Tweeërlei wee-geroep

Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: valt op ons; en tot de heuvelen: bedekt ons.

Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?

Luc. 23 : 30; Marc. 15 : 34. a


Nog is het woord niet vergeten van den man, 1) die eens gezegd heeft, dat weedom en lust hierin zijn te onderscheiden, dat de weedom wel wil vergaan en daarom roept om ondergang, doch dat alle lust wil eeuwigheid, wil diepe, diepe eeuwigheid b; dat lijden zwakheid, maar lust kracht is.

Heeft die man de waarheid gezegd? Weet, kènt hij den tweevoudigen roep: den roep van weedom en van lust en heeft hij het onderscheid ervan goed verstaan?

Men heeft bevestigend geantwoord.

Daar is gezegd, dat deze mensch den roep van het wee en den roep van den lust zuiver heeft opgevangen. En men heeft gewezen in de richting, waarheen ook zijn hand ons wees: Golgotha. In den Gekruiste ziet hij immers niet anders dan den bleeken jood, die niet ja durft zeggen tot het leven, die stil vergaat, die, inplaats van neen te zeggen tot den dood, overvallen wordt door het verlangen naar den dood c. De Gekruiste is de zwakkeling, die niet bouwen wil, doch zich laat begraven zonder zelfs bouwoffer te zijn, waarop nieuwe veste van sterkte zich gronden kan. De bleeke jood zocht den dood en wordt onder den voet geloopen. Zijn weedom roept tot den ondergang: zijn wee zegt: verga! 2) Maar hooger staat de Lust, de Daad, de Wil, die bouwt. De Lust |218| laat zich niet onder den voet loopen, gelijk de Gekruiste, maar hij lacht over het leven en loopt zelf onder den voet al wat te vertreden is, al wat klein is en zwak. De Lust bouwt zich een paleis van eeuwigheid en sterkte, en zegt: ja tot het leven. Hij heeft in zich den roep, die uitbreekt naar alle zijden, den roep om diepe, diepe eeuwigheid.

Weedom roept om te vergaan.

Lust roept om eeuwigheid en om een eeuwig leven.


Heeft de man, die zóó sprak over weedom en over lust, goed gehoord?

Neen, antwoorden wij; neen.

Zwaar was zijn hart om te verstaan en zijn ooren hebben hoorende niet gehoord d.

Want juist bij Golgotha is, o mensch, u deze dwaasheid weersproken in het lijden van den Man van Smarten.

Deze Man van Smarten, torsende Zijn kruis, dragende zijn weedom, Hij leert het bestaan ons kennen van tweeërlei weedom, van een tweevoudigen roep van weedom en van pijn. Er is valsche en zuivere smart. En niet steeds is haar lied van zuiveren klank.

Valsche weedom, zondige smart, ja, die roept wel: verga; deze beidt wel om den eeuwigen ondergang. De bergen roept deze onzuivere droefheid wel op, te bedekken het leven en de heuvelen, te begraven den beker der zwijmeling mèt de hand, die den lustbeker niet te grijpen vermocht e.

Maar waarachtige weedom, droefheid, die naar God is f, zuivere smart wil immer diepe, diepe eeuwigheid. Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij? Waarom zijt Gij ver van de woorden mijns brullens? 3) Eeuwige, geeft mij Uw eeuwigheid!


Valsche, zondige weedom en zuivere, zondelooze smart. |219|

Ge vindt ze op Golgotha tegenover elkander. En als gij ze niet vindt, dan ziet de Christus Gods ze daar toch wel; hij spreekt er van.

Hij spreekt, gaande ten doode, de menschen aan, die klagen en weenen. Hij zegt hun aan de smarten, die over hen komen zullen. Zij zullen, als straks de golven over hen in oordeel henengaan, geen sterkte vinden. Vergaan zullen ze willen en onder bergen verpletterd zijn.

Hier openbaart ons de Christus den wil tot den dood, den roep om ondergang, die niet alleen in angstwoorden zich hooren doet bij de beginselen der smarten, als de tijdelijke sterkte bezwijkt (Jeruzalem), maar ook bij de voleinding der smarten, als de eeuwige dood verschijnt (Luc. 23 : 30, vgl. Hos. 10 : 8, Openb. 6 : 16).

Zoo is daar dan toch wel waarlijk een weedom, die roept om den ondergang. Doch in dien rauwen roep om ondergang spreekt dan ook de zonde mee, de zonde, die alle stem onzuiver maakt, de stem der vreugde èn de stem der smart.

„Wee” roept: verga.

Doch dat is dan ook altijd menschen-wee, zondarenwee. Want wij hebben nog nooit zuivere vreugdetaal, en nog nimmer ongeschonden smartuiting vernomen. Er is geen onbevlekte ontvangenis noch ook een smettelooze geboorte van ook maar één lied, zelfs niet van een lied der smarten.

Dat hebben de menschen vergeten.

Maar de Christus weet het wel. Hij hoort den roep der smarten, die smeekt in hoogsten nood straks om den ondergang. En als de smart de bergen roept om te begraven en te vergruizen, dan is daar in dien roep de handhaving der zonde. Niet tot de verpletterende bergen, maar tot God heeft zich alle smart te richten. En wie, hetzij nu of in den jongsten dag, liever door Gods bergen versmolten, dan door Gods liefde |220| genezen wil worden, wie de uitkomst zoekt, niet in onderwerping aan God, maar in den roep om te vergaan, wie in zijn laatste wanhoopsgebed niet de wapens zijner zonde wil inleveren, doch liever vergaat, dan in Gods handen te vallen, die bewijst verschrikkelijk-klaar, dat de weedom niet kan bekeeren, zelfs niet in het aangezicht der hel.


Roept de weedom om te vergaan?

Ja; ons zegt dat de Christus, die sterven gaat.

Maar als Hij in Zijn sterven rept van zulken roep van weedom, dan wijst Hij niet naar Golgotha heen, doch van Golgotha af. Want wèl bij de zondige menschen, doch niet in Zijn reine menschelijkheid roept de weedom om te vergaan.

Christus’ smarten . . . . . hoor, ook zij roepen om eeuwigheid, om diepe, diepe eeuwigheid. Ze roepen om God, om gemeenschap, om eeuwig leven.

Niet tot de bergen roept Hij, maar tot God. Geen verplettering begeert Hij, doch genezing. Niet onder de bergen wil Hij begraven zijn, doch Hij wil treden nu op zijne hoogten g. Geen ondergang begeert Hij, doch eeuwigen opgang.

Waarom ben ik, o God, van U verlaten?

Hoort gij nu, mensch, hoe vreemd dezen gekruisten Heiland de wil tot ondergang is, zelfs als Hij in den eeuwigen dood verzinkt? Verneemt gij nu, hoe onmogelijk het den Christus Gods is, ook maar één oogenblik te willen vergaan?

O gij, die „den bleeken Jood” veracht, omdat gij Hem alleen maar ziet lijden in weedom, omdat Hij niet in lust geniet, gij hebt Hem nooit gezien, gij hebt de smart, de echte, zuivere smart nog nooit hooren schreien tot God en in haar schreien triomfeeren.

Hier is de smart en haar roep, zonder eenigen bij-klank. Hier is een zuiver woord van weedom, waaraan geen zonde en geen ongerechtigheid iets heeft verontreinigd. |221| Hier is de eenige stem, die het lied der smarten met zuiveren toon heeft gedragen in den nacht.


Zult gij nu hooren, mensch, en u bukken voor deze smart?

Zult gij uw Heiland nu zien als den Zondelooze, zelfs in zijn grootste angsten?

In alle aanroeping der bergen is toch de loslating van God, en dus de volkomene en uiteindelijke handhaving der zondige begeerte. Had Christus zóó geroepen in Zijn angsten, zie, Zijn kruis ware een dorre boom ons geworden, een vloekhout zonder zegen, een doodsboom zonder levensvrucht.

Doch neen — niet alzoo is ons evangelie.

Christus’ weedom was zuivere, reine weedom en de spiegel, waarin Hij Gods licht begeerde te zien, is in den nacht van Zijn wilde angsten door Zijn heeten adem toch niet beslagen. Hij ziet nog wel niet het licht, want God heeft Hem verlaten en donker is Golgotha, duister als de hel. Maar àls weer eenmaal Gods licht breekt door de duisternis, o God, Uw licht zal dan een onbeslagen spiegel vinden en in dien spiegel zal Uw licht vinden het zoekende oog van Uw Zoon; het oog, dat breken wel gaat, maar dat niet door zonde, niet door één zonde is verduisterd; het oog van Hem, Die het licht hier in den lijdensnacht niet kan zien en nochtans kan verwachten, kan gelooven.


Leer nu, o Christen, het lied van den weedom en van den lust. Leer het op Golgotha.

Buiten Golgotha is de trotsche mensch, die den weedom van Christus veracht en van zijn eigen lust, van zijnen sterken wil, de overwinning der eeuwigheid verwacht. Doch hij zal zich voor eeuwig bedrogen hebben: straks, als hem de lust vergaat en als ook zijn „wee” roept: „verga!” Want wie nu het geheim van den weedom niet |222| kent, die kent straks óók dat van den lust niet. Wie niet de sterkte van Christus’ zuivere smarten weet, die kent niet de zwakheid, de onmacht van eigen bedorven lust. Wie niet weet, dat Jakob met tranen overwint en alleen zoo tot Israël, tot vorstelijken strijder, wordt, die zal van eigen lachen te laat de machteloosheid beweenen. „Bergen valt op ons; en bedekt ons, heuvelen.”

Ga nu naar Golgotha.

Ga zacht nu en stil naar den stervenden Heiland en ween nu, ween nu bij Hem om de machteloosheid uwer lusten.

Dan hoort ge de stem van Zijn weedom. Ge dankt Hem dan, dat Hij in Zijn angsten God niet voorbijgegaan is, God niet een oogenblik heeft losgelaten; dat Hij niet de stomme bergen, maar den levenden God bleef zoeken, toen Zijn hoofd angstig in-wroette tegen den dood. Dezen Christus heeft de groote, de heilige, de noodzakelijke lust tot God en tot Gods eeuwigheid niet verlaten, nooit verlaten. En Zijn groote lust heeft Zijn smart niet verteerd, noch Zijn smart Zijn lust verslonden. Doch in Zijn wee bleef groot Zijn lust tot „diepe, diepe eeuwigheid”.

Een Heiland, die zóó in lijden den lust bewaart, die begeert niet alleen, maar die verwerft ook, die verdient ook, Die schenkt ook diepe, diepe eeuwigheid. Hij schenkt het den kinderen van wee en van dood.

Christus is de Sterke Heiland in Zijn weerga-looze smart. Hij heeft lief gehad niet alleen de menschen, maar bovenal Zijn God — tot het einde.

En daarin, dáárin ligt àl onze zaligheid. Want, dit is christendom: de Lust triomfeert alleen in wee, en niet anders dan door ondergang is de opgang gewonnen.

Hellevaart schiep hemelvaart, als in die beide is: de eeuwigheid.

Golgotha . . .




1. Friedrich Nietzsche, Also sprach Zarathustra.

2. Vergelijk het hoofdstuk: Hoe lang nog?, blz. 161.

3. Psalm 22.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Tweeërlei wee-geroep’, De Reformatie 2 (1921v) 26,194 (31 maart 1922).

b. Vgl. Friedrich Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra, III Das andere Tanzlied.

c. Vgl. Friedrich Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra, I Vom freien Tode: „Noch kannte er nur Tränen und die Schwermut des Hebräers, samt dem Hasse des Guten und Gerechten — der Hebräer Jesus: da überfiel ihn die Sehnsucht zum Tode. [...]

Frei zum Tode und frei im Tode, ein heiliger Nein-Sager, wenn es nicht Zeit mehr ist zum Ja: also versteht er sich auf Tod und Leben.”

d. Vgl. Jesaja 6:10; vgl. Matteüs 13:13, Marcus 4:12, Lucas 8:10.

e. Vgl. Hosea 10:8, Lucas 23:30.

f. Vgl. 2Korintiërs 7:10.

g. Vgl. Habakuk 3:19.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001