Zulx heeft de Heer ghaen stellen

Den mensch hier meer noch min,

Datz’ al haar zelven quellen

In eyghen willens hellen

Die volghen haeren zin.

H.L. Spieghel.


Nehmet allen Jammer, alle blutige Mühsal, allen schrecklichen Wahnsinn, der auszerhalb des Gesetzes gewütet hat, und stellt allen blutigen Wahnsinn dagegen, den das Gesetz verewigt hat! stellt den Fluch der auszerhalb des Gesetzes wütet, gegen den Fluch, der durch das Gesetzt gewütet hat, und wie ein Walfisch den Jonas verschlungen hat, so, sage ich euch, wird der Fluch der Sünde auszerhalb des Gesetzes vom Fluch des Gesetzes verschlungen werden.

Gerhard Hauptmann, Der Narr in Christo, 1922, S. 387.


Hoofdstuk IV.

Verwante leeringen?

§ 1. Schijn van verwantschap.

DEZE leer nu, hoe vreemd ook aan den inhoud van het bewuste denken onzer eeuw, schijnt hier en daar een ongedachten steun te ontvangen van de zijde van velen, die eerst met klem ertegen protesteerden.

Neen, we zullen niet een misschien al te goedkoop |156 Dialectiek der wanhoop| gebruik maken van losse uitspraken van moderne profeten onzer eeuw. Evenmin hebben we hier het oog op een dialectiek als van Sören Kierkegaard, wanneer hij schrijft: „Het sterven van wanhoop zet zich steeds in een leven om. Hij, die wanhoopt, kan niet sterven; zoo min als de dolk de gedachte kan dooden, zoo min kan de wanhoop het eeuwige verteren, het Zelf, dat ten grond ligt aan de wanhoop, welks worm niet sterft en welks vuur niet uitgebluscht wordt.” 217) Of, als het elders bij hem heet: „Wanhoop is juist een zichzelf verteren, maar een machteloos zichzelf verteeren, dat niet vermag wat het zelf wil. Maar wat het wil is, zichzelf te verteren, wat het niet vermag: en die machteloosheid is een nieuwe vorm van zelfvertering, waarbij de wanhoop toch weder niet vermag wat zij wil: zichzelf verteren. Dit is het verterende, of liever het koudvuur der wanhoop, dat knagende, dat steeds naar binnen werkt, dat steeds dieper en dieper wil doordringen in machtelooze zelfvertering. Wel verre dat het eenige troost is voor den wanhopige, dat de wanhoop hem niet verteert, is juist het tegenovergestelde het geval; die troost is juist de kwelling, is juist datgene, wat de kwelling levendig houd en de kwelling in het leven houdt; want juist daarover wanhoopt hij: dat hij zichzelf niet kan verteren, zichzelf niet kwijt kan worden, niet tot niets kan worden”. 218) We herhalen: van deze dingen zullen wij niet verder handelen. Al is het waar, dat in zulke uitspraken onmiskenbare trekken van verwantschap aan den dag treden tusschen wat deze dialecticus onder wanhoop verstaat, eenerzijds, en wat wij hebben willen aflezen uit den bijbelschen naam: „de tweede dood”, anderzijds, toch is de dialectiek van Kierkegaard, en van de breede schare zijner verre |157 Huivering van „geestenzieners”| volgelingen volmaakt iets ànders dan de bijbel wil. Het is alles lijden van „het oogenblik”, niet van een „hiernamaals”. Dezelfde man, die zóó de wanhoop proefde tot in haar eigenlijkste zenuw, heeft eens geschreven: ik geloof, dat wij allen zalig worden. 219) Dat komt zoo van de dialectiek, — maar wij willen nu daarover verder hier niet spreken.

Neen, als wij van schijnbare verwantschap tusschen helleleer en nieuwere stroomingen spreken, dan wijzen we niet naar enkele stylieten van den geest, maar op de meeningen van de doodgewonen, die nog wel afgeven op de dogma’s der christelijke kerk, maar intusschen door het vuur soms gaan voor opgewarmde resten van vóór-christelijk heidendom.

Het is er wel zeer ver van af, dat tegenwoordig alleen de orthodoxe kerkmenschen zich zouden ergeren aan den wrangen spot van Heine 220), als hij beweert, dat het christendom zich troost met de gedachte, dat zij, die hier aan het gastmaal van wereldsche weelde zich te goed doen, toch na den dood kunnen rekenen op indigestie en „Katzenjammer”. Ook bij vele onkerkelijken wacht zulke zure spotternij te vergeefs op een glimlachje.

Wie toch den ontwikkelingsgang van de hedendaagsche nieuw-„religieuze” beweging gadeslaat, zal overal uitspraken aantreffen, die de zedelijke kern van het vergeldings-geloof, van welk standpunt dan ook, schijnen te benaderen. Heel het terrein te overzien is hier niet mogelijk. Slechts twee van de meest op den voorgrond tredende stelsels willen we noemen: het spiritisme en de moderne theosofie.

Het spiritisme! Welk een ommekeer heeft deze occultistische beweging in het denken en voelen van duizenden al niet gebracht! En al bleek het ons reeds, dat ook de |158 „Berichten” van de overzij| volgelingen van deze beweging het geloof in de hel der orthodoxie afwijzen (vgl. bl. 15), toch schijnt het spiritisme meer dan één element uit de bijbelsche prediking van de straf der zonde, op eigen gezag, en van een heel anderen kant, weer naar voren gebracht, en zoo, zijns ondanks, althans zijdelings steun geboden te hebben aan de desbetreffende leer der Schrift.

Daar is allereerst de gedachte, dat geestelijke machten, ook de kwade geestelijke energieën, toch niet aan het voor ons tijd-ruimtelijk gevatte leven zijn onttrokken. De „berichten”, die, naar de spiritisten voorgeven, van „geesten” ontvangen zijn, loopen weliswaar onderling zeer uiteen; maar dat de „geestenwereld” met de zienlijk-zinnelijke in één verband gezet is, onder één boog te zien valt, wordt niet ontkend. Over de geestenwereld wordt immers zooal bericht, „dat zij op aarde is; dat zij buiten den dampkring is; dat zij zich bevindt aan gene zijde van den Melkweg; dat die wereld ééne sfeer heeft, drie sferen, zes sferen, zes en dertig sferen, een oneindig aantal sferen”. 221) In elk geval spreken zich de meeste spiritisten uit voor het bestaan van verscheiden „concentrische sferen”, die zich boven de aarde verheffen. 222) Zelfs zegt men, dat uit geestenopenbaringen gebleken is, „dat de planeten en sterren door geestelijke wezen bewoond worden, die daar in hun astraal lichaam de loopbaan voortzetten, die zij hier op aarde hadden begonnen”. 223)

Maar dit is alles nog niet. Niet alleen de onsterfelijkheid der ziel, gelijk het hier blijft heeten, wordt door de meeste 224) herauten van het spiritisme geleerd, wijl „uit de magische psychologie vanzelf het bestaan volgt van een wezenskern, |159 Nu en later — nu en vroeger| die niet door de afwisselende toestanden van het lichaam en evenmin door den dood daarvan getroffen wordt”, 225 maar ook heeft het spiritisme in een tijd van ’t platste materialisme de wereld weer eens opgeschrikt met de verkondiging van een nauwen samenhang tusschen de zedelijke ontwikkeling van het leven aan déze èn aan géne zijde van het graf. Wie hier op aarde een „laag” zedelijk standpunt innam, die wordt door den dood niet ineens tot engel of heilige omgeschapen. Zóó zeer is deze gedachte aan het spiritisme eigen, dat zelfs op den bodem van zijn beschouwing plaats kwam voor de tamelijk strenge zedelijke vergeldingsleer van Emma Hardinge. 226) Belangstellend nemen velen nota van dergelijke uitspraken der spiritistische levensbeschouwing; ze stemmen zelfs den luchthartigsten mensch tot nadenken voor het minst.

Niet minder opmerkelijk is het feit, dat ook de theosofie meer dan één punt van aanraking schijnt te kunnen aanwijzen tusschen zich en de boven ontwikkelde gedachten over de hel. Het is waar, dat in het wezen der zaak de theosofie even goed als het spiritisme ontzaglijk ver af blijft staan van den bijbel met zijn prediking van eeuwige straf. Beide toch nemen een trapsgewijze zich voltrekkende loutering, en een evolutie der „gescheiden” geesten tot hooger leven, aan. Wat ook door sommige spiritisten — onder anderen Allan Kardec 227) — reeds gepredikt was, dat werd door de moderne theosofie weer nog stelliger verkondigd: er is een reïncarnatie, een zielsverhuizing. De stervende mensch laat zijn stoffelijk lichaam achter, „gehuld in het violet-grijze etherische lichaam en verzonken in de beschouwing van het panorama van zijn vroeger leven, dat zich in het |160 Kama-loka, karma| stervensuur voor hem ontrolt, volledig, in iedere bijzonderheid”. En als hij ook zijn etherisch lichaam afgeschud heeft, dan gaat hij over tot de astraalwereld, en wordt gelouterd in kama-loka, een plaats, waar de voorbereiding geschiedt voor zijn volgende incarnatie. Hier, in kama-loka, „ontwaakt dan ieder in de hem eigene sfeer”; zeven afdeelingen zijn er, en daaronder ook de hellen, waar in schrikkelije deformatie en wanstaltigheid de diepgezonken zondaren toeven en dan wel niet eens zoo’n heel korten tijd, want „de schatting van den duur tusschen twee incarnaties varieert van 250 tot 1000 jaar”. 228) „Wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien”; dit beginsel heerscht ook daar. 229) Dat lijkt tenminste zoo. 230)

Men gevoelt: een groot principieel verschil is er voorzeker tusschen deze opvatting èn die van den ouden bijbel. Maar welkom is toch bij velen de verkondiging van de „onsterfelijkheid der ziel” en van den samenhang tusschen tegenwoordig en toekomstig bestaan. Vooral de uit het Boeddhisme overgenomen leer van het karma, de wet der zedelijke oorzakelijkheid en continuiteit, poogt de wereld weer met ernst voor te houden, dat niet alleen het goede, maar ook het kwade voortwerkt; dat de mensch zelf de oorzaak is van zijn eigen wee; dat „alle gedachten, woorden, daden, iets nalaten, hetwelk zich als zedelijk resultaat gelden laat”; 231) dat de gevolgen van het kwaad eenvoudig onvermijdelijk zijn. En dat een duisterling der ongerechtigheid niet zoomaar wordt een zoon des lichts. Want in dit stelsel moet mijn zijn eigen rook verteren. 232)

Moeten wij ons nu verblijden, inzooverre een deel van wat voor ons de waarheid is, al is ’t ook maar „onder een |161 Toch geen verwantschap| deksel”, hier weer gepredikt wordt? (Filipp. 1 : 18). Men zou het zeggen. Er klinkt weer iets in de ooren van Kierkegaards beklemmend woord tot hen, die „ziek zijn tot den dood”: „voor u is alles verloren, de eeuwigheid erkent u niet, zij kende u nooit, of nog vreeselijker, zij kent u zooals gij gekend zijt, zij ketent u aan u zelf vast in uw wanhoop”. 233) ’t Is onmiskenbaar, dat hier in anderen vorm wel iets terugkeert van wat de bijbel heeft geleerd; over het begrip „eeuwigheid” wil men dan nog wel nader spreken . . . . Geen wonder, dat men soms van theosofische zijde zijn leerstellingen aanprijst als aanvulling van het christendom. 234)

Nu, dit is al vast zeker, dat, wie met een ernstig gezicht luistert naar spiritisten-wijsheid en theosofische cursusverhandelingen, toch wel onrustig is, als hij smaalt op den bijbel.

§ 2. De schijn bedriegt.

Maar méér bedraagt de „winst” ook niet. Ook niet voor onze apologie. En dit worde niet vergeten. Anders bedelt het christendom om een „bewijs” bij wie ’t niet kùnnen geven.

Want, wat dit laatste betreft, heel het occultisme is nog nooit in staat geweest, het „Jenseits” te bewijzen 235), laat staan den hemel of de hel. Het ontkent trouwens een „werkelijke” hel 236), al gelooft het in een (tijdelijk) blijven van het booze, ook na den dood. En de theosophie staat met haar loochening van de natuurlijke verdorvenheid, en met haar leer van de universeele zelfreiniging 237) tenslotte diametraal tegen den bijbel over. Laat men geen „apologetisch” wapentuig hier zoeken: het zou zich keeren tegen onszelf. Van accommodatie is geen sprake; van verwantschap dus |162 Fundamenteele strijd| nog minder. Wij willen nog de eene, noch de andere beschouwing, noch spiritisme dus, noch theosophie, geassocieerd zien met de stroeve leer der Schrift.

Zoolang toch het spiritisme zelf zegt, dat het van de hoogere geesten geen berichten ontvangen kan, 238) zóólang late men zijn aanhangers hun onbewezen droombeeld van „alles komt terecht”, een stelling, die dus slechts door lagere en, naar hun eigen zeggen, dikwijls bedriegelijke en onbetrouwbare, 239) kan verkondigd zijn. En dan moet men nog hooren, dat — merkwaardig genoeg — volgens wetenschappelijk getuigenis de „geesten” juist vragen over wat er is „aan gene zijde” willen ontwijken; ja, dat er zelfs verschil te constateeren valt tusschen de berichten van angelsaksische èn van fransche mediums 240) . . . . Die „hoogere sfeer” der spiritisten is evenmin te bewijzen als onze „hemel” of hel. En te gelooven is ze nog moeilijker!

En wat de theosofie betreft: al te vijandig is ons de leer van een ziele-loutering, door verschillende incarnaties heen, welke buiten het bewustzijn omgaat. Wat is dat voor een loutering, als de ziel in telkens verschillende lichamen huizen moet, maar zich van haar vorig lichamelijk leven niets kan herinneren? „Waar ik mij zoo weinig van mijn onmiddellijken voorganger in de reeks van incarnaties herinner, daar heb ik moeite, levendig te beseffen, dat mijn opvolger geen andere dan Ik-zelf zal wezen”. 241) Voorwaar, deze prediking van een zielsproces van loutering en verreining spot met de eerste beginselen der christelijke ethiek. Zelfs in haar oudsten vorm spot zij daarmede. Want de oude Karmapredikers hebben wel gezegd, dat degene, wiens wandel „stinkend” was geweest, veroordeeld werd tot een tweede geboorte uit een |163 Rad van geboorten, wedergeboorte| „stinkenden” schoot — hond, varken, of candla 242) — maar hier is niets, dat predikt tot den geest, gebleven. Indien hier al een stormwind waait, dan blaast hij immer naar de volmaking. Hij blaast altijd naar den theosofischen hemel toe. Hij predikt geen vrijmacht van een souvereinen God.

De theosophie scheidt zich daarom in deze dingen van het christendom af, principieel. Tusschen die twee ligt een volstrekte antithese in het vraagstuk der zonde, en der wedergeboorte. Met de zonde kàn de theosofie in geen enkel van haar typen ernst maken. 243) En van een wedergeboorte als opwekking, levendmaking, uit den dood weet zij evenmin iets. Zij kent alleen geboorten — een rad van geboorten, vóór en na (de zielsverhuizing), — en dat rad draait net zoo lang tot de volmaaktheid is bereikt. Maar in het christendom gaat het niet om een eindelijke sluiting van de poort van vele natuurlijke geboorten, en niet eens nog om de opening in een tusschen-toestand van de poort des levens aan de andere zijde 244) — doch om instorting van het zaad der wedergeboorte in het begin; een zaad, dat onverderfelijk is. Of anders — om een blijven in den dood.

Er wordt door velen meer gecoquetteerd dan geworsteld met de leer der zielsverhuizing; voor zulke lieden kan een verwijzing naar Arthur Schopenhauer deugd doen. Men zal bij hem een opsomming vinden 245) van al de oer-oude stammen, die hetzelfde geloof hebben beleden. Of het verhaal van dien Australischen wilde, die het wegens moord en brandstichting opgelegde doodvonnis met zoete wraakgedachten onderging, want . . . . hij zou toch weer opstaan, en zulks dan als een blanke man, net zoo knap straks, als nu zijn rechters. En als dan zoo de eene wijsgeer herinnerd |164 Spinnen of lotusbloemen?| heeft aan een der vele vaderlanden dezer „leer”, dan moge de ander de ontwikkelingsgedachte in het algemeen beproeven. Ik denk hier aan ’t verhaal, dat Kant ergens 246) doet. Frederik II vroeg eens aan Sultzer, dien hij met het toezicht op de scholen in Silezië belast had, hoe het daarmee ging. Het antwoord luidde: „Sedert men op de grond-stelling (van Rousseau), dat n.l. de mensch van huis uit goed is, verder heeft gebouwd, begint het al heel wat beter te gaan”. Maar de koning gaf ten antwoord: „Ah, mon cher Sulzer, vous ne connoissez pas assez cette maudite raçe à laquelle nous appartenons”.

Wij stipten slechts aan; maar nu reeds is ’t besluit: houd den bijbel vast, liever dan de theosofische Lotusknoppenboekjes. Want: met de werkelijkheid voor oogen komt men er eerder toe, aan de hel te gelooven, dan aan den theosofischen eindelijken hemel — voor iedereen. Liever Dostojewski met zijn: „in alle hoeken spinnen247), dan: in elken hoek een lotusbloem.


* * *

We zouden meer kunnen noemen, om èn het spiritisme èn het modern-theosofisch stelsel te bestrijden. Maar het gegevene moge volstaan, om aannemelijk te maken, waarom wij elke verwantschap tusschen deze nieuwere opvattingen en de bijbelsche prediking van gericht afwijzen, zoo stellig mogelijk.

Of wij dan geen hulpdienst zien verleenen aan den christelijken waarschuwingsdienst, gelijk men haast zou willen formuleeren?

Neen, ook dat niet.

Want, al lezen we in een opstel over de kracht van karma |165 De ergernis!| mooie volzinnen als dezen: „alleen een dwaas kan veronderstellen, dat hij de inwendige bronnen van zonde kan vernietigen door zijn lichaam te vernietigen”, of: „er is geen ontkomen door den dood aan de hoogste noodzakelijkheid van zelf-onderwerping”, 248) — wat helpt ons dat? De theosophie, de anthroposophie, het occultisme, ze hebben tenslotte alle de hooge beteekenis van dit leven weggeredeneerd door een zich evolveerend aardeleven te vermenigvuldigen voor een ieder. Daarom ontzenuwen zij den christelijken waarschuwingsdienst 249); ze zijn trouwens heidensch 250). Het hedendaagsche occultisme, met zijn wederinvoer van de oude heidensche gedachte van wedergeboorte na dit leven, in een ànder leven, heeft tenslotte tot grondstelling: wat de ééne mensch zaait, dat zal de àndere mensch maaien. 251) Maar de bijbel zegt zoo op-den-man-af: wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Hij.

En daarom, afgedacht nog van dit alles, willen wij geen woord te kort doen aan de bijbelsche gedachte zelf, dat Christus in zijn spreken voor het „vleesch” een ergernis en dwaasheid is. En Christus is het, die ook de hel ons predikt. Op zijn eigen wijs. Niet op de wijze van de psychologie of van de psychotechniek, of van de parapsychologie, doch van de wet, d.i. het uitgedrukte Woord, èn ’t evangelie.

Wij durven slechts een hel gelooven, die zóó „ergerlijk” en „dwaas” is als het kruis van Golgotha.






217. Sören Kierkegaard, Keur uit de werken van —, Haarlem, Bohn, 1919, bl. 177.


218. Kierkegaard, a.w. bl. 177; vergelijk aanteekening 128.


219. Eduard Geismar, Sören Kierkegaard, Göttingen, 1927, S. 344 (zie het vervolg).


220. Heinrich Heine, Gedanken und Einfälle. „Das Christentum tritt auf zur Tröstung: Die, welche in diesem Leben viel Glück genossen, werden im künftigen davon eine Indigestion haben . . . . Die, welche den Kelch der Freude hienieden getrunken, bekommen dort oben den Katzenjammer.”


221. G. Wisse, Het Spiritisme, Kampen, 1913, bl. 103.


222. O. Zöckler, art. Spiritismus in Herzog-Hauck, PRE3 18, 665, 3.


223. Dr H.H. Kuyper, De aarde het middelpunt van het heelal, Kampen, 1919, bl. 7.


224. Niet door alle. Zoo gelooft b.v. H. Hellenbach, dat de individueele ziele-substanties eindelijk onder zullen gaan. |240|


225. Dr Carl du Prel, De dood enz., vertaling van H.B. Kennedy van Dam, 1907, bl. 9.


226. Zöckler, l.l., regel 7, 8.


227. Zöckler, a.w.; Carl du Prel, Het Kruis aan den Horizont, vertaling van H.B. Kennedy van Dam, Middelburg 1906, bl. 451.


228. Dr J.R. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie. (Pro Ministerio III-2), J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1919, bl. 43.


229. Vgl. G. Wisse, De moderne Theosofie, Kampen, J.H. Kok, bl. 77-82.


230. Zie evenwel bl. 165, noot 251.


231. G. Wisse, Moderne Theosofie, bl. 86.


232. Dr Is. van Dijk, Gezamenlijke Geschriften, Noordhoff, Groningen, III, 371.


233. Sören Kierkegaard, Keur uit de werken van —, 1908, bl. 187. Vergelijk aanteekening 128 en 218.

234. L.A. Bähler, Reïncarnatie en Karma, Oosterwolde, 1903.


235. R.H. Grützmacher, Okkultismus und Spiritismus, Leipzig, Erlangen, Deichert, 1921, S. 14.


236. H. Dennis Bradley. Den Sternen Entgegen. Aus d. Engl. Stuttgart, Berlin, Leipzig (± 1927) S. 153. De leer der hel heet dan ook een „doorn in het oog” van A. Davis, en ook van A. Dinter, wiens roman „Die Sünde wider den Geist” occultisme en spiritisme propageeren wil. Vgl. over hem R.H. Grützmacher, a.w. S. 17, 19, noot (over Lehmann, Zauberei u. Abergl.). „In Abwandlung eines bekannten Goethewortes gilt: Was ihr den Geist des Jenseits nennt, ist meist der Herren eigener Geist” (S. 17).


237. Hermann Rudolph, Theosophie und Christentum (Theosophische Bausteine, Heft 24), Leipzig, Theos. Kultur Verlag, 1917, S. 17, 21.


238. G. Wisse, Het Spiritisme, bl. 99.


239. Dr J.R. Slotemaker de Bruine, a.w. 35, 36. Zie de daar vermelde litteratuur.


240. Rudolf Fischner, Einführung in den Okkultismus und Spiritismus, München-Wiesbaden, Bergmann, 1921, S. 128.


241. Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen, Haarlem, Bohn, 1907, bl. 233. |241|


242. H. Oldenberg, Die Lehre der Upanishaden und die Anfänge des Buddhismus. Göttingen, 1910, S. 110.


243. Alfred Jeremias, Buddhistische und theosophische Frömmigkeit (Religionswissenschaftliche Darstellungen f.d. Ggw., Heft 1), Leipzig, Hinrichs, 1927, S. 31.


244. Zoo A. Jeremias, a.w. S. 35.


245. Arthur Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung II. Herausgegeben von Dr Heinrich Schmidt, Leipzig. Alfred Kröner Verlag, S. 279.


246. Imm. Kant, Werke (uitg. Ernst Cassirer) VIII, Anthropologie, 2e deel, Berlin, Bruno Cassirer, S. 227, noot.


247. Aldus Dostojewski in Raskolnikoff, aangehaald in: Ed. Thurneysen, Dostojewski, 4. Aufl., München, Kaiser, 1930, S. 58.


248. Lafcadio Hearn. Kokoro. Uit het Engelsch door J.P. Wesselink-Van Rossum. H. Meulenhoff, A’dam, bl. 256/9.


249. Johannes Müller, Theosophie, in: Zehntes Kriegsheft der Grünen Blätter, Elmau, 1918, 20. Band, 1. u. 2. Heft, S. 68 (vgl. 44, 60). Het spiritisme spreekt soms in verband met de hel van „a great remedial agency”, vgl. J.K. v. Baalen, Our Birthright and the Mess of Meat, Grand Rapids, Mich., Eerdmans, 1929, p. 216.


250. Verschillende trekken van verwantschap met het heidendom geeft aan: Albert Sichler, Die Theosophie (Anthroposophie) in psychologischer Beurteilung. München-Wiesbaden, Bergmann, 1921, S. 18.


251. Wolfgang Bohn, Die Psychologie und Ethik des Buddhismus. München-Wiesbaden, Bergmann, 1921, S. 63: Es besteht keine spirituelle Kontinuität zwischen unseren und dem Leben dieses unseres Nachgängers. Wir wissen nur: was wir säen, wird ein anderer ernten — nicht mehr (vgl. Hier bl. 160, noot 230).