Tot het einde

. . . zoo heeft Hij ze liefgehad tot het einde.

Joh. 13 : 1. a


In onze verscheurde en verscheurende wereld, die der ontbinding is overgegeven, is liefde, dat is samenbinding, altijd een wonder.

En ook, indien de liefde eenmaal gewekt is, ook dàn nog is zij in haar voortgang wonderlijk. Het begin heeft zij nu gevonden; maar het einde . . . zal ze ook tot het einde kunnen komen?

Tweeërlei is nu het antwoord, dat uit genade en uit natuur ons op deze vraag wordt gegeven.

Er is goddelijke, er is ook menschelijke liefde.

Welaan, dat God liefheeft tot het einde, dat is Zijnerzijds een vanzelfsheid. Dat Zijn liefde volhoudt, tot het einde, dat kan bij Hem niet anders.

Maar bij menschelijke liefde is de volharding tot het einde toe allerminst een vanzelfsprekende zaak. Hecht menschelijke liefde zich aan haar voorwerp „tot het einde”, wel, dan is daar een wonder geschied.


Van Goddelijke liefde noemden wij het een vanzelfsheid, dat ze, eenmaal ontwaakt, tot het einde toe bemint. Gods liefde toch is verkiezende, is scheppende liefde. Zij ligt in Zijn Wezen als een brandend vuur van eeuwigheid; en buiten Hem Zelf was immers niets aanwezig, waaraan zich Gods liefde hechten kon — in die eeuwigheid, waar de liefde haar besluit eens nam. Wij, menschen, kunnen slechts liefhebben hetgeen wij voorhanden vinden; God echter vindt niets voorhanden wanneer Hij zich zijn liefdedaad voorneemt; Hij moet eerst maken, wat Hij straks wil liefhebben. |176|

Zoo heeft God de dingen, de menschen, die Hij wil beminnen, eerst lief in de idee; eerst daarna schept Hij ze in de werkelijkheid.

En aldus is het, dat Hij aan de geschapen voorwerpen van Zijn liefde ook die werkelijkheid kan geven, welke tenslotte aan Zijn eeuwige idee beantwoordt.

Er is aan het begin van den weg Zijner liefde de idee, en aan het einde de werkelijkheid.

En nooit kan Gods liefde rusten, vóórdat in de historie, in den tijd, de voorwerpen Zijner souvereine liefde zóó geworden, zóó ontwikkeld zijn, dat ze in het lest aan de idee, aan de gedachte Gods beantwoorden.

Hoe dichter dus de mensch, dien God in liefde heeft gekend van te voren, komt bij de vol-eind-ing van zijn bestaan, hoe meer Gods liefdesarbeid aan hem haar doel bereikt. Elk oogenblik komt die mensch nader tot zijn einde en in dat einde ziet God hem geraken tot die volle werkelijkheid, die de volkomen uitwerking is van de goddelijke idee, waarnaar hij in liefde geschapen en waardoor hij in liefde gedragen is. Het einde van een ding, zegt de Prediker b, het einde ook van elk liefde-ding Gods, is beter dan zijn begin. Want bij het einde is er de vervulling van Gods raad, de verwezenlijking van Gods plan, de bereiking van Gods liefdesidee, die van eeuwigheid in Hem was. En zoozeer, als alles in God dringt tot de volmaking, zóó waarachtig is het ook, dat Zijn liefde perst naar het einde, dat is: de voleinding van het voorwerp harer souvereine keuze.

Als God eenmaal liefheeft, dan is het een vanzelfsheid, dat Hij liefheeft tot het einde.


Maar op der menschen liefdewegen is daar geen grooter wonder dan liefhebben tot het einde.

Is dat wonder afwezig?

Neen; het is er; want liefde is ook „vlam des Heeren; hare kolen zijn vurige kolen” en hun vuur is hemelsch |177| vuur c. Daarom kàn zich wel dit wonder voltrekken, dat zelfs ook menschen liefhebben tot het einde; maar zoovele malen als het gebeurt, is dan ook het goddelijk wonder daarin aanwezig; het wonder, dat verbazen moet.

Want Goddelijke en menschelijke liefde zijn twee.

Menschelijke liefde kiest haar voorwerpen niet anders dan met een beperkte, gedwongen keuze. Is Gods keuze onbeperkt en vrij, de onze is gebonden; wij kunnen niet kiezen buiten de staalkaart van de in de wereld aanwezige machten en menschen om. De keuze is in de liefde gebonden; maar de liefde zelf wil vrij zijn; de liefde zelf reikt in haar ideaal verder dan de werkelijkheid, die ze op aarde gegeven vindt. Ook menschen-liefde heeft haar idealen, ze kent ook haar „idee”; en in het ideaal, dat ze zich aangaande haar voorwerp stelt, is er eenerzijds een herinnering aan het verloren paradijs, waar liefde anders niet dan schoonheid vond; en is er tevens een zoeken van het komende paradijs, waar wederom de schoone idee zich in de schoonste werkelijkheid volmaakt herkennen zal.

Zoo komen wij, geplaagde menschen, met onze idee naar de werkelijkheid: doch . . . . . die twee passen op elkander niet; wat wij vinden is niet wat wij zouden willen vinden. En dan komt er de strijd tusschen idee en werkelijkheid.

Zwakke liefde kent van dien strijd niet veel; want de werkelijkheid, gelijk ze zich voordoet, beheerscht en verwringt straks bij een onsterke liefde de idee, het ideaal. Dan past zulke liefde zich wel aan bij haar voorwerp en dan heeft ze wel lief — tot het einde; maar ze is in de ontwikkeling van haar voorwerp van begin tot einde zelf meê vervormd, veranderd; ze zou, aan het eind gekomen, zich niet meer herkennen, gelijk ze in den beginne was.

Maar de sterke liefde, de liefde, die haar ideaal |178| vol-bewust wéét, die het hoog houdt en zuiver? Zij laat zich de idee niet door de werkelijkheid ontnemen, en toch geeft ook de werkelijkheid haar soms zoo weinig toe . . . De werkelijkheid buiten ons kan wel onze ideeën vervormen, maar onze idealen kneden niet de werkelijkheid naar hunnen wil. O ja, menige liefde, die in haar begin haar idee meende te vinden in de werkelijkheid van haar voorwerp, is in het eind ontnuchterd en tot bitterheden ontwaakt; en ach, dàn lief te hebben tot het einde . . . . o liefde, uw weg is dàn zoo zwaar; te zwaarder, naarmate gij sterker zijt en onafhankelijker. Wel zijt gij onoverwinnelijk, gij „vlammen des Heeren”; doch in uw rossen schijn is de openbaring van smart en van weedom.

Liefhebben — tot het einde; zeker, het is er, ook onder de menschen. Maar er is geen onbegrijpelijker wonder, dan dit: dat menschen liefhebben tot het einde. Want onze in de laagte gevonden werkelijkheid is niet naar onze naar boven strevende idee.


Prijze nu Gods Evangelie Hem, Die Zijn discipelen liefhad tot het einde: Christus Jezus, den Man van smarten.

Daar is in Zijn liefhebben tot het einde allereerst de vanzelfsheid der goddelijke liefde. Christus is waarachtig God; ook Zijn liefde is scheppende liefde; haar voorwerp vormt Zijn liefde niet, doch Zijn liefde vormt haar voorwerp. Ze kiest; ze schept; ze maakt; ze roept haar beminden. En wat spreekt, discipelen, nu meer vanzelf dan dat de Zoon Gods u tot het einde toe bemint? Zie, de ure is gekomen, het uur van zijn groote smart, het uur ook tegelijkertijd van zijn groote, zijn uitnemende liefde. Het is de nacht, waarin hij zal verraden worden. Maar het is ook de nacht, waarin hij zal verheerlijkt worden, verheerlijkt in zijn liefhebben tot den dood toe. Zie de ure is gekomen, en nabij is hij, die hem verraadt d. Luistert nu, jongeren van Jezus, |179| luistert, want elk oogenblik brengt u dichter bij den donkeren smartegang over den Kidron heen tot in den hof van Gethsemané, . . . maar ook: ieder oogenblik bereidt u meer en meer voor haar festijn der voltooide liefde-gedachten van den Zoon van God, tot de verwerkelijking van de liefde-ideeën van den Zoon des menschen.

Ja, zegt gij, discipelen, ja, liefhebben zal hij tot het einde! Zou het hart van de leerlingen minder van den Meester dan van zichzelf verwachten? O neen! En zij zelf, zij zijn voor wat hèn en hun eigen liefde aangaat, ten volle in hun gemoed verzekerd. Dat hun liefde tot het einde toe volharden zal, dat achten zij van zelfsprekend. „Heer, ik ben het toch niet, die U verraden kan?” e . . . „Meester, wij zullen met U sterven!” f . . . „Al zouden ze ook allen aan U geërgerd worden, ik zal het niet . . .” g Zoo gieten zij uit hun ziel in liefde, en achten dat geen wonder: dat moeilijke, liefhebben tot het einde. En als het voor wat hèn betreft, geen wonder heeten mag, zouden zij dan ook maar een oogenblik erin kunnen komen, dat voor den Meester het wonder moet liggen daarin, als Hij hen tot het einde liefheeft?

Neen, dat vermogen zij nu nog niet te zien.

Doch ze hebben het na dezen verstaan h.

Jezus had lief tot het einde. Eigenlijk deed hij dat alleen. Ze hebben Hem verlaten en verloochend. Doch Hij heeft hen getrokken met eeuwige liefde i.

Was dat een wonder, discipelen van Jezus, was dat een wonder, gij schapen zonder herder?

Hoor na jaren hun antwoord in eerbiedig herinneren: ja, het wàs een wonder. Want niet slechts Zoon van God, doch ook waarachtig mensch is de Christus, de Zoon des menschen. In Zijn menschelijk-bewogen ziel woont sterk de zuiverste idee der liefde; en geen voorstelling kunnen wij ons vormen van het sterke, hooge |180| ideaal, dat Christus in Zijn liefde uitdraagt tot de wereld, die Hij vindt. Hoe vindt Hij de wereld, hoe de menschen? Ach, Hij Zelf weet, wat in den mensch is j; Hij weet het in het begin der liefde; en toch op den langen weg van begin tot einde is het Zijn fijne menschelijke ziel een telkens pijnlijke wonde, die Hem de tegenstelling slaat tusschen ideaal en werkelijkheid in Zijn discipelen. Vele wonden sloeg Hem de werkelijkheid, ruw tot het einde. Dat zijn de wonden, waarmee Hij geslagen is juist in het huis Zijner liefhebbers k.

Tot het einde . . . ; maar het einde brengt Hem discipelen, die twisten, verraden, verloochenen, slapen, vluchten, vergeten . . . in het einde.

Toch heeft Christus lief tot het einde. En die volharding der liefde is niet verkregen, gelijk zoo vaak bij ons, zondige menschen, zij is er niet geweest voor den te duren prijs der verzwakking van de liefde, als deze haar ideaal in ’t lest verwringen en verlagen laat, en tenslotte minder vráágt van haar voorwerp, dan ze in haar begin heeft gevraagd.

Christus heeft niet tot het einde lief, omdat Hij de oogen sluit òf voor de werkelijkheid, òf voor het ideaal.

Hij ziet die twee in fel contrast.

En zie, toch heeft Hij lief tot het einde.

Nu is der liefde smart verzekerd. Nu wordt der liefde kracht getoond. Nu blijkt der liefde dienst het offer.


En wij, zouden wij thans nog niet onze zondige werkelijkheid, naarmate het einde nabij komt, durven heendragen in den kring dezer liefde, die niet haar idee in ons verliest, doch eindelijk in ons uitwerkt, ten volle en ten schoonste?

Ons einde . . . wij zullen nooit zóó goed weten als dàn, dat we aan de idee niet beantwoorden en we zullen toch nooit zoo dicht zijn bij haar verwezenlijking als juist „in het einde”. |181|

Ons einde . . . er zal dan maar een schrede zijn tusschen onze zondige werkelijkheid en Gods schoone idee.

En die ééne schrede zou een eeuwige onmogelijkheid zijn, als niet de liefde, die schept, onzen voet voor aanstoot bewaarde l en hem in den Geest maakte „als der hinden” m, haastig tot de ontmoeting van God.

Ons einde zal beter zijn dan ons begin, indien wij gelooven in Hem, Die liefhad tot het einde en tot in de einde-loosheid der eeuwigheid; Hem, Wiens liefde in het vanzelfsprekende wonderbaar is; Hem, Die het einde roept van den beginne, als nog geen van die was n; en Die het niettemin met ons verwacht heeft in smartelijk dulden.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Tot het einde’, De Reformatie 2 (1921v) 23,174v (10 maart 1922).

b. Vgl. Prediker 7:8.

c. Vgl. Hooglied 8:6.

d. Vgl. Matteüs 26:46, Marcus 14:42.

e. Vgl. Matteüs 26:22, Marcus 14:19.

f. Vgl. Matteüs 26:36, Marcus 14:31; vgl. Johannes 11:16.

g. Vgl. Marcus 14:29.

h. Vgl. Johannes 13:7.

i. Vgl. Jeremia 31:3.

j. Vgl. Johannes 2:25.

k. Vgl. Zacharia 13:6.

l. Vgl. Psalm 56:14.

m. Vgl. 2Samuel 22:34; Psalm 18:33; Habakuk 3:19.

n. Vgl. Jesaja 46:10.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001