Subjectivisme in het gebed

De afgrond roept tot den afgrond bij het gedruisch Uwer watergoten.

Psalm 42 : 8. a


De mensch, die bidt tot God in de persing van zijn ziel, is niet de mensch van klare voorwerpelijkheid, noch ook van wèl-gekleurde zuiverheid in de benoeming der verschijnselen, die zijn hart beroeren. Gods geslagen bidders hebben haast — en hoe worden zij geperst, totdat hun gebed volbracht zij b. Zie, ze zoeken hun God; Zijn stem willen ze hooren; zijn voetstap vernemen in àl, wat hen omringt. Maar menigmaal ondergaat hun gebed de schade van hun subjectivisme: Gods zuivere klanken worden door hun onzuiver gehoor niet helder opgenomen; en van de alzijdige openbaring Gods zien ze dikwijls slechts die ééne zijde, waarin hun ziel zichzelf weerspiegeld ziet. De eigen zielehouding doet dan groote schade aan de opneming van de openbaring, die van boven is; en o, indien de Vader der lichten niet lankmoedig was en zeer verduldig!

Maar zie, wanneer in hen bidt de Geest met onuitsprekelijke zuchtingen c, dan spant Hij hun aandacht toch zóó op het spreken Gods, dan spitst Hij het ge-hoor hunner ziel toch zóó scherp toe op elkeen van de geruchten Gods, dat, bij de volharding in hun bidden, de klanken van boven àl beter verstaan worden en àl zuiverder echo vinden in de ziel. Die Geest oefent den bidder wél zóó lang in het luisteren naar Gods „diep gedoken Woord, zoo zoet” of zoo bitter, dat eindelijk in het doorboorde oor 1) àl Gods stemmen weerklank |84| vinden en iedere van haar tonen ook tegen zuiveren klankbodem resoneert. Voor dezen bidder zal in zijn gebed de verslinding van het subjectivisme toch eenmaal komen, en dan — tot overwinning.


Oók dàt vindt ge in Psalm 42 terug.

De dichter, die spreekt, is in een landstreek, waarin de geweldigheid der natuur haar krijgslied zingt. Hij hoort om zich heen het gebruis der watervallen, het schuimen der stroomen, die tierend opzwalpen al wat in den weg hun komt. In diepe holen stort zich met donderend geweld de schuimende stroomval neer, en de afgrondenroep weerkaatst tegen rotsige wanden en hoort zich herhalen in afgrondenroep. Daar in die donkerheid der grondelooze krochten,

daar gaapt de Nacht,
daar spalkt het ijle de versteende kaken, d

maar uit hun duister schiet vervaarlijk te voorschijn de ruischende stroom,

en ’t is, of ’t spattend schuim, den nacht besproeiend,
met bleeken glimp het zwoele duister splijt . . .
Daar knalt de donder, ’t donderen ten spijt
des stroom-vals, over kolk en afgrond loeiend —
En bij de snelle schicht, die ’t zwerk doorsnijdt,
Prijkt daar de waterval, in zilver gloeiend e.

Daar in die warrelrotsen, daar in dien schuimenden stroom, daar wringt zich de Angst, daar strekt zich de Nood.

En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
waar nooit het oog der toorts een bodem zag, |85|
schijnt kermend zich een reus in boeien te wringen:
Wat of dat klotsen toch beduiden mag,
dat jammeren, dat de echoos ondervingen? . . . .
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos „ach!” 2) f

Hoor: de afgrond roept den afgrond toe! De eene waterstroom stort zijn vervaarnis uit voor den ander.

En die kleine mensch daar?

Och, „als de ziele luistert,” dan kàn het wel zijn soms, dat

blaren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind . . . 3) g

Het kàn . . . . .

Maar vaak ook vertolken de blaren van de boomen iets anders. En de baren in de stroomen spreken dan niet „welgezind”, doch roepen van vijandigheid, spreken luide van nood, en van dood. Dan hoort de bevende mensch daarin den toorn van God, die op de wagenen rijdt van zijnen stormwind en rondom Hem is zijne verschrikking h. Zijn het niet Uw waterstroomen, o God; komt Gij niet mee aanstormen in die schittering te midden van wolkenduister, in dien glans van dofheid, in die spettering des doods? Het zijn uw golven, uw baren, en wat ze zoeken, dat is mijn hoofd, om er over heen te gaan . . .

Klaagt zoo niet stenend dit lied?

En toch —

Wie heeft dat den bidder gezegd, dat de Angst er is en de groote Nood in die schuimspattende stroomen? Hebben de wateren hem gezegd, dat God ontwaakt is |86| tot verschrikking? Is dat het eenige, wat stormen te zeggen verstaan? Immers neen? De stormen Gods, ze kunnen ook leeren juichen. En klaterende wateren leeren ook vroolijk wel zingen. Die het lied gezegd heeft van psalm 29, of van psalm 77, of die psalm 18 heeft gezongen of het gebed gebeden van Habakkuk 4), die allen hebben óók aan-gehoord de stroomen Gods, ze hebben eveneens geluisterd naar Gods watergoten en in de afgronden zijn weergalmenden donder; maar zij hebben zich met sterkte voelen bekleeden, met sterkte en met vreugde; en bij het gedruisch der wateren, en bij het loeien van kolk en afgrond groeide niet slechts het geluid van Gods donder, maar ook ’t geschal van het lied hunner sterkte.

Toch waren die anderen niet vreemd aan het leven, aan de ziel van dezen dichter: hun allen waren niet minder dan aan hem „de ooren doorboord”; tezamen hadden óók zij geopend de ziel voor het woord van hun God.

Maar waarom dan zijn de stormen voor den één het lied van Gods vervaarnis, en voor den ànder de zangen zijner reddende majesteit? Wat den een opheft, waarom slaat het neer den ander?

Dat is, o mensch, het subjectivisme in uw gebed.

Zie, daar is in de watergoten Gods, in zijn roepende afgronden meer dan ééne sprake: ze spellen zijn sterkte, u ter hulpe — of zijn geweldigheid, u ter vernieling. Gij kunt kiezen, deze prediking of die; de golven en de rotsen zeggen u niets, dan dat gij te kiezen hebt.

En wat ge verkiezen zult, weet ge maar al te gauw en te goed.

Zingt daar de hemel in uw hart, dan is het gedruisch der wateren voor u mede een toon in het accoord van al der hemelen zang. |87|

Maar roept in uw ziel de afgrond tot den afgrond, dan weet, zegt gij, de branding der golven u niets anders te vertolken dan hellegerucht.

En toch zijn die golven niet veranderd en die branding spreekt niet met ander geluid. Wat veranderde — dat is enkel uw ziel, die hoort, wat ze, vasthoudend aan zichzelve, hooren wilde, terwijl ze zelf niet wist, waarom.


Hebt gij in dezen uw armoede gezien, gij die te bidden verstaat? In uw bidden vraagt ge om de sprake Gods en toch — u is daarvan de helft niet aangezegd.

En wàt u nog is aangezegd, daarvan hebt gij de helft niet aangehoord. Dat mag gebrekkigheid heeten en zielezwakte.


Maar o, als de Geest in u en met u bidt!

Dan wordt toch dit subjectivisme u geen zoete wellust (gelijk bij de lieden, die van de hedendaagsche nieuwe religie de predikers zijn), doch een groote droefheid, een vijandige macht op uw weg tot God. Leest gij het niet in de ontroerende belijdenis van dezen dichter-zanger? Van den roep der afgronden komt hij, de biddende mensch, naar het gebod (vs 9) van zijn God; van het tegenwoordige, dat voor tweeërlei uitlegging vatbaar is, gaat hij naar het toekomende, dat Gods éénen wil duidelijk zeggen zal. Hij heeft in zijn angst de afgronden angst hooren verkondigen . . . en hij heeft ze geloofd, een oogenblik. Maar bidders sterven niet en stormen dooden hen niet. Van den roep der natuur komt het geloof tot het gebod van God! Van het onzekere naar het gewisse! Van den kruisweg der gedachten bij een prediking, die door ons subjectivisme kàn worden misverstaan, is er de overgang straks naar de éénheid van Gods genade-gebod, dat ons subjectivisme overwint en ons zegt dat Hij gebiedt, en dat zijn gebod is: genade. |88|

Ga dan ook gij, bidder, van de stem der natuur tot het gebod van God; van het „diep gedoken woord” tot het doorzichtige evangelie. Kom van alle teeken, dat buiten het klare spreken van God omgaat, tot zijn vaste en eeuwigblijvend Woord.


En vlucht dan, gij, die deze zwakheid kent in uw bidden, tot Christus, den waarachtigen bidder. Gods gebod was van hèm niet weg, nooit weg, ook niet als de afgronden riepen, de waterstroomen ruischten. Daarom heeft hij nooit geaarzeld in de toepassing van Gods prediking. Christus heeft nooit verwaarloosd één les van al wat natuur en genade, stof en geest, te leeren geeft. En als in u eens Gods Geest heeft overwonnen, dan zult gij altijd àl Gods woorden aanhooren, zuiver en recht, tezamen en tegelijk in elk één ondeelbaar oogenblik.

Want niet de ziel overwint, maar in de ziel de Geest.

De Heilige Geest van God.




1. Ps. 40 : 7. Gij hebt mij het oor doorboord; ooren hebt Gij mij gegraven.

2. Jacques Perk, Mathilde.

3. Guido Gezelle.

4. Habakkuk 3.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Subjectivisme in het gebed’, De Reformatie 1 (1920v) 51,368 (16 september 1921).

b. Vgl. Lucas 12:50.

c. Vgl. Romeinen 8:26.

d. Vgl. Jacques Perk (1859-1881), Gedichten, bezorgd door Willem Kloos, Amsterdam (Van Looy) 191110, LV ‘De afgrond’, tweede strofe.

e. Vgl. Jacques Perk (1859-1881), Gedichten, ‘De stroomval’, laatste twee strofen.

f. Vgl. Jacques Perk (1859-1881), Gedichten, ‘De grotstroom’, laatste twee strofen.

g. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Kleengedichtjes (1860), het gedicht ‘Als de ziele luistert’.

h. Vgl. Genesis 35:5, 2Kronieken 14:14, 17:10.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000