Tegenstrijdigheid in het gebed

Mijn Steenrots, waarom vergeet Gij mij?

Psalm 42 : 10. a


De mensch, die bidt tot God in de neergebogenheid van zijn ziel, is niet de mensch van het consequente denken. Daar is in de schikking van zijn woorden, in de opeenvolging van zijn gedachten het ongerijmde; en het is er meer dan eens. Er is de schijnbare tegenstrijdigheid vaak ook in de beelden, die hij kiest, als er de kruisweg is zijner vermoeide gedachten.

Maar wanneer in hem bidt de Geest met onuitsprekelijke zuchtingen b, dan lost zich het ongerijmde op in hetgeen God tezamen heeft verbonden; dan tast de tegenstrijdige geest naar de wonderen der synthese Gods. Dan strekt de dwaasheid des gebeds onbewust zich uit naar wat Paulus noemt: de dwaasheid der prediking. 1)

Dan wordt ook in het bidden het dwaze der menschen het wijze van God.


Psalm 42 legt daarvan getuigenis af.

Van het eerste; maar ook van het tweede, dat ik noemde.

Kom tot dit gebed met nuchterheid en ontleed het in zijn beeldspraak naar de regelen der denkkunst, en ge vindt aanstonds de tegenstrijdigheid. „Mijn steenrots”, zoo noemt de man, in wien zich neerbuigt de ziel, zijn God. En tot die Steenrots klaagt hij: „waarom vergeet gij mij?”

Maar waarom, bidder, vergeet gij u zelf? Waarom |78| vergeet gij, zoo al niet uw God, dan toch den naam, waarmee ge Hem noemt?

Steenrots — zóó ziet ge uw God. Maar de steenrots — is die niet het beeld van het onveranderlijke, het onverzettelijke; is die niet de onbeweeglijkheid zelf? „Met het hoofd in de wolken, den voet in de kolken, staat in golvengeklots, naakt en eenzaam de rots.” De rots-steen — dat is wat staat en wat blijft staan. Om hem heen het rumoer, de drang, de persing; naar hem heen wat geslingerd is en voortgedreven; maar bij hem zelf de onbewogenheid, de strakke majesteit van wat staat. Zoo ziet ook de mensch zijn God. Bij hem zelf de wisseling en om hem heen de machten, die hem geen oogenblik rust laten. Maar bij God ontkoming, veiligheid; daar is stilstand voor den gedreven mensch in den stilstand van God, die de steenrots is.

De steenrots — dat is God in zijn onveranderlijkheid. Dat is God, die nooit van zijn plaats gaat.


Maar nu? Nu komt de dichter, in wien en òm wien alles veranderlijk is. Daar is storm in zijn ziel; daar loeit een storm om zijn hoofd; „al Gods baren en golven gaan over hem heen.” 2) En te midden van verdelgende machten en onder het groote dreigement van al die opstormende veranderlijkheid en beweeglijkheid zoekt hij zijn steenrots — het vaste, het staande, zijn onbeweeglijken God. Maar in den storm der gedachten, in den drang des gebeds, spreekt hij zichzelf voorbij; jaagt hij zijn eigen gedachte voorbij. ’t Eene oogenblik flitst het door zijn hoofd, dat God de onbewogene is: steenrots! Maar onmiddellijk roept hij al wat in God beweeglijk is aan, en met een heerlijke tegenstrijdigheid, die zijn gebed een stuk léven, een zielsgedicht maakt, vraagt hij: |79|

— Waarom vergeet Gij mij? Waarom komt Gij niet naar mij toe? Gij heerlijk-onbewogene, waarom beweegt ge u niet?

Is dat tegenstrijdig of niet?

Ja, hier verdringen zich twee gedachten, die strijd voeren in zijn ziel.

Steenrots! — De onveranderlijkheid Gods is zijn eenige uitkomst.

Waarom vergetend? — De bewogenheid Gods is zijn eenige uitkomst.

In het eene is de gedachte: ik moet bij bewegen naar u.

In het tweede spreekt zich uit de zekerheid: gij moet u bewegen naar mij.

Steenrots, wachter, waarom wacht Gij?

Gij die het eind van mijn wegen zijt, waarom ben ik van uw wegen het einde niet?

God moet voor dezen mensch zijn steenrots zijn — zoo onverzettelijk, zoo immobiel als de rotsgevaarten, waartegen de golven beuken.

Toch mag God hem niet vergeten. Er moet beweging in God zijn. Alleen de mobiele God is zijn redding en troost. Hij moet zóó beweeglijk zijn als golven en als zielen, zielen van menschen.

Zoo kruist zich in dit ééne hart in zijn wanhoopsure het tweevoudig verlangen; het verlangen naar een God, die op hem wacht in zijn toevluchtnemend geloof; en daarnaast het verlangen naar een God, die niet wacht, maar die zijn vastigheden verlaat, om zich te haasten naar hem, die ook niet wachten kan, geen dag en geen nacht.

Mijn steenrots — mag ik komen naar U?

Waarom vergeet Gij mij? — zijt Gij nu nog niet gekomen bij mij?


Tweeërlei beeldspraak in één zielekreet!

Een paradox, dat zich zelf niet eens herkent in de |80| benauwdheid en de jacht des geestes! De tegenstrijdigheid! . .

Maar onder dit alles een grijpen met heerlijke intuïtie van het diepste geheim van alle godsdienstig geloof — dat in Christus Jezus zijn grond heeft gevonden.

Want juist in de saamvoeging van die twee gedachten ligt het wezenlijke van waarachtige religie.

De steenrots — dat is God, die hoog en rustig, onbewogen staat boven ons gewriemel en onze angsten en onze stormen: de transcendente God; de God — op een afstand.

De God, die nooit vergeet, die niet op een afstand blijft, maar naar ons toekomt in den nacht — dat is Hij, die zijn kind tegengaat en indaalt in zijn leven: de immanente God; de God, die geen afstand kent.

En die twee eigenschappen van den levenden God worden hier tegelijk in Hem gezien, niet door nuchtere bezinning, niet door stoute fantasie, maar door koen geloof, dat de tegenstellingen opgelost weet in Hem zelf.

Wat dwaasheid is voor het verstand, wordt wijsheid voor het geloof. Wat raadsel is voor het denken, wordt vanzelfsheid in het bidden.

Want geen starre onverzettelijkheid is Gods onveranderlijkheid; steenrots is Hij; maar als Hij niet meer was, zie, wij waren dood. Hij is óók de gedenker; en daar is affect en daar is effect in zijn gedenken; Hij is even bewogen als onbewogen; even geroerd als onberoerd is onze God.

En als zijn geplaagde kind klaagt, dat zijn hulp wel bij Hem is, maar dan zóó ver, als de steenrots hoog is voor den balling uit den psalm, dan is die klacht nauwelijks over de lippen, of het geloof heeft ze herroepen: de steenrots — ja, dat is wel de groote Wachter; maar onze God kan toch niet enkel wachten; zou Hij wel ooit kunnen vergeten? Zou Hij ooit kunnen bewogen worden uit zijn plaats en toch ook weer ooit niet zijn bij ons, wáár dan ook onze plaats is? Neen, zoo spreekt |81| deze dichter, en alle getuigen Gods zeggen hem dat na: néén, dàt kàn onze Steenrots niet, die als een Vader zoo beweeglijk is.


De tegenstrijdigheid in dit gebed verduurt de eeuwen.

Geen gebed komt ze ooit te boven of blijft daaronder staan.

Neem ze weg, en het gebed is opgelost in — een niets.

Gelukkig, wie leeft bij deze tegenstelling en ze in de geloofsvlucht van zijn gebed verzoent, dat hij zelf niet weet, hoe.

Want hier is christendom. Hier is, christenen, uw dogma, mystiek doorleefd.

Omdat God de steenrots is, de onverzettelijke, de zichzelf handhavende, daarom stelt hij zijnen Christus in de wereld: den handhaver Gods. Maar die Christus is tegelijk de vrucht van de bewogenheid van onzen onbewogen God. Barmhartigheid! En: gedenken!

Heeft ook Paulus 3) niet . . . Christus genoemd, toen hij aan de steenrots herinnerde, die — volgde? De steenrots, de toegeslotene, die volgde, die zich ontsloot? De steenrots, de onbeweeglijke, die volgde, die zich bewoog?

In ons komen tot Hem jubelen wij: Steenrots!

Maar in zijn komen tot ons ervaren wij het: Gij vergeet ons niet!




1. 1 Corinthe 2.

2. Vgl. vs. 8.

3. 1 Corinthe 10 : 4.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Tegenstrijdigheid in het gebed’, De Reformatie 1 (1920v) 49,359v (2 september 1921).

b. Vgl. Romeinen 8:26.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000