Liefhebben en haten en weten

Ook liefde, ook haat, weet de mensch niet.

Pred. 9 : 1. a


Dat zijn toch wel hàrde dingen geweest, die de Prediker aan de menschen en aan zichzelf heeft voorgehouden: in de natuur een kringloop, die vermoeit; in het leven een ijzeren macht, die, zwaar als een noodlot, neerdrukt; in het hart een verlangen, dat zich nooit kan verzadigen en . . . in de diepste roering der ziel niet een schijn ook maar van zelfbepaling en zelfbeschikking.

Prediker, hebt gij nog meer?

Ja, waart gij nu dáár nog maar van afgebleven; hadt ge nu in elk geval liefde en haat dan toch maar niet geplaatst onder de ijzeren macht, die heel ons menschenleven kneedt naar haar onontkoombaren wil . . . . we zouden nog veel kunnen dragen. Maar dat óók liefde, en óók haat, dat dus de meest stuwende en sturende krachten in ons leven, dat die óók al niet in onze macht staan; dat hetgeen de geweldigste activiteit ontwikkelt, toch niet onder ons zelfbestuur valt; dat wij, vóórdat we de draden zelfs maar spànnen konden, waarlangs we den stroom van ons begeeren zouden willen leiden, zelf onder stroom staan en dus gebonden zijn en machteloos, eer we het wisten: zeg, is dàt misschien uw „oostersch fatalisme”? 1)

Uw boodschap is hard. „Ook liefde, ook haat, weet de mensch niet”. Noch over lust, noch over onlust, over sympathie zoomin als over antipathie, heeft dus de mensch zelfbeschikking? 2) Toeneiging en afkeer, wij vinden ze |50| in ons hart; maar wie heeft kunnen triumfeeren in die beide; wie heeft durven roemen, dat in lust en onlust, in aantrekking en afkeering, de diepste bewegingen van zijn hart hem als waterbeken 3) te leiden waren? Niet één; niet één! Liefde en haat — de mensch weet ze niet. Wij moeten dat onverbiddelijke woord ondergaan.

Want het is waar.

„Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt, eer het haar luste”; zoo roept de bruid van het lied der liefde 4).

En ja, ze kan wel de dochters, die mèt haar in liefde gevangen en verstrikt zijn, bezweren.

Maar God, die Vreeselijke, die achter den voorhang van den tempel en boven lucht en wolken woont, Hij laat zich niet bezweren; zoo vùlt de Prediker aan, . . . zoo vàlt ook de Prediker aan. Of is zulk een woord van zijn grauwe denken niet een zwaardslag voor een zingende Hoogliedbruid? Vóórdat de liefde de dochters bezweren kon, was ze zelf door een vreemde, ongebrepen macht opgewekt tot hare eerste tochten. En eer het haar lustte, wàs ze wakker gemaakt tot haren uchtendstond; gewekt door dien Machtige, die Zijnen wil volbrengt en naar niemand vraagt.

Ook liefde, ook haat weet de mensch niet.


Ja, een harde boodschap is er in dit evangelie. Wat u wekken zal tot daad, o mensch, dat is zelf al opgewekt door een andere stem, die zwoer, eer gij bezweert.

En is het leven er niet, om het te bevestigen?

Heeft het leven ons niet geleerd, dat wij de liefde niet riepen, maar dat zij ons heeft geroepen? Ja, we hebben ze ontdekt, toen ze er reeds was; en toen we ons „betrapten” op onze liefde, toen was de vreugde groot, doch heilig was ook de stilte, want wij wisten het nu: wij waren geweest in gevangenschap; en de banden, wie |51| had die banden om òns gelegd, nog voordat zèlf wij binden konden?

Wèl hem, die bevonden heeft, dat God het was, die deze banden legde.

Want dan heeft hij gezegd: groot is die verborgenheid. Wat stuwt tot daad, dat is geperst door Hem in de ziel, die tot ontvangenis bereid werd in zalige onwetendheid.

En daarbij zal hij ook belijden, dat nu de voortgang der liefde de wet van haar aanvangen zal vervullen. Wat zijne ziel niet wist, dat zàl ze ook uit zichzelf niet weten, nu niet en nooit.

Want zij heeft anders lief dan God. God heeft niet alleen Zijn liefde, doch ook haar voorwerpen van eeuwigheid gezien en geweten en gekend. Hij maakt het voorwerp Zijner liefde, gelijk Hij het wil. Maar onze mènschelijke liefde vindt haar voorwerp, en vormde en kende en „wisthet niet. Haar eerste werk is dan ook: zich schikken naar den ander. De handen van den liefhebbenden mensch, die tasten willen, en heerschen, ze durven schier niet, uit vrees van wonden toe te brengen. Gods liefde beheerscht haar voorwerp, doch die van òns wordt er door beheerscht ten deele; en wijl ze niet àl-machtig is, kàn ze niet altijd weten, of de hand, die in haar eerste zoeken reeds moest vreezen te wonden, niet straks ook werkelijk zich wond zal werken op wat zich niet laat kneden, op hetgeen niet meegeeft, niet mee-werkt in de liefde.

Liefde, die niet souverein was in haar opkomst, is het ook niet in haar groei en voortgang.

En zoolang de haat de keer-zij van de liefde wezen zal, zóólang zal ook van hem dit woord waarachtig zijn.

O Prediker, dat was het einde wel van uw bevinden: ook liefde, ook haat weet de mensch niet. Dieper kon de priem van de ontdekking der onderworpenheid niet komen, dan tot den verborgen grond, waaruit de liefde groeit en de haat. |52|

Prediker, zou het nog wel waar zijn, dat liefdevlammen vlammen des Heeren zijn? Zóó vol van heerschappij?


Wat zullen wij nu zeggen?

Wij zullen ons herinneren, dat Jakob, Lea beweenend, het ondervonden heeft, dat liefde en haat niet gaan langs rechte vaart 5). Wij zullen Michal met koude oogen zien staan, als in extase David huppelt voor de ark 6), omdat de genade meer dan de natuur aan zijn liefde arbeid geeft; omdat het licht, dat in de genade ziel tot ziel trekt, helderder schijnt en dus het vinden voorspoediger en zoo menigvuldiger maakt dan in natuurlijke liefde. En wij zullen het einde zien van deze liefde tusschen David en Michal, een liefde, die meer romantiek dan rythme had. Wij zullen ook Salomo zelf zich in zijn ouderdom zien overbuigen tot genieting, die hem in vroeger dagen gruwel was geweest: vreemde vrouwen, vreemde goden . . . .

En wij zullen bij dit alles misschien zóó wanhopig worden als Simon Petrus, die de grootste verschrikking vond, niet dat hij eenmaal weenend aan dit woord getuigenis had gegeven, dat het waarachtig was, doch dat de Meester zelf, die driemaal vraagt: „hebt gij Mij lief?” met droge oogen het schijnt te willen prediken als wet van onontkoombaarheid 7).

Zullen wij ook met Petrus nu bedroefd gaan worden en van den Prediker zeggen, dat hij een fatalist is en dat wij zijn verkillend woord wel wilden, doch niet konden ontkomen?


Neen.

Zóó zullen wij het niet zeggen.

Heere, gij weet alle dingen! |53|

Gij weet, dat ik U liefheb.

En dáárom weet ik het ook.

Gij weet alle dingen.

Gij weet de dingen, als ze er zijn.

Gij hebt ze ook geweten, toen nog geen van die was, toen daar alleen maar was Uw raad, Uw besluit, Uw wil, die vóór alle dingen was en werkte.

En in dit Uw beschikken over ons is nu onze vrijheid, ons weten, ons profeteeren, ook over eigen liefde, vastgelegd tot in eeuwigheid.

Want Uw beschikking, o God, doodt onze vrijheid niet, doch wekt ze op.

Uw vóór-wetenschap, Eeuwige, dooft ons weten niet, doch wekt het op, en laat ons ons zelf kennen en herkennen.

Uw mond spreekt wel, en het is er, uw stem gebiedt wel en het staat er b; en zij spreekt ook souverein over onze liefde. Maar uw bevelen heeft ons willen, uw spreken ons profeteeren niet vernietigd, doch juist gewekt.

En daarom, wat hier de Prediker zegt, dat schijnt maar een tergend woord; het lijkt slechts marteling in zijn koele kortheid.

Doch het is dat niet.

Want als wij het hebben overwogen, toen heel de Schrift ons lichtte, als wij het met Simon Petrus bij Jezus hebben nagezegd, en in Zijn zachte tegenwoordigheid, dan wordt het ons tot vroolijkheid op ons pad.

Want gelijk daar rustige overgave is van Paulus’ gedachten, als hij zegt:

„God werkt in u het willen en het werken,

en dáárom:

werkt uw zaligheid met vrees en beven” c; zoo is er ook de sprong der gedachten tot in Gods zekerheid, tot in Gods ijvering, als iemand zeggen zal:

God werkt, mijn ziel, in u het liefhebben en het haten,

en dáárom: |54|

werk uw liefdedaad en volbreng uw godvruchtig haten met vreeze en beven”.

Want het einde van alle ding is: vrees God en houd Zijn geboden d, ook in uw liefde, ook in uw haat.


En alle hart, dat in de bewustheid dezer zelfontdekking uitgaat tot ’s levens wegen, zal veel gewonnen hebben.

Zijn bidden is nu verdiept; niet slechts het wèl-wezen, doch het wezen óók der liefde zal in zijn begeeren de eerste plaats nu hebben. Immers, hij weet: niet hij zelf, maar God beschikt er over.

Zijn werken is nu óók versterkt; want ònder alle natuurlijke liefde zal altijd weer de geestelijke liefde als het fundament zich schuiven. En als onder de liefde in haar breeden uitgang tot het leven en de menschen, zich de draagkracht der bizondere genade en de kracht van Gods Geest heeft gesteld, dan kàn zijn liefde zich aan haar object niet meer wonden tot versterving toe; want al wat uit God is, overwint. Het overwint de wereld e.

Liefde en haat weet die mensch wèl.

Deze liefde weet, dat ze èn voor den mensch, dien ze in liefde vond èn voor den Bruidegom van haar ziel haar wake verduren zal tot het einde.


Zij weet het:

De groote sterren stralen
Boven den avonddamp,
Maar verder dan heur dwalen,
Licht mijner wake lamp.

Leed, dat geen troost kan deren,
Haar vlam met olie voedt
Tot straks de stem mijns Heeren
Zijn dienstmaagd en zijn bruid begroet. |55|

Want in zulk smartelijk wachten is de troost over de brandende lampen gelukkig niet zóó groot, dat hij het verwachten zelf zou verteren. Maar hij is toch sterk genoeg om naar boven en naar buiten, om tot God en tot den in liefde gekenden mensch ons te leeren zeggen, dàt ze er zijn, die het wèl weten, ja, die het weten, dat groote, van liefde en van haat.

O ja, zij weten, dat zij zullen liefhebben uit en daarom tot Gods wil; en zij weten dat zij zullen haten, wat God haat.

Zij hebben, door de smart van den Prediker heen, de groote blijdschap weergevonden van het vaste geloof, dat er vlammen des Heeren zijn in hun bewuste liefde, in hun diepste zielsbeweeg.




1. Dr. L. Knappert, Oostersch Fatalisme (Het Boek „Prediker”), „Vrij Christendom”, serie I, no. 2. Zaltbommel, N.V. U.Mij v.h. P.M. Wink.

2. Zoo is ongeveer de bedoeling van den tekst.

3. Spreuken 21 : 1.

4. Hooglied 2 : 7; 3 : 5; 8 : 4.

5. Genesis 49 : 31.

6. 2 Samuël 6 : 16-22.

7. Joh. 21 : 15-17.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Liefhebben en haten en weten‘, De Reformatie 3 (1922v) 30,234 (27 april 1923).

b. Vgl. Psalm 33:9.

c. Vgl. Filippenzen 2:12v.

d. Vgl. Prediker 12:13.

e. Vgl. 1Johannes 5:4.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001