Huwelijksgang in vreeze

Zie, de Engel des Heeren verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef . . . wees niet bevreesd, Maria uw vrouw tot u te nemen.

Matth. 1 : 20. a


Er is tusschen het eerste gezin van het oude en het eerste gezin van het nieuwe Testament een groot verschil.

Wanneer aan het eerste menschenpaar, aan den Man en de „Mannin”, gezegd wordt, dat uit hun bloed begint te groeien en eeuwig tot Gods eer zal bloeien een heilig zaad, dat door geen tyrannie vergaat, doch dat integendeel breken zal de macht van den Booze 1), dan brengt dat evangelie den man en de mannin dichter tot elkander. Tot nu toe zeide de man tot de vrouw: mannin zijt gij; gij behoort mij toe; uw doel vindt ge in mij, mijn heden dient ge. Doch als Gods belofte zich vastknoopt aan het zaad, het nakroost, dat uit hen zal geboren worden, dan zegt de man tot de vrouw: Eva, levensmoeder, zijt ge; gij behoort mijn kinderen toe; uw doel vindt ge in mijn nakomelingschap; de toekomst dient ge. 2)

De belofte van het zaad, dat Slangenvertreder zal zijn, snoert hen nauwer aaneen. De zonde dreigde deze heilige familie uiteen te scheuren, maar de belofte van het Evangelie bindt ze weer samen.


En nu is daar na eeuwen de belofte haar vervulling genaderd. Het leven van den Beloofde, op wien de eeuwen wachtten, het leven van den Slangenvertreder, |116| ritselt reeds in Maria’s schoot. Maar in deze eerste familie van het Nieuwe Testament dreigt de vervulling het tegenovergestelde te bewerken van de belofte. Saamgebonden waren ze reeds, deze man en deze „mannin”; doch wat voor altijd een breuk in hun verhouding van liefde schijnt te zullen slaan, . . . . het is juist de ontdekking van het heilsmysterie, dat van Godswege hun heerlijkheid zal zijn, . . . . het is juist de vervulling van de groote heilsbelofte, waarop ook hun ziel gehoopt had.

Want tusschen die twee is het raadsel getreden: in den schoot van haar, die zich aan Jozef had beloofd, rijpt een nieuw leven, . . . . doch een leven, dat aan Jozef vreemd is, en dat nochtans Maria, als sprak het vanzelf, aan zijn bescherming toevertrouwen wil.

Dat jonge leven, het heeft nog nauwelijks voor haar, die het verbergt in haar schoot, een naam gekregen.

Is het dan wonder, dat Jozef het groote raadsel voelt als een onbegrepen vijandigheid?

Toen in den aanvang der tijden aan het eerste menschenpaar God de belofte deed, toen bracht die belofte den man tot de vrouw; en zij heelde de breuk, die tusschen hen beide geslagen was.

Maar nu in de volheid der tijden de vervulling der oude belofte er haast is, nu dreigt zij het eerste menschenpaar, dat aan den ingang staat van het nieuwe testament, den man den de vrouw, duurzaam van elkander te vervreemden; en zij breekt de eenheid, die er tusschen die twee bestond, zoolang nog niet dat vreemde, dat mysterie, tusschen hen beiden gekomen was, dat vreemde, waarvan de eene geen schuldbelijdenis wilde doen, en de ander ze niet wilde vragen; . . . dat vreemde, dat niet was naar de wet, noch naar den regel der liefde, en dat toch de wet wilde stellen, ook in hun liefde . . . . O, dat vreemde, waarvan men niet eens zou durven vragen of het begeerd is, dan wel opgelegd; of het schande is dan wel eer; of het werk is, dan wel lot! . . . |117|

Zie ze daar, die twee, Jozef, die vraagt, Maria, die wacht en hoopt en stil is.

De eere van het moederschap wachten ze wel in, doch niet met de spanning van Adams toekomstverwachting of van Eva’s Messiaansche hoop, die het wonder van het vrouwenzaad in onmiddellijk verband zien met hun eigen huwelijksleven.

En omdat Jozef niet weet, dat het Gods Geest en Zijn macht is, die Maria heeft overschaduwd en het leven in haar gewekt tot het licht, daarom wil hij haar verlaten.

Op de eerste bladzij van het oude Verbond is de belofte van het Evangelie de eenheid; maar op de eerste bladzijde van het nieuwe Verbond wordt de vervulling van dat Evangelie bijna de verscheuring van het heilig huwelijk en van de heilige familie.

Dat Eva meer levensmoeder dan mannin is, dat is voor Adam haar glorie; en het wekt zijn hoop. Want immers: die boodschap, dat de „moeder van leven” zich naast hem voegen zal in zijn gebroken bestaan, is voor Adam zóó geweldig, dat ze zijn denken, evenals dat van de „levensmoeder” zelf, in beslag neemt. En zóó machtig is de spanning in Adams naar redding uitziende hart, dat hij de barenssmart der moeder, die de zijne is, begroet als hun verlossing. In de overhaasting hunner ziel groeten zij hun eerste kind als den sterke, den „mannelijke”, die op de slang zal treden ter verlossing. De twee, die zichzelf nooit anders dan als volwassen gekend hebben, die nog nooit het kind hebben gezien, dat is: het zwakke, het hulpbehoevende, dat mensch heet, zij zeggen van het eerste kind, dat in de wereld de oogen opendoet tot het licht, dat hier nu de Man is. Dat de verlosser de sterke zal moeten zijn, één, die slangen verpletteren kan, dàt hebben ze verstaan. (Gen. 3 : 15). Hoor nu hun antwoord op die heilsboodschap van God! Ja, luister nu vooral naar die levensmoeder, hoor, hoe ze de eerste zwakheid, het eerste kind der menschen begroet: „Ik |118| heb een Man van Jahwe gekregen!” b En de Mannin werd Levensmoeder . . . . nu is haar glorie gevonden!

Zoo denkt, zoo zingt in vertroosting, zelfs in te vroeg gegrepen verheuging, het eerste menschenpaar, dat U ontmoet op de eerste bladzijde der heilige Schrift.

Maar nu dat tweede paar, dat op de eerste bladzijde van het nieuwe testament U tegenkomt? Zie, het heeft weer te aanschouwen gekregen, dat het vrouw-zijn plaats moet, plaats màg maken voor dat andere, dat hoogere en meerdere: levensmoeder zijn.

De glorie van Eva is aan Maria gegund, en zij zelve weet niet, hoe . . . .

Jozef, zal nu ook de groote blijdschap van Adam opbloeien in uw ziel? Zult ook gij uitzien naar het Moederschap, dat het beloofde Zaad eens zal brengen tot het licht?

Neen, Jozef zal niet.

Neen, Jozef wil gaan, heengaan.

Dat Maria, naar Gods belofte, meer levensmoeder is dan zijn mannin, het is voor Jozef haar schande; en met gebogen hoofd wil hij, in vertwijfeling, gaan. Maria, uw toekomst is de vernietiging van mijn heden: want uit mijn heden komt deze toekomst, die zich losscheurt uit uw schoot, niet op. Zoo luidt zijn klacht.


Jozef, gij hebt gelijk.

Als het aan menschen, aan menschelijk weten en doorgronden, zou hebben moeten liggen, dan was het nooit gekomen van de eerste bladzijde in het oude testament tot de eerste bladzijde van het nieuwe testament; dan was Genesis 3 nooit gekomen tot Mattheus 1; dan was de belofte nooit gebracht tot vervulling, noch de hoop tot de genieting of het geloof tot zijn aanschouwing.

Het ligt niet aan U, Jozef. Dat Heilige, dat nu zal geboren worden, het is niet uit vleesch en bloed, noch uit den wil des mans. Het is alleen van God. Door Hem, |119| o Jozef, door Hem alleen, om ’t eeuwig welbehagen c.


Jozef, gij hebt gelijk.

Uit uw heden komt deze toekomst niet op.

Eindelijk gaat de werkelijkheid zich verkondigen: het „vrouwenzaad” moet meer zijn dan mensch onder de menschen, het moet wonder zijn; opkomen moet het zonder de schuld van alle toekomstkinderen, waarop Adam, de schuldige, wacht. Uit de menschen, en toch door den Geest Gods verwekt, zoo moet Messias zijn.

Zult gij het wonder nu ontdekken, Jozef?

Adam en de Levensmoeder, de eerste, zij hebben altijd op den Sterke gehoopt, toen de moeder haar blijdschap wachtte. Op die verpletterende mogendheid, op dat kunnen van den Verlosser, had de eerste belofte van komend heil zelf den nadruk gelegd.

Doch daarmee was de raadslag van God tot de verlossing der wereld nog niet uitgeput. Er is nog een andere voorwaarde dan die van bovenmenschelijke kracht, waaraan de Wereldheiland zal moeten voldoen. Hij moet, behalve Sterke, ook Heilige zijn. Hij zal moeten wezen de gave, onbevlekte, zondelooze mensch, die zijn leven God kan wijden, als een offerande, die geen vlek of smet gekend heeft.

En dat is wel het grootste geheim.

En daarom is er, Jozef, verontruste, daarom is er het wonder om U heen, en dat wonder vraagt erkenning in de stem van uw ondertrouwde vrouw, die niet wil verstooten zijn, omdat ze dienstmaagd is van haar Heer, meer dan de hulp, „die als tegenover den man zou zijn.” d

Want: wie zal eene reine geven uit een onreine?

Niet één e.

En daarom is er niet meer dan toekomstverwachting in de ziel van Adam, als hij, verdreven uit het paradijs, zijn vrouw zich neemt tot levensmoeder, en „ja” zegt tot het leven, in ’t geloof, dat ginds een toekomst ligt. |120|

Doch daarom is er ook veel meer dan menschelijke en dwalende toekomstverwachting, daarom is er Goddelijke toekomstvervulling, als in het eerste gezien, dat het nieuwe testament, de nieuwe toekomst, de nieuwe messiaansche eeuw opent, niet de wil en de raad van den man, doch alleen het Goddelijk wonder gaat geven den Heilige, tredende uit den onreinen geboorteschoot der menschheid, wier vloek in zegen wordt verkeerd.


Huwelijksgang in vreeze . . . . Jozef, gij hadt gelijk!

Maar de onvrede van uw niet begrijpend hart staat op den weg, dien tot verlossing God met ons, en ook met u heeft ingeslagen.


Laat nu ook in onze ziel de smart van Jozef haar tegenbeeld vinden in de groote verheuging om de wonderen van de kracht en de wijsheid Gods, die ons verlost.

Want, zie nu hier: dat zóó de vervulling brengt tot wanhoop, waar de belofte eens hoop wekte in het ellendig hart; dat de band tusschen de persoonlijke „blijde verwachting” en de groote Messiaansche Blijde Verwachting door Adam onwerkelijk en door Jozef in het geheel niet gezien is, dat is de zaligheid van het Kerstfeest. Het bewijst, dat het kerstwonder niet door ons te vatten is, en door niet één doorgrond kan worden.

Jozef behoorde ook wel tot de wachtenden op Israëls vertroosting f; maar dat zijn mannin de levensmoeder zijn kan — het komt zelfs niet in hem op. Vlak bij het licht te zijn van God — en gebogen te gaan in het donker — het bewijst, dat Uw goed, o God, dat Gij ons geeft, voor ons niet te vinden, niet te bedenken was; dat het enkel vrucht van openbaring is.


Straks kwam een engel Maria’s hand opnieuw leggen in die van Jozef.

En God bracht de mannin tot den man; dat is oud-testamentisch. |121|

En God bracht de levensmoeder tot den man; dat is nieuw-testamentisch.

Want mannin — dat is belofte. Levensmoeder — dat is vervulling.

Mannin — dat is de verblijding in het heden, dat vergaat en toch geen toekomst redt. Maar levensmoeder — vrouwenzaad — dat is de groote blijdschap van Gods toekomst, die alle heden redt in de genade van het kindeke, dat ons geboren is.

Zoo geeft zich Jozef willig met Maria tot het huwelijksaltaar, doch alleen omdat het mysterie hem is ondekt van de moeder, die eerst daarna mannin is; van de dienstmaagd Gods, die eerst daarna hulp is als tegenover hem. Hij geeft zijn bruidsdag voor den bruidsdag der kerk.

En hij ziet het, maar doorgrondt het niet g. Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en het hart niet heeft bedacht, dat heeft, als een wonder God bereid voor zijn liefhebbers. (1 Cor. 2 : 9).




1. Gen. 3 : 15.

2. Gen. 3 : 20.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Huwelijksgang in vreeze’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 42 (16 december 1922).

b. Vgl. Genesis 4:1.

c. Vgl. Psalm 89, vers 8 (berijming 1773).

d. Vgl. Genesis 2:18.

e. Vgl. Job 14:4.

f. Vgl. Lucas 2:25.

g. Vgl. Psalm 118, vers 11 (berijming 1773).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000