt; zelf is ze draagster van het licht, meer dan andere; en geen zoeter ding weet de Oosterling dan het licht, noch ook zachter profetie, dan die welke den dag, dat is de verbreking van het duister door het licht, aankondigt aan den mensch, die wacht op het licht als de wachter op den morgen.

De morgenster — —

Ook de Bijbel kent dit lichtend woord en — geheel naar den gedachtengang van het Oosten — verbindt ook hij daarin het licht onmiddellijk met het leven. Vijf maal spreekt hij van „morgensterren”; en vier verschillende lichtdragers worden in den glans van dit woord gezet. De eerste maal worden Gods engelen als morgensterren geroemd (Job 38 : 7); den tweeden keer is het de in zondige ontwikkeling God naar de kroon stekende profane wereldmacht (Jes. 14 : 12); in de derde plaats zijn het de geloovigen, de strijders Gods, die èn nu (2 Petr. 1 : 19) èn straks (Openb. 2 : 28), met de vreugde en de glans der morgenster worden |224| gezegend; en eindelijk, ten vierde, is het de verhoogde Christus zelf, die als morgenster blinkt (Openb. 22 : 16).

Zoo schiet het licht der morgensterren door heel de Schrift heen naar vier kanten tegelijk. Doch het is de roem van het feest van Christus’ opstanding uit den dood, dat in zijnen uchtendstond die vier als morgensterren geschouwde machten samenkomen en den strijd volstrijden om de hegemonie; de worsteling om de vraag, welk licht zal schijnen tot den uitersten dag en hoe groot zijn glans zal zijn en vanwaar.


Allereerst is daar de bliksemende morgenster. Een engel schiet neer, en als hemelvuur is zijn verschijnen.

En zou hij hier hebben kùnnen ontbreken?

O, toen de morgen der schepping lichtte, toen hebben al de morgensterren, dat is, al Gods engelen, vroolijk gezongen en gejuicht al deze zonen van God. (Job 38 : 7). Doch heden is het de tweede morgen, en schooner is hij dan de eerste, want de hèrschepping breekt nu door, als Christus rijst uit het graf. Nu kunnen de engelen niet ongezien blijven. Want opstanding is er, in Christus, heden voor heel de zuchtende schepping; en de dageraad licht voor al wat roept in barensnood b; de morgen breekt door voor geest en stof. Wat op den scheppingsmorgen gebouwd is, dat is heden op den dag van herschepping opgetrokken uit den dood. Ook voor den hemel is de blijdschap groot, want de belofte, dat de zingende morgensterren van den eersten dag een groot licht zullen zien uit de schoot der menschheid, ze is heden vervuld. En terwijl in den eersten morgenstond der schepping de engelen de wereld en het leven zagen in het Woord, dat in den beginne bij God en God was, daar is op den Paaschmorgen het leven der wereld beveiligd in het Woord, dat vleesch geworden is en onder ons heeft gewoond (Joh. 1 : 1-14).

De wereld zien in den Middelaar der Schepping, dat |225| is veel. Maar de wereld, vernieuwd en verjongd, begroeten in den Middelaar der herschepping, dat is meer, en maakt sterker den zang.

Zoo gaat de beweging door de morgensterren van den God der engelen. En op den Paaschmorgen ontsluiten zij de poort der eer, voor den Koning der nieuwe wereld, voor de blinkende morgenster, Christus Jezus.


Maar dan moet daar ook de verbleekende morgenster zijn der zondige wereld- en cultuurmacht. Het is Jesaja’s dichterlijke verbeelding geweest, die voor Babels vorst, dat is voor den drager van het licht van wereldmacht en wereldcultuur, den naam morgenster gevonden heeft en die, zelfs als hij hem ziet neerploffen in den dood, door dezen naam aan zijn heerlijkheid getuigenis geeft, dat ze toch óók licht was en lichtend. (Jes. 14 : 12). 1) En als dan eeuwen later bij Christus’ graf de wachters den Koning in het Rijk der hemelen willen ten ònder houden, dan is het weer de wereldmacht, die zich verheffen wil tegen Gods licht, die tot haar eigen morgenstond ontwaken wil om den dag der zelfverheffing juichend te begroeten. Achter die betaalde huurlingen staat de wil der Joden en de macht der Romeinen, dat is in beginsel: de heele wereld!

Doch als de morgensterren Gods verschijnen, de engelen, dan verbleeken de wachters en worden als dooden. Spelt het ons niet, dat eenmaal alle anti-goddelijke macht voor Christus wijken zal? Dat is van Paschen de oordeelende kracht: indien reeds voor den engel, de morgenster der mindere sterkte, de wereldmacht deinzen moet, hoe zal dan eens al haar licht verbleeken, hoe zal het dan weer zijn:

Hoe zijt gij van den hemel gevallen,
Morgenster, dageraads zoon, |226|

als eenmaal Hij verschijnt, die heet: de blinkende morgenster, Christus Jezus?


Doch gij, gij hebt niet te vreezen, o vrouwen. De engel, die de wachters verstrooit, komt u vergaderen met het woord der vertroosting: vreest gij niet! Zoo moet in uw ziel rijzen de verblijdende morgenster, van welke Petrus later spreken zal, als hij u leert acht te geven op het profetische woord als op een licht, schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten. (2 Petr. 1 : 19). O, daar kleven bloed en tranen aan dat woord. Want was dàt niet de smart van alle jongeren op den Paaschmorgen, dat ze het profetisch woord niet hebben gegeven die plaats in hun ziel, waarop het recht had en zoo het morgenlicht van geloof en hoop te lang hebben gemist? Doch Paaschfeest zal hen de profeten leeren verstaan; ze zullen Christus uit de profetie kennen als den verhoogde uit vernedering; en zoo zal de morgenster van doorbrekend geloofslicht en van stralende zekerheid opgaan in hun ziel, om te zeggen, dat het daagt in elk hart, dat zijn blijdschap vindt in de blinkende morgenster, Christus Jezus.


Want die blinkende morgenster schittert op Paaschfeest boven alles uit, als ze komt in haren opgang over de aarde. De engel wentelt den steen af, en daarmee wordt de laatste nevel weggevaagd, die de morgenster zou willen onttrekken aan het oog. En als later de Christus als koningsmensch verschijnt aan Johannes, die op Patmos de openbaring ontvangt, dan is zijn laatste woord tot de gemeenten, die van zijn Paaschglorie de emblemen èn de werkelijkheid hadden vernomen in het begin van het boek, ten besluite daarvan: ik ben de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster. (Openb. 22 : 16). Ja, daar treedt Hij voor ons als de verheerlijkte mensch, de Koning der heerlijkheid, de |227| Vorst der eeuwige jeugd, die ook ons vleesch en bloed in glans zet van schoonheid en van leven.


Zoo valt daar licht van boven op hetgeen in Jozef’s hof gebeurt.

Alle licht, dat niet aan Christus wil ontleend zijn, wordt gedoofd. De wachters vluchten in vreezen.

En alle ziel, die van Zijn handwil ontstoken zijn en in gloed gezet, ze zal schitteren in en om Hem, als de sterren, eindeloos.

Doch boven alle lichten zal Zijn blinken zijn.

De engelen, morgensterren zijn ze; doch op den Paaschmorgen zitten ze op den steen en hebben meer niet te doen . . . want de menschen zullen zelf wel komen tot hun Christus, om te bewijzen dat de mensch heden schittert boven den engel, de mensch, die zijn eigen vleesch ziet stralen in den luister der opstanding van den mensch Christus Jezus.

En de menschen zelf . . ., de morgenster gaat wel op in hun ziel; doch ze zullen, al gaan ze vóór de engelen heen, zelf zich ootmoedig buigen, als in Jozef’s droom, voor den lichtdrager, wiens licht sterker is dan het hunne: de blinkende morgenster, Christus Jezus.

Zoo heeft Paaschfeest over alle morgensterren Gods het licht in vroolijkheid gezaaid. Alle sterren, die glanzen met valschen schijn, worden verduisterd. En alle sterren, die lichtdragers Gods willen zijn, hernemen hun eigen grootte. Maar van de éérste grootte is Hij, de Paaschvorst, de blinkende morgenster!


Men moet Oosterling zijn, om den strijd der morgensterren op Paaschmorgen recht te kunnen zeggen reeds. Maar over alle breedten der aarde blinkt toch die ééne morgenster. En alle hart, dat Paschen heeft doorleefd, keert zich naar dat groote Morgenlicht, en strekt zich naar den dag en wacht meer dan de wachter op den |228| morgen c. En het zegt en bidt, het bidt telkens weer:

O helle morgensterre,

Gods eeuwich soon!

Schiet op ons hart van verre

U stralen schoon.


Vermeert, tot uwen love,

Het crancke licht

Van onse cleyngelove

En toeversicht.


Totdat wy eens, in waerheyt,

Verheven hooch,

Aenschouwen uwe claerheyt,

Van ooch tot ooch! 2)

En het antwoord?

Hoor:

Die overwint, en die mijne werken tot het einde toe bewaart . . . ik zal hem de morgenster geven. (Openb. 2 : 28).

Dat is de groote oplossing van den sterrenstrijd, die op Paaschmorgen is uitgestreden, opdat de wereld zou komen tot het blijvende, tot het ware, tot het prijzende licht. Dat is de zegepraal van de blinkende morgenster over de bliksemende, de bleekende, de blijdende.

De morgensterren — alle!




1. Vgl. blz. 41: Hellegroet en Hemelgroet.

2. Jacobus Revius.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Morgensterren (Na Paschen)’, De Reformatie 3 (1922v) 27,210 (6 april 1923).

b. Vgl. Romeinen 8:22.

c. Vgl. Psalm 130:6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001