Overhaasting in het gebed

Ik zal (eigenlijk wil) zeggen tot God . . . . waarom vergeet Gij mij?

Psalm 42 : 10. a


De mensch die bidt tot God in de gejaagdheid van zijn ziel, is niet de mensch van rustige bezinning, die van de overdenkingen van Gods en ’s menschen binnenste opmaakt de slotsom met volkomen zekerheid. Hij wil ieder oogenblik „zich verzamelen” en uit de veelheid zijner overleggingen grijpen de ééne grondgedachte, opmaken de onaanvechtbare conclusie. Maar: zooveel gedachten, zooveel haastige stellingen soms bij hem. Nu eens weet hij: zóó is het — en hij wil dat zeggen tot God en mensch. Maar straks weet hij het anders — en dan wil hij wederom tot God en menschen zeggen: ik heb gevonden. Ik zeide in mijn haasten — zoo klaagt hij dan, als hij de haastige slotsom van zooeven herroept. Maar ach — hij zegt wederom in zijn haasten . . . . en wie weet, hoevele malen hij wederom zich óverhaasten zal en wederom op den weg zijner haastgedachten zal terugkeeren, in boetedoening?

En toch — als in hem bidt de Geest met onuitsprekelijke zuchtingen b, dan streeft de bidder wel vele malen zichzelf voorbij, maar in zijn haasten laat hem zijn diepste geloofsovertuiging niet los. In hem blijft zóó sterk de waarheid getuigenis geven, dat, zoodra hij in zijn haasten bij een eindpunt in zijn denken gekomen is, waarvan hij voelt, dat hij daar niet zijn moet, hij met nòg grooter haast, dan waarmee hij tot zoover gekomen is, vliedt vandaar, om opnieuw te zoeken naar |96| de rust zijner gedachten en de „vereeniging” van zijn hart, „in de vreeze van Gods naam”. 1)


Het is ook daarvan, dat Psalm 42 getuigenis aflegt.

Onze dichter is heen en weer geslingerd en heeft vele malen zich afgevraagd, wat hij tot al de dingen in en om hem zeggen zou. Hoor: nu weet hij het: Ik wil!

Ik wil zeggen!

Ik wil tot God zeggen.

Ik wil tot God zeggen: waarom vergeet Gij mij?

Dat is een soort conclusie. Daarop wijst ons allereerst het woord, dat blijkens den grondtekst de dichter kiest, en waarmee hij te kennen geeft, dat, wat hij nu zeggen zal, niet maar iets is, dat zijn tong ontglipt, eer hij erop bedacht is, doch wel waarlijk rust op een vast besluit: wat hij zegt, dat zegt hij bewust en niet zonder erover nagedacht te hebben; het is de slotsom.

Trouwens, ook de gedachtengang in den psalm wijst erop, dat deze man met zijn onrustig hart tenslotte weten wil, wat hij aan de dingen heeft; dat hij wat zeggen wil, om tot klaarheid te komen. In hem was tot nu toe wel het smachten (vs. 2), het dorsten (vs. 3), het weenen (vs. 4), het gedenken (vs. 5), het zichzelf veroordeelen (vs. 6), en in hem was ook het klagen over den nood, die blijft (vs. 8) en het vluchten tot Gods genadewoord (vs. 9), maar . . . . tot éénheid van overtuiging kòn hij nog niet komen: het lijden is ook zoo zwaar en de gedachten zijn ook zoo tegenstrijdig.

Maar nu — nu komt het: hij wéét het nu! Ik wil zeggen! Het raadsel is overwonnen, zijn geheim verklaard: nu weet hij, wat hij heeft aan zijn God; en hij wil Hem dat wel zèggen ook.

Ik wil zeggen . . .


Maar wie zijt gij, mensch, die over God en Gods |97| houding tegenover u met uw poovere denken nu al klaargekomen zijt?

Weet gij het al?

Ach neen, gij weet er nog niets van. Uw gedachten zijn nog niet tot rust gekomen en uw raadselen nog niet opgelost. Uw slotsom is te haastig. Neen, dàt is het geheim niet, dat God „u vergeten heeft.”

Durf dat eens volhouden!

Houd die slotsom nu eens vast en zeg het maar eens hardop: nu weet ik het, nu heb ik geen waarom meer! Zeg het nu eens: daarom ga ik in het zwart; dàt is het, dat God mij vergeten heeft? Houd nu eens vol, gij, die zeggen wilt tot God . . . .

Maar de man, die wat zeggen wilde, die al klaar meende te zijn met zijn gedachten — hij durft niet volhouden. Hij wil zeggen, wat hij weet — laat God zich maar voor een antwoord gereed houden! (vgl. Job 31 : 35). Maar vóórdat hij zijn mond tot God opengedaan heeft om Hem te zeggen, wàt hij dan weet, om te verklaren: dáárom is het, dàt hebt Gij gedaan, dáárom en dáárom ga ik in het zwart, heeft hij . . . zijn besluit herroepen, zijn conclusie al weer teruggenomen. Wat er overblijft is niet het parmantige: daarom, maar opnieuw het „waarom?” van den man, die niet weet, die alleen maar voelt die schrijnende pijn daarbinnen, den doodssteek, de brijzeling in zijn gebeente (vs. 11).

Hij wist het, dacht hij. Zijn verstand overhaastte zich.

Maar hij erkent, en dan met groote haast, dat hij nog niets weet. „Waarom buigt Gij u neder, mijn ziel?” Zou God vergeten, zou Hij schuld hebben? Ach neen — haast u terug van het eindpunt uwer opgejaagde gedachten. Verbeid God en loof Hem nog!

Wacht en verbeid. Wacht liever dan te haastig te zijn.

Die eerste haast, waarmee hij den mijlpaal zijner gedachten bereikte, zie — dàt was van hem.

Maar die nog veel grootere haast, waarmee hij |98| terugkeert tot het standpunt, waarop hij niets weet, veel liever dan iets te weten, dat zijn kinderhart pijn doet door de smading zijns Vaders — zie, dàt is nu van den Heiligen Geest, die in hem bidt met zuchtingen, onuitsprekelijk.


Zoo zal nog steeds in elken waarachtigen bidder overblijven de te groote haast, het te vroeg gegrepen woord, de al te snel gegrepen overtuiging.

Ook wij zullen met ons: „ik wil zeggen” maar al te vaak gereed zijn vóór den tijd. Tegenover Christus’ „wat zal ik zeggen?” (Joh. 12 : 27), de vraag van Christus’ ontroerde ziel, plaatst in zijn ontroering vaak de christen te spoedig zijn: „ik wil zeggen”. En dan meenen we, dat onze ontroering fijngevoeligheid, teederheid is. En toch hebben we in onzen overmoed het zwaard al in de hand, waarmee de knoop der verwarring wordt doorgehakt, ruw en kort.

Dat is zonde. Dat is niet fijngevoelig. Dat is ruw, dat is grof, dat is oneerbiedig.


Maar in wien de Geest bidt, in dien mensch wordt die zonde toch wel overwonnen. Zijn overhaasting zal op den duur blijken te zijn geen vrucht van den afkeer tegen den arbeid van het denken, doch alleen van het opzien tegen de smart in zijn denken, dat hem verwart en vermoeit. Wie den knoop doorhakt, om àf te zijn van de dingen Gods, die kan niet blijven bidden. Maar wie haastig jaagt naar het: „ik wil zeggen”, om dan, zoodra hij de rust gevonden heeft, de vrucht van zijn „denk”arbeid te genieten in „ge”denken, die wil niet àf zijn van den naar God strevenden denkarbeid, doch die wil juist wegslingeren al, wat hem nog tegenhoudt op den haastigen gang naar den vaderlijken God, bij Wien hij zich, na het denken, gedenkend kan verheugen. |99|

Als twee hetzelfde doen is het niet hetzelfde. De een besluit te haastig, uit afkeer vàn, . . . de ander uit liefde tòt: het peinzen over God.

In den onrustigen arbeid der naar rust zoekende ziel zal zich menigmaal die ziel overhaasten. Dan komt ze helaas met het ruwe gebaar, dat van de ineenloopende draden van Gods bestuur den knoop doorhakt: ik wil zeggen, ik heb nu gezegd!

Doch weenend zal ze keeren en boete doen. Haar zonde wordt haar tot schuld. Maar God, die scherp ziet, Hij leest toch in haar tranen ook iets van die groote begeerte, om van de zijden draden, die Hij geweven heeft, te zien de schoone samenschikking, de verborgen wegen.

Die God zal de overhaasting in de liefde niet verschoonen.

Maar Hij zal de liefde in de overhaasting niet vergeten; is ze niet zijn werk?

Ook zal Hij de liefde haar maat wel leeren.

Wees nu vertroost, mijn ziel.

Als onze God een volgenden keer weer een knoop legt op den weg der gedachten en der gebeden, dan zal het hart, dat van Hém geleerd is, straks liever het kluwen moeizaam ontwarren, dan schade doen aan wat God gemaakt heeft, al zou het alleen maar schade zijn in de schromende gedachten.

En kán de ziel de draden niet ontwarren, welnu: „zij zal Hem toch loven voor de menigvuldige verlossingen Zijns aangezichts” (vs. 12).

Dat is óók haast maken. Dat is ook een zeer haastige sprong der gedachten.

Maar het is ditmaal de haast van wederkeerend geloof.

Het is ditmaal een haastige sprong niet in het duister, in den naam van het weten, doch in het licht naar de zekerheid van het gelooven.




1. Psalm 86.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Overhaasting in het gebed’, De Reformatie 1 (1920v) 52,376 (23 september 1921).

b. Vgl. Romeinen 8:26.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000