Daniëls belooning

Toen beval Belsazar en zij bekleedden Daniel met purper, met een gouden keten om zijn hals, en zij riepen overluid van hem, dat hij de derde heerscher in het koninkrijk was.

Dan. 5 : 29. a


Loon uitkeeren valt nooit mee.

Maar vooral profeten beloonen is een moeilijke kunst.

Profeteeren moge zwaar zijn, belooning van den profeet kan meer dan éénmaal zwaarder heeten naar recht.

Want de profetie komt van boven; soms is zij een onmiddellijk geschenk van God, een directe inspraak van Gods Geest; de profeet heeft dan niet zorgvuldig of angstvallig nagedacht, eer hij den mond opendeed; hij heeft niet gestreden den zwaren strijd zijner gedachten; hij heeft wat hij zeggen gaat, gezien, plòtseling, en ònmiddellijk. Ja, er is profetie, die verkregen wordt „als in den slaap” b.

Maar wie den profeet te beantwoorden heeft, wie hem het loon heeft uit te keeren en zijn gesproken woord taxeeren moet, die staat verlegen, meer dan eens. Of eigenlijk altoos. Hèm wordt de uitspraak van zijn mond, de bepaling van het profetenloon, niet gegeven „als in den slaap”. Hij moet nadenken, taxeeren, hij moet den maatstaf aanleggen, . . . . . en dat bij profetie, die zelf haar eigen maatstaf wil wezen?

Maar wie is tot deze dingen bekwaam? c

Kan de mensch dat?

Ach, laat ons eerlijk zijn, wie aan een profeet een belooning heeft uit te keeren, die staat allereerst voor dat groote bezwaar, dat het werk van een profeet uiterst |108| moeilijk is te taxeeren. Dat geldt reeds van alle gesproken woord, van elken geestelijken arbeid. Maar vooral van de profetie. Profetie immers is niet een geestelijke arbeid zonder meer, doch draagt ook in zich den neerslag van Boven, het inslaan van Gods vuur in de ziel van den profeet en het uitslaan van dat vuur naar buiten, naar de menschen. En wie zou Gods vuur, wie zou Gods licht kunnen betalen? Welk aardsche maatstaf is er voor goddelijke inspiratie?

Doch daarbij komt dan nog iets anders. Het loon eens profeten, dat trekt des profeten Zender zich aan; men kan er zeker van zijn, dat het in Gods eigen handen opgewogen wordt. Wie niet gehuiverd heeft als hij aan een profeet zijn „loon” uitkeert, die heeft achter den profeet den alwetenden God niet gezien. En God taxeert altijd zuiver. En Hij, die alle dingen altijd ziet in onderlingen samenhang, die nooit de dingen los van elkaar aanschouwt, maar elk ding in zijn omlijsting, God kan niet anders dan altijd vergelijken.

O, wat is het waar een profeet te beloonen!

Profeteeren is zilver, maar hooren, doen, loonen, is goud.


En toch — hoe gemakkelijk komt de wereld tot de bepaling, en tot de uitkeering van profetenloon . . . . . Het loon van een profeet — hoe gauw is men het daarover eens met zichzelf.

Wanneer Zacharia de profeet, het volk ontmoet met een vraag, die de ontdekking beoogt van ’s harten binnenst overleg: „geef mij mijn loon” — wel, dan weten ze ’t aanstonds: hij kan ’t meteen in ontvangst nemen, als hij wil: 30 zilverlingen. En die belooning staat bekend als een slavenloon 1). Maar van boven klinkt de stem Gods: een heerlijke prijs, dien Ik waard geacht ben van hen! Dat loon was een beleediging door zijn karigheid. |109|

Wanneer Daniël, de profeet, komt te avond in de feestzaal van Belsazar, dan wordt de loonkwestie opnieuw gesteld. Niet door den profeet Daniël zelf; hij wil zelfs van loon ditmaal niet weten. Maar in de zwoele atmosfeer van Belsazars dronkemansfeest kan men ’t niet laten, te taxeeren en te beloonen. Dat is immers de gratie der koningen, waarin ze, onbewust, het goddelijke nastreven. Fout is daarbij, dat ze den verrichten dienst en het uit te keeren loon niet met elkaar in verband houden. Belsazar heeft alleen maar „Belsazarsloon”: wat goud, wat purper en dan ook nog een titel, ja vooral een titel! Profeten bepalen het loon naar de verdienste, maar koningen, gelijke deze er één is, taxeeren de verdienste naar het loon, dat zij te vergeven hebben. Een verdienste, die buiten het kader van hun belooning valt, zou hen overvleugelen, wijl ze hun koninklijke gratie van beloonen, taxeeren, meten en wegen bespotten zou, en hen in hun glorie buiten werking stellen zou.

En daarom halen zij die verdienste binnen den kring van die waarden, waarvoor zij woorden, prijzende woorden, belooningen hebben.

Dat is hun zonde.

Zoo komt het conflict.

Het komt er, ook bij de beste bedoeling.

Het komt er en het doet zeer den profeet, terwijl het hem streelt.


Het conflict komt ook in den nacht van Belsazar, der Chaldeeën koning.

Als Daniël uitgesproken heeft, dan krijgt hij zijn loon; en beter komt hij bij dezen heiden er af na één dienstverrichting, dan Zacharia bij zijn eigen volk na langdurigen arbeid. Met goud en purper getooid en in een nieuwe waardigheid verlaat Gods profeet straks als Belsazars dignitaris de zaal.

De scherpzinnige Daniël heeft aansluiting, antwoord, |110| applaus gekregen. Maar de profeet Daniël gaat heen zonder antwoord. Want een bravo voor een geleerde is nog niet een amen waarop profeten wachten, de menschen, die van den beurtzang houden, van woord en wederwoord.

En eigenlijk is het loon van Daniël een bespotting, opgelegde hoon. Heeft hij niet het schrift ontcijferd daar aan den wand, het geheimschrift, dat Belsazars einde en den ondergang van zijn koninkrijk voorspelde? O koning, uw goud en uw purper zullen door het slijk gehaald en met uw bloed bevlekt worden, zoo profeerde de man, die God zag als een vlammenvuur in deze dronkemanszaal. En gratievol dankt hem de koning voor de boodschap en — tooit hem met het goud en het purper, dat bestemd is om te verdwijnen.

O koning, red uw leven en bekeer u tot God, want uw rijk gat onder en al uw autoriteiten, al uw waardigheidsbekleeders zullen verdwijnen; aldus de profetie. En tot loon wordt Daniël uitgeroepen tot heerscher, tot derde autoriteit in het rijk, dat gescheurd zal worden. En het aantal hoogwaardigheidsbekleeders wordt met één vermeerderd.

Dat loon is Belsazars wanhoopsdaad. Zal hij geen koning meer zijn; zal hij zonder gratie zijn; zal hij niet meer geven kunnen?

Hier is zijn geschenk. Nòg is Belsazar koning, die goud te vergeven heeft en purper.

En straks staat Daniël daar; en in zijn ziel groeit groot het lijden, om zulk een belooning, om zulk een armoede van geest.

„Gegroet, o heerscher,” zoo hoort hij ze zeggen.

Maar de onhoorbare stem van Hem, van wien daar straks die onzichtbare hand was, zegt tot Daniël, doch niemand hoort het: „U groeten, die sterven gaan.”

Dat laatste hooren koningen dikwijls en profeten zelden. En als de koningen dien groet vernemen, dan worden |111| de stoelen der koningen er door bevestigd. Ook Daniëls koningsgoud is hem gewaarborgd, als Belsazar sterft, want na diens dood blijft in den tijd, die aan het rijk nog rest, Daniël de man, die zijn loon . . . . verdiend heeft in de oogen des volks.

Maar als zij, die sterven gaan, de koninklijke verschijning in Daniël groeten, dan hoort hij het niet. Hij hoort het niet in zijn nieuwe waardigheid. Maar te scherper verneemt deze schampere ironie zijn profetenziel. O God, hoe zwaar is het, uw profeet te zijn! Hoe zwaar weegt zulk een loon!


Nog menigmaal worden de Daniëls met goud getooid.

En dikwijls naar dezelfde wetten.

Ten deele ligt daarin dezelfde beschaming voor de eigen menschen, de geestverwanten van den profeet, als hier bij Daniël. Zacharia krijgt van zijn volk een slavenloon en in zijn eigen vaderland is de profeet niet geëerd. Maar vreemden, Belsazars, zijn enthusiast en komen niet met eenige zilverlingen, doch met goud en purper aandragen. Menige profetische geest, die een gave Gods was, vond om zijn schitterend verschijnen de erkenning buiten, die hem binnen, bij de zijnen, onthouden werd en die toch ook iets is, hoewel niet alles.

Toch blijft elk Belsazarsloon evengoed een beleediging als het loon der 30 zilverlingen, dat aan Zacharia uitgekeerd werd.

Nu ook nog wel, wil de wereld haar boetgezanten hooren. Ze wil zelfs wel applaudisseeren, als iemand met talent zijn bliksemschichten werpt. Maar ’t is de oude historie: de toepassing is niet: de „zak” en de „asch” en de aflegging van het purper; maar: de vermeerdering van het goud en het nooit-ontruste hart. Daar is eene mode-godsdienst aan het opkomen, die, hoewel ver van Belsazars brooddronkenheid, toch meedoet aan zijn oppervlakkigheid. Als Daniel zonder eenige inleiding, zonder |112| geheimzinnigheid, aan Belsazar den ondergang voorspeld had — misschien had het zijn hoofd gekost. Maar in die omlijsting en met zulk een openbaring van schitterend talent mag Daniel zeggen wat hij wil. Niet de inhoud van zijn profetie, maar het talent van zijn geheimvertolking wordt hem beloond. Men stond over den profeet verstomd, niet over het geprofeteerde.


Wacht u, moderne mensch, voor den loonmaatstaf van Belsazar. U mag men den hemel preeken of de hel — u mag men liefde verkondigen of haat, u mag men tot beschaving opwekken of tot bekeering, u mag men onvolkomen noemen of bedorven, tot cultuur u bewegen of tot het evangelie en het geloof, . . . . ge vindt het in beide gevallen wel goed — als er maar talent is en reden voor bewondering. Ge verdeelt uw Zondagmorgenbeurten tusschen predikers van uiteenloopende richting, als ’t maar — mooi is en schitterend. En in uw salon mag voor ’n keertje de orthodoxe dominee converseeren met den modernen — als ’t beiden maar presentabele menschen zijn, en vooral interessant; ge hebt dan ook „profeten” geherbergd, nietwaar? En ge leest van alles door elkaar — strenge geesten en blijspeldichters mogen beiden hun werk op uw tafel leggen; en ge speelt op uw piano van alles, vroolijke en lieflijke en scheemrige zangen en liederen van wanhoop en wee; verzen van hemelverwachting en ook van hellegerucht. Maar in elk geval hebt gij uw lust en rust niet in wat ge verneemt, maar alleen in de wijze waarop tot u komt: de interessante impressie, het merkwaardige spel van vernuftigheid en geest. Gij jubelt en gij weent, maar niet om de waarheid van het goddelijk woord, doch om de schoonheid van uw in heldenvereering opgaande armoedige „religie”.

Maar uw „Belsazarsloon” wordt door profeten veracht en is bij God verworpen. Gehoorzamen is meer dan een |113| blinkend offer en geloovig opmerken beter dan enthusiaste heldenvereering. Bij profeten Gods zijt ge zóó maar niet „klaar”. Ook gij niet, rechtzinnige mensch, die van de profetie, van de prediking, den vorm bewondert, of ook niet bewondert, maar den inhoud naast u neer legt.

Belsazar heeft Daniel, den profeet, ontvangen, met eere ontvangen, maar dan niet als profeet, doch als akrobaat van den geest. Zijn loon heeft Belsazar óók gehad, en zijn loon was naar zijn werk; Gods belooning voor hem was naar de zijne voor Daniel. Want in denzelfden nacht werd Belsazar, der Chaldeeën koning, gedood.

Maar als de Daniels u ontroeren en bewegen mogen, niet door den vorm, doch door den inhoud hunner profetie, en als ge niet hun woorden wegwerkt door luchtig applaus, doch de stem, die dreigt en vertroost, laat inwerken op uw ziel, wel, dan staat er ook voor u: Wie een profeet ontvangt omdat hij komt als profeet, die zal het loon van een profeet ontvangen d. Dat loon is groot, want God heeft beteren maatstaf dan der Chaldeeën koning.




1. Zacharia 11.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Daniëls belooning’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 24 (20 augustus 1921) en als ‘Daniëls belooning’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 39 (25 november 1922).

b. Vgl. Psalm 127:2.

c. Vgl. 2Korintiërs 2:16.

d. Vgl. Matteüs 10:41.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000